Deze zaak hangt samen met nr. 15/02469 ( [medeverdachte] ), waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 19-04-2016, nr. 15/02466
ECLI:NL:HR:2016:687
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-04-2016
- Zaaknummer
15/02466
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:687, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑04‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:274, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:3684, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:274, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑02‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:687, Gevolgd
- Wetingang
art. 10.60 Wet milieubeheer
- Vindplaatsen
M en R 2016/109 met annotatie van W.Th. Douma
JM 2016/78 met annotatie van T. van der Meulen
Uitspraak 19‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Feitelijke leiding geven aan illegale overbrenging “zuiveringsslib/bruine eimix”, i.s.m. art. 10.60 lid 2 Wet Milieubeheer en uitvoer “zuiveringsslib/bruine eimix” i.s.m. art. 2.1 lid 1 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, begaan door een rechtspersoon. Middel: het hof heeft ten onrechte als beoordelingskader gekozen voor Richtlijn 2008/98/EG van 19 november 2008 (afvalstoffen) in plaats van de Verordening dierlijke bijproducten 1069/2009. HR: 81.1 RO. Samenhang met de zaak tegen de rechtspersoon (15/02469 E).
Partij(en)
19 april 2016
Strafkamer
nr. S 15/02466 E
AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, Economische Kamer, van 13 april 2015, nummer 21/002112-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 april 2016.
Conclusie 23‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Feitelijke leiding geven aan illegale overbrenging “zuiveringsslib/bruine eimix”, i.s.m. art. 10.60 lid 2 Wet Milieubeheer en uitvoer “zuiveringsslib/bruine eimix” i.s.m. art. 2.1 lid 1 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, begaan door een rechtspersoon. Middel: het hof heeft ten onrechte als beoordelingskader gekozen voor Richtlijn 2008/98/EG van 19 november 2008 (afvalstoffen) in plaats van de Verordening dierlijke bijproducten 1069/2009. HR: 81.1 RO. Samenhang met de zaak tegen de rechtspersoon (15/02469 E).
Nr. 15/02466
Mr. Machielse
Zitting 23 februari 2016
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem heeft verdachte op 13 april 2015 voor 1, 2 en 3: telkens: Opzettelijk overtreden van een voorschrift gesteld krachtens artikel 10.60, tweede lid, van de Wet Milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd, en voor 4: Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gesteld verbod, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 120 uur.
2. Mr. M.J. J.E. Stassen, advocaat te Tilburg heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3. Alvorens op de middelen in te gaan geef ik de bewezenverklaring weer. Bewezenverklaard is dat
"1: de rechtspersoon ' [medeverdachte] ' op éen of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 t/m 27 maart 2012, althans op of omstreeks29 november 2011 en/of 13 december 2011 in/vanuit de gemeente Raalte, in elk geval inNederland, samen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, (een) handeling(en) heeft verricht ("illegale overbrenging") als bedoeld in artikel 2 onder 35 van de EG-Verordening overbrenging van afvalstoffen, immers heeft die rechtspersoon en/of zijn mededader(s) afvalstoffen, te weten een hoeveelheid “zuiveringsslib/bruine eimix”, overgebracht van Nederland naar [A] te Ringe in Duitsland
-zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig
voornoemde verordening, en/of
-zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig voornoemde verordening;
zulks terwijl verdachte (telkens) tot dat feit of die feiten opdracht heeft gegeven en/of
feitelijke leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging(en);
2: de rechtspersoon ' [medeverdachte] ' op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 t/m 27 maart 2012, althans op of omstreeks 23 juli 2010 in/vanuit de gemeente Raalte, in elk geval in Nederland, samen en invereniging met een of meer anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, (een) handeling(en) heeft verricht ("illegale overbrenging") als bedoeld in artikel 2 onder 35 vande EG-Verordening overbrenging van afvalstoffen, immers heeft die rechtspersoon en/of zijn mededader(s) afvalstoffen, te weten een hoeveelheid “zuiveringsslib/bruine eimix”, overgebracht van Nederland naar [B] te Ochtrup in Duitsland
-zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig voornoemde verordening, en/of
-zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig voornoemde verordening;
zulks terwijl verdachte (telkens) tot dat feit of die feiten opdracht heeft gegeven en/of
feitelijke leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging(en);;
3: de rechtspersoon ' [medeverdachte] ' op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 t/m 27 maart 2012, althans op of omstreeks 9 december 2011 in/vanuit de gemeente Raalte, in elk geval in Nederland, samen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, (een) handeling(en) heeft verricht ("illegale overbrenging") als bedoeld in artikel 2 onder 35 van de EG-Verordening overbrenging van afvalstoffen, immers heeft die rechtspersoon en/of zijn mededader(s) afvalstoffen, te weten een hoeveelheid “zuiveringsslib/bruine eimix”, overgebracht van Nederland naar [C] te Nordhorn in Duitsland
-zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig voornoemde verordening, en/of
-zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig voornoemde verordening;
zulks terwijl verdachte (telkens) tot dat feit of die feiten opdracht heeft gegeven en/of
feitelijke leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging(en);
4: de rechtspersoon ' [medeverdachte] ' in of omstreeks de periode van 1 oktober 2010 t/m 8 mei 2012, althans op 8 mei 2012 in de gemeente Mill en St. Hubert, samen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder omgevingsvergunning aan of nabij de [a-straat 1] te Mill een project heeft uitgevoerd, geheel of gedeeltelijk bestaande uit het in werking hebben van een inrichting voor het opslaan en/of overslaan van (bedrijfs)afvalstoffen, te weten “zuiveringsslib/bruine eimix”, zijnde een inrichting als bedoeld in Categorie 28 van Bijlage I onderdeel C van het Besluit omgevingsrecht;
zulks terwijl verdachte (telkens) tot dat feit of die feiten opdracht heeft gegeven en/of
feitelijke leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging(en);."
4. Voor een beter begrip van de materie lijkt het mij zinvol om de inhoud van enige bewijsmiddelen in de aanvulling op het verkort arrest weer te geven:
"3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 2063 en 2064 van het proces-verbaal, genummerd 04MIL11005) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1] :
V. Waar is [D] B.V. gevestigd?
A. Het bedrijf is gevestigd aan [adres] .
V. Welke afvalstromen komen er vrij bij [D] ?
A. Het slingerwit komt in ons bedrijf vrij als een bijproduct dat wordt afgezet in de diervoedingsindustrie. Verder hebben we papier en anderrestafval. Daarnaast komt er afvalwater en zuiveringsslib vrij. Tevens hebben we nog gebroken en gedroogde eierschalen.
V. Hoe voert [D] de afvalstoffen af?
A. Het slingerwit wordt in tankwagens afgevoerd door de afnemers [medeverdachte] en [betrokkene 2] . [betrokkene 2] heeft een oude melktankwagen hiervoor. Het zuiveringsslib wordt ook met tankwagens door [medeverdachte] uit Baarle-Nassau meegenomen.
V. Wie regelt wanneer er afvalstoffen worden afgevoerd?
A. Onze planner [betrokkene 3] regelt de planning hiervoor. Voor het zuiveringsslib komt iedere dinsdag en vrijdag een tankwagen van [medeverdachte] .
V. Hoe wordt deze stof door het bedrijf [medeverdachte] genoemd?
A. Door [medeverdachte] worden andere namen gehanteerd. Wat wij voorzuiveringsslib noemen, wordt door [medeverdachte] bruine eimix genoemd. Ik kan u niet zeggen of dit ook zo op de transportdocumenten staat van [medeverdachte] .
V. Uit welk proces komt het voorzuiveringsslib?
A. Het voorzuiveringsslib komt uit de afvalwaterzuivering. Al ons bedrijfsafvalwater, dat uit onze processen komt, verzamelt zich eerst in een buffer. Vervolgens wordt het afvalwater vanuit de buffer naar de zuiveringsinstallatie gedoseerd. In deze installatie wordt het afvalwater behandeld met ijzer(IIl)chloride en een flocculant voor de flocculatie van vuildeeltjes. Wij doen dit om de organische fractie uit het afvalwater te scheiden cq. te verminderen. De ontstane drijflaag wordt van de unit afgeschraapt en in twee tanks van 25 m3 opgeslagen.
V. Wat is de aard van het voorzuiveringsslib? (afvalstof evt. dierlijk bijproduct).
A. [D] beschouwt het voorzuiveringsslib als een afvalstof.
Het voorzuiveringsslib heeft voor ons bedrijf een negatieve waarde.
4. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 30 maart 2015 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het klopt dat de opdracht is gegeven om de bruine eimix vanuit Raalte in tankwagens naar [A] te Ringe, [B] te Ochtrup en [C] te Nordhorn te brengen. Het klopt dat er voor deze transporten geen kennisgeving in de zin van de EVOA is gedaan. Het klopt ook dat er voor deze transporten niet om toestemming is gevraagd aan de betrokken bevoegde autoriteiten.
9. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 10 van het proces-verbaal, genummerd 04M1L11005) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Rechtmatigheid ontvangst zuiveringsslib Duitse bedrijven
Naar aanleiding van het rechtshulpverzoek is door de Duitse autoriteiten een onderzoek ingesteld naar Duitse ontvangers van het zuiveringsslib afkomstig van [D] B.V., dat door [medeverdachte] is overgebracht. Er werd een onderzoek ingesteld naar tien biogasbedrijven, waaronder de Duitse ontvangers van zaaksdossier 1,2 en 3. Uit de verstrekte antwoorden blijkt dat deze Duitse ontvangers geen van allen zuiveringsslib in hun bedrijf mogen ontvangen en verwerken."
5.1. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte als beoordelingskader heeft gekozen voor Richtlijn 2008/98/EG van 19 november 2008 (Kaderrichtlijn afvalstoffen), in plaats van de Verordening 1069/2009 van 21 oktober 2009 (Verordening dierlijke bijproducten).
5.2. In zijn arrest heeft het hof het volgende overwogen:
"Ten aanzien van het onder 1. 2 en 3 tenlastegelegde
De vraag die in deze strafzaak centraal staat, is of de substantie, aangeduid als zuiveringsslib of bruine eimix, die [medeverdachte] van het bedrijf [D] B.V. naar biogasinstallaties op diverse plaatsen in Duitsland heeft afgevoerd,aangemerkt moet worden als een afvalstof in de zin van de EVOA.
Het hof neemt bij de beantwoording van deze vraag als uitgangspunt de definitie van het begrip afvalstoffen zoals deze is opgenomen in artikel 1.1. van de Wet milieubeheer.
Ingevolge dit artikel wordt onder afvalstoffen verstaan: “alle stoffen, preparaten of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen”. Deze definitie komt overeen met het uitgangspunt van de Kaderrichtlijn afvalstoffen (Richtlijn 2008/98/EG) (zie considerans 10). De vraag of er sprake is van een afvalstof moet worden beoordeeld met in achtneming van alle omstandigheden van het concrete geval.
In de Kaderrichtlijn afvalstoffen zijn, over de vraag wanneer (niet langer) sprake is van een afvalstof, enkele criteria opgenomen. Ingevolge artikel 5 van voornoemde Kaderrichtlijn is een voorwerp of stof een productresidu of een (dierlijk) bijproduct en derhalve geen afvalstof, als ten minste aan de volgende voorwaarden is voldaan:
1 het is zeker dat de stof of het voorwerp zal worden gebruikt;
2. de stof of het voorwerp kan onmiddellijk worden gebruikt zonder verdere andere behandeling dan die welke bij de normale productie gangbaar is;
3. de stof of het voorwerp wordt geproduceerd als een integraal onderdeel van een productieproces; en
4. verder gebruik is rechtmatig (de stof of het voorwerp voldoet aan alle voorschriften inzake producten, milieu en gezondheidsbescherming voor het specifieke gebruik en leidt niet tot over het geheel genomen ongunstige effecten op het milieu of de menselijke gezondheid).
Het hof stelt voorop dat uit het dossier blijkt dat houder [D] B.V. zich van de betreffende substantie, die voor haar een negatieve waarde had, wilde ontdoen. Daarmee is volgens het hof sprake van een afvalstof (vgl. Hof EU 18 april 2002 Palin Granit ECLI:EU:2002:232). Bovendien stelt het hof vast dat niet is voldaan aan de voorwaarden 2 en 3 gesteld in artikel 5 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. Het zuiveringsslib of de bruine eimix waarom het in dit geval gaat, is immers niet een integraal onderdeel van de productie van eieren zoals die bij [D] B.V. plaatsvindt, maar het resultaat van een zuiveringsproces van (al) het water dat vrijkomt bij de bedrijfsprocessen van [D] endat hiertoe in een zuiveringsinstallatie wordt gevoerd. In deze installatie wordt het water behandeld met ijzer(III)chloride en een flocculant, teneinde de organische fractie uit het water te scheiden dan wel te verminderen. Hiermee is deze substantie volgens het hof ook niet te vergelijken met het separatorslib uit de melkverwerking, bedoeld in artikel 10, onder e, of de bijproducten van eieren, met inbegrip van eierschalen, bedoeld in artikel 10, onder k sub ii, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 inzake dierlijke bijproducten, waarnaar de raadsman in zijn pleidooi heeft verwezen.
Voor zover de raadsman heeft gesteld dat er eveneens geen sprake is van een afvalstof nu er sprake is van een nuttige toepassing, is het hof van oordeel dat daarmee wordt miskend dat zelfs wanneer een stof een volledige nuttige toepassing krijgt, zij toch als afvalstof kan worden beschouwd wanneer de houder zich ervan ontdoet of het voornemen óf de verplichting heeft zich ervan te ontdoen. Van ontdoen door [D] was in dit geval sprake. Naar het oordeel van het hof dient de betreffende substantie te worden aangemerkt als een afvalstof in de zin van de EVOA, zodat voor de overbrenging van deze stof van Nederland naar Duitsland kennisgeving aan en/of toestemming van de bevoegde autoriteit noodzakelijk was.
De (meer) subsidiaire stelling van de raadsman dat [medeverdachte] enkel transporteur was van de betreffende substantie en niet heeft te gelden als “kennisgever” in de zin van artikel 2, vijftiende lid, van de EVOA, zodat niet kan worden bewezen dat zij geen kennis heeft gegeven aan dan wel geen toestemming heeft verkregen van de betrokken autoriteiten, faalt om de volgende redenen.
Artikel 26, eerste lid, van de “oude EVOA” (EEG 259/93) omschrijft “sluikhandel” als volgt:
I. Als sluikhandel wordt beschouwd elke overbrenging van afvalstoffen die:
a) geschiedt zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening, of
b) geschiedt zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening, ...’
Artikel 2 onder 35 van de ten tijde van de feiten geldende EVOA omschrijft “illegale overbrenging” als:
een overbrenging van afvalstoffen:
a) zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening, of
b) zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening.
Volgens de Hoge Raad in zijn door de advocaat-generaal aangehaalde arrest van 30 oktober 2012 richt het in artikel 10.60 Wet milieubeheer in verbinding met artikel 26 EVOA-oud vervatte verbod zich niet exclusief op "de kennisgever". Volgens de Hoge Raad houden die artikelen in dat het aan een ieder is verboden om afvalstoffen over te brengen, wanneer niet de voorgeschreven kennisgeving is verricht door de kennisgever dan wel de instemming van de bevoegde autoriteiten ontbreekt. Deze uitleg strookt volgens de Hoge Raad niet alleen met de bewoordingen van artikel 26 EVOA-oud maar ook met de strekking van die bepaling. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat deze uitleg ook gelding heeft voor het begrip illegale overbrenging in artikel 2 onder 35 van de huidige EVOA. Bij vergelijking van de boven aangehaalde definities van respectievelijk sluikhandel en illegale overbrenging en ook overigens blijkt uit niets dat de Europese wetgever het verbod van illegale overbrenging heeft willen beperken tot een kleinere groep van normadressaten dan onder de oude EVOA het geval was. Dit zou immers afbreuk doen aan de effectiviteit van het verbod.2.Aan het woordje ‘elke’ in art. 26 EVOA-oud moet volgens het hof in dezen geen bijzondere betekenis worden gehecht. Voor het bewijs van het tenlastegelegde is dus irrelevant of de B.V. in dezen als “kennisgever” is aan te merken."
5.3. Tot 4 maart 2011 gold Verordening (EG) nr. 1774/2002, welke verordening veterinairrechtelijke en volksgezondheidsvoorschriften bevatte over hoe er met dierlijke bijproducten diende te worden omgegaan.3.Artikel 2 lid 1 van Veroordeling 1774/2002 gaf de volgende omschrijvingen:
"a) dierlijke bijproducten: hele kadavers of delen van dieren of producten van dierlijke oorsprong zoals bedoeld in de artikelen 4, 5 en 6, die niet voor menselijke consumptie bestemd zijn, met inbegrip van eicellen, embryo's en sperma;
(...)
j) in de handel brengen: elke handeling die ten doel heeft dierlijke bijproducten of daarvan afgeleide producten die onder deze verordening vallen, aan een derde in de Gemeenschap te verkopen, of enige andere vorm van levering aan een derde in de Gemeenschap, al dan niet tegen betaling, of van opslag met het oog op levering aan een derde in de Gemeenschap;
k) handelsverkeer: de handel tussen lidstaten in goederen zoals bedoeld in artikel 23, lid 2, van het Verdrag;"
Al naargelang de risico's voor de gezondheid van mens en dier zijn dierlijke bijproducten in drie categorieën verdeeld. Categorie 1 omvat het materiaal dat met de meeste voorzichtigheid moet worden behandeld, categorie 3 het materiaal waaraan het minste risico is verbonden. Categorie 2 is een middencategorie. Artikel 6 geeft een opsomming van wat zoal onder categorie 3 valt. Onder j is het volgende opgenomen:
"eierschalen, bijproducten van broederijen en bijproducten van gebarsten eieren afkomstig van dieren die geen klinische symptomen vertonen van een via dat product op mens of dier overdraagbare ziekte;"
Artikel 8 van Verordening 1774/2002 bepaalt de voorwaarden van verzending van dierlijke bijproducten en verwerkte producten naar andere lidstaten. Materiaal van categorieën 1 en 2 kan slechts met toestemming van de lidstaat van bestemming in die lidstaat worden ontvangen. Dat materiaal moet vergezeld zijn van een handelsdocument of eventueel gezondheidscertificaat.
Na Verordening 1774/2002 zijn onder meer de Kaderrichtlijn afvalstoffen4.en de EVOA5.tot stand gekomen. Beide instrumenten verwijzen naar Verordening 1774/2002. In de considerans van de Kaderichtlijn afvalstoffen wordt Verordening 1774/2002 enige malen genoemd:
"(12) Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 stelt gezondheidsvoorschriften vast inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (2). Zij voorziet onder andere in evenredige controles op het inzamelen, het vervoer, de verwerking, het gebruik en de verwijdering van alle dierlijke bijproducten met inbegrip van afvalstoffen van dierlijke oorsprong en zorgt ervoor dat deze geen risico opleveren voor de gezondheid van dieren of voor de volksgezondheid. Het verband met die verordening moet dus worden verduidelijkt; tegelijk moet overlapping worden vermeden en moeten dierlijke bijproducten die bestemd zijn voor toepassingen die niet als handelingen met betrekking tot afvalstoffen worden aangemerkt daarom buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn blijven.
(13) In het licht van de ervaring die met de toepassing van Verordening (EG) nr. 1774/2002 is verkregen, dient het toepassingsgebied van de afvalstoffenwetgeving en haar voorschriften inzake gevaarlijke afvalstoffen duidelijker te worden afgebakend ten aanzien van onder Verordening (EG) nr. 1774/2002 vallende dierlijke bijproducten. Voor de bestrijding van aan dierlijke bijproducten mogelijk verbonden gezondheidsrisico’s, is Verordening (EG) nr. 1774/2002 het passende rechtsinstrument; onnodige overlapping met de afvalstoffenwetgeving dient te worden vermeden."
Artikel 2 van de Kaderrichtlijn is ook relevant. Dit artikel kent als opschrift "Uitsluitingen van het toepassingsgebied" en luidt, voor zover van belang, aldus:
"2. Het volgende is uitgesloten van het toepassingsgebied van deze richtlijn, voor zover reeds vallend onder andere communautaire wetgeving:
(...)
b) dierlijke bijproducten inclusief verwerkte producten die onder Verordening (EG) nr. 1774/2002 vallen, behalve die welke bestemd zijn om te worden verbrand of gestort of voor gebruik in een biogas- of composteerinstallatie;"
In de considerans van de EVOA zijn vergelijkbare overwegingen te lezen:
"(11) Het is noodzakelijk in de procedures doublures te voorkomen met Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (1), die al bepalingen bevat met betrekking tot het gehele proces van verzending, doorvoer en vervoer (inzameling, vervoer, hanteren, verwerking, gebruik, nuttige toepassing of verwijdering, bewaren van gegevens, begeleidende documenten en traceerbaarheid) van dierlijke bijproducten binnen, naar en uit de Gemeenschap."
Artikel 1 van de EVOA bepaalt het toepassingsgebied van deze verordening. Het derde lid geeft aan wat niet onder de werkingssfeer van de EVOA valt:
"3. Onder deze verordening vallen niet:
(...)
d) de overbrenging die valt onder de erkenningseisen van Verordening (EG) nr. 1774/2002;".
Verordening nr. 1774/2002 is opgevolgd door Verordening (EG) nr. 1069/2009.6.De nieuwe Verordening dierlijke bijproducten is van toepassing vanaf 4 maart 2011. In § 9 van de considerans worden een aantal punten opgesomd waarop Verordening 1774/2002 aanpassing verdient. Een van die punten is het verband met andere communautaire wetgeving en de indeling van bepaalde soorten materiaal. Over de verhouding tussen de Kaderrichtlijn afvalstoffen en de Verordening dierlijke bijproducten wordt in § 17 van de considerans voor Verordening 1069/2009 het volgende overwogen:
"Voor de samenhang van de communautaire wetgeving moeten in deze verordening bepaalde definities (...) van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (2) worden gebruikt. (...)
(2) PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3. (AM: de Kaderrichtlijn afvalstoffen)"
In § 39 van de considerans wordt overwogen dat dierlijke bijproducten en afgeleide producten moeten worden verwijderd overeenkomstig de milieuwetgeving inzake stortplaatsen en afvalverbranding. Paragraaf 54 stelt dat de lidstaten controle moeten kunnen uitoefenen over de hoeveelheid materiaal die voor verwijdering op hun grondgebied wordt binnengebracht. Daarom moet de bevoegde autoriteit toestemming verlenen voor de ontvangst van materiaal op haar grondgebied. Met het oog op de controle door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten moet over en weer informatie worden verstrekt over de zendingen van dierlijke bijproducten (§ 55).
Artikel 3 van Verordening 1069/2009 definieert dierlijke bijproducten onder 1 als:
"dode dieren of delen van dieren, producten van dierlijke oorsprong of andere producten die uit
dieren zijn verkregen en die niet voor menselijke consumptie bestemd zijn, met inbegrip van oöcyten, embryo’s en sperma;"
Van een "afgeleid product" is sprake wanneer het gaat om een product dat is verkregen door een of meer behandelingen, omzettingen of verwerkingsfasen van dierlijke bijproducten (artikel 3, aanhef en onder.2).
Artikel 3 geeft voorts nog de volgende definities:
"14. „in de handel brengen”: een handeling die tot doel heeft dierlijke bijproducten of daarvan afgeleide producten aan een derde in de Gemeenschap te verkopen, of enige andere vorm van levering aan een derde in de Gemeenschap, al dan niet tegen betaling, of van opslag met het oog op levering aan een derde in de Gemeenschap;
(...)
26. „ centrifuge- en separatorslib”: materiaal dat als bijproduct ontstaat bij de reiniging van rauwe melk en de scheiding van magere melk en room van rauwe melk;
27. „ afvalstof”: afvalstof als gedefinieerd in artikel 3, punt 1, van Richtlijn 2008/98/EG."
Ook Verordening 1069/2009 deelt dierlijke bijproducten en afgeleide producten in drie categorieën in. Categorie 1 omvat weer het materiaal met de grootste risico's voor de gezondheid van mens en dier. Het risico dat aan categorie 2-materiaal is verbonden is minder. Categorie 3-materiaal kent de minste risico's.
Artikel 14 van Vordering 1069/2009 geeft als mogelijkheid van verwijdering en gebruik van categorie 3-materiaal het verwerken tot compost of omzetten in biogas. In tegenstelling tot het vervoer naar andere lidstaten van de EU van materiaal van categorie 1 of 2 behoeft zulk vervoer van materiaal van categorie 3 niet ingevolge artikel 48 van Verordening 1069/2009 te worden gemeld aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van oorsprong en van lidstaat van bestemming.
5.4. Het hof heeft blijkens bewijsmiddel 3 vastgesteld dat het materiaal dat het bedrijf van verdachte vervoerde uit het afvalwater van [D] wordt gewonnen. Deze materie voldoet niet aan de omschrijving van dierlijke bijproducten in artikel 3 onder 1 van Verordening 1069/2009. De vervoerde materie is immers verkregen uit afvalwater. Ik zie evenmin hoe deze materie kan worden gelijkgesteld met producten die zijn verkregen door een of meer behandelingen, omzettingen of verwerkingsfasen van dierlijke bijproducten, zoals artikel 3 onder 2 van deze Verordening de zogenaamde afgeleide producten definieert. Dat ligt ook besloten in de overwegingen van het hof, waarin het hof verwijst naar het ontstaan van het zuiveringsslib. Uit de overwegingen van het hof wordt duidelijk dat het hof ook Verordening 1069/2009 in ogenschouw heeft genomen en daarbij tot de conclusie is gekomen dat deze Verordening niet van toepassing is op het zuiveringsslib omdat die materie niet onder de omschrijvingen van dierlijke bijproducten of afgeleide producten van deze Verordening is te begrijpen. Centrifuge- of separatorslib ontstaat bij het standaardiseren van melkproducten teneinde het vetgehalte van melk op een bepaalde waarde te krijgen. Dat is dus wél een resultaat van een behandeling van een product van dierlijke oorsprong. Het genereren van afvalwater kan bezwaarlijk daarmee worden gelijkgesteld, zelfs al zou dat afvalwater ook organische materie bevatten.
Het hof heeft dus niet aan de hand van de criteria van de Kaderrichtlijn afvalstoffen vastgesteld dat er geen sprake is van dierlijke bijproducten, maar de vervoerde materie wel degelijk langs de meetlat van Verordening 1069/2009 gehouden. Het heeft niet de criteria van de Kaderrichtlijn afvalstoffen gebruikt om aan deze materie de hoedanigheid van dierlijke bijproducten te ontzeggen, maar om vast te stellen dat wat geen dierlijk bijproduct bleek te zijn wel voldeed aan de omschrijving van afvalstoffen. Dat het hof, zoals de steller van het middel beweert, niet getoetst heeft aan de criteria van Verordening 1069/2009 geeft blijk van een onjuiste lezing van de overwegingen in het arrest. Wellicht is de steller van het middel op het onjuiste spoor gezet door de volgorde waarin het hof de toetsing heeft voltrokken. Het hof heeft eerst de afvalstoffenwetgeving in zijn beschouwingen betrokken en daarna de wetgeving inzake de dierlijke bijproducten. Maar dat neemt niet weg dat het hof heeft geconstateerd dat de vervoerde materie niet voldoet aan de omschrijving die in Verordening 1069/2009 van dierlijke bijproducten worden gegeven. Artikel 10 onder f en g van deze Verordening zijn irrelevant omdat de vervoerde materie naar de vaststelling van het hof nu eenmaal geen dierlijke bijproduct of een daarvan afgeleid product was.
En § 57 van de considerans voor Verordening 1019/2009 biedt mijns inziens ook al geen steun aan het uitgangspunt van de steller van het middel. Daarin is immers het volgende opgetekend:
"Met het oog op de samenhang van de communautaire wetgeving moet het verband tussen de voorschriften van deze verordening en de communautaire afvalstoffenwetgeving worden verduidelijkt. Met name moet worden gezorgd voor samenhang met het verbod op de uitvoer van afvalstoffen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (4). Om eventuele negatieve milieueffecten te voorkomen, moet de uitvoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten die bestemd zijn om te worden verbrand of gestort, worden verboden. De uitvoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten moet ook worden voorkomen, als de bedoeling is dat zij worden gebruikt in een biogas- of composteerinstallatie in derde landen die geen lid van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) zijn, om eventuele negatieve milieueffecten en risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid te voorkomen. Bij de toepassing van de afwijkingen van het uitvoerverbod moet de Commissie in haar beschikkingen ten volle rekening houden met het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan, namens de Gemeenschap gesloten bij Besluit 93/98/EEG van de Raad (5), en de wijzigingen daarvan die zijn vastgesteld in Besluit III/1 van de Conferentie der partijen, namens de Gemeenschap goedgekeurd bij Besluit 97/640/EG (6) van de Raad en ten uitvoer gelegd door Verordening (EG) nr. 1013/2006.
(4) PB L 190 van 12.7.2006, blz. 1. (AM: de zgn. EVOA.)
(5) PB L 39 van 16.2.1993, blz. 1.
(6) PB L 272 van 4.10.1997, blz. 45."
De steller van het middel ziet er in zijn verwijzing naar deze § 57 aan voorbij dat het begrip 'uitvoer' niet ziet op enig intracommunautair vervoer maar op verplaatsing vanuit de Gemeenschap naar een derde land.7.Nu het in de onderhavige zaak gaat om vervoer van Nederland naar Duitsland zijn aan § 57 van de considerans geen argumenten te ontlenen voor de beoordeling van zulk vervoer.
De conclusies die de steller van het middel trekt uit de overwegingen 40 en 44 van de considerans voor Verordening 1069/2009 zien over het hoofd dat die overwegingen betrekking hebben op dierlijke bijproducten en afgeleide producten, als hoedanig de vervoerde materie volgens het hof nou eenmaal niet was te kwalificeren.
5.5. Subsidiair ga ik ervan uit dat de vervoerde materie inderdaad dierlijke bijproducten zijn van categorie 3. De substantie die door het bedrijf van verdachte werd vervoerd naar Duitsland was bestemd voor gebruik in biogasinstallaties. Artikel 2 lid 2 onder b van de Kaderrichtlijn afvalstoffen sluit zulke dierlijke bijproducten inclusief verwerkte producten uitdrukkelijk niet uit van het toepassingsgebied van de Kaderrichtlijn. Áls het materiaal dat het bedrijf van verdachte naar Duitsland overbracht al bestond uit dierlijke bijproducten van categorie 3 volgens Verordening 1774/2002, dan gelden voor deze overbrenging niet de kennisgevingseisen van deze Verordening. De artikelen 10 tot en met 18 van Verordening 1774/2002 vullen de voorwaarden in waaraan voldaan moet zijn willen verschillende soorten bedrijven door de bevoegde autoriteiten worden erkend. Maar deze artikelen hebben geen betrekking op de overbrenging van de ene lidstaat naar de andere. Dat betekent dat het derde lid van artikel 1 EVOA in ieder geval categorie 3-materiaal wel onder EVOA doet vallen. Verordening 1069/2009 heeft de verhouding tot de Kaderrichtlijn afvalstoffen en tot de EVOA niet gewijzigd. Aangenomen dat het materiaal dat het bedrijf van verdachte vervoerde inderdaad bestond uit dierlijke bijproducten en wel uit categorie 3-materiaal volgens de classificatie van Verordening 1069/2009, dan golden de eisen van de EVOA onverkort nog steeds voor het vervoer van de ene lidstaat naar de andere. Dat dit categorie 3-materiaal geen noemenswaardige risico's voor de gezondheid van mens en dier meebrengt wil nog niet zeggen dat het vervoer en de toepassing of verwijdering daarvan geen implicaties heeft voor het milieu. Vandaar dat deze dierlijke bijproducten wel degelijk onder de Europese milieuwetgeving vallen, al was het maar omdat de ene lidstaat de capaciteit van de andere lidstaat om zulk categorie 3-materiaal te ontvangen en te verwerken en de invloed van die overbrenging op de mogelijkheid tot verdringing van de binnenlandse productie van zulk materiaal in de ontvangende lidstaat niet behoorlijk kan overzien .
Het zou ook ongerijmd zijn om toe te staan dat dierlijke bijproducten waarvan de producenten zich willen ontdoen en die geen of nagenoeg geen risico's opleveren voor de gezondheid van mens en dier, zonder enige beperking van de ene lidstaat naar de andere mogen worden overgebracht, terwijl vergelijkbare andere producten waarvan de producent zich wil ontdoen daarom als afvalstof worden aangemerkt en wel onder het regime van de EVOA terechtkomen. Zo een verschil tussen deze andere afvalstoffen en dierlijke bijproducten/afvalstoffen is niet te verdedigen. De wens om het beschermingsniveau dat de verschillende Europese instrumenten bieden niet uiteen te laten lopen spreekt mijns inziens ook uit artikel 60 van Verordening 1013/2006 (EVOA), waarin het volgende is opgenomen:
"1. De Commissie voltooit uiterlijk op 15 juli 2006 haar evaluatie van de samenhang tussen de bestaande sectorale wetgeving inzake de gezondheid van dieren en de volksgezondheid, met inbegrip van de regeling van afvalstoffenoverbrengingen die vallen onder Verordening (EG) nr. 1774/2002, en de bepalingen van deze verordening. Deze evaluatie gaat zo nodig vergezeld van passende voorstellen teneinde een gelijkwaardig niveau van procedures en controleregelingen voor de overbrenging van dergelijke afvalstoffen te bewerkstelligen."8.
Ik onderschrijf dus de uitkomst waartoe het hof is gekomen.
Het middel faalt.
6.1. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat het gaat om een afvalstof en dat het water wordt behandeld met ijzer(III)chloride en een flocculant, zonder in te gaan op het verweer dat niet is vastgesteld waar de mix uit bestaat en welke stoffen uit het productieproces in die mix zijn terecht gekomen. Het productieproces is niet helder geworden en de vervoerde materie is niet onderzocht of bemonsterd.
6.2. Het hof heeft zich voor de beschrijving van de behandeling van het afvalwater gebaseerd op de beschrijving van die behandeling in bewijsmiddel 3. De steller van het middel ziet eraan voorbij dat het hof heeft kunnen oordelen dat de materie die is vervoerd geen product is van dieren en niet het resultaat is van een behandeling van een product van dierlijke oorsprong, maar een substantie is die is verkregen door een bepaalde behandeling van afvalwater. De vraag die dan rijst is of die materie een afvalstof oplevert en daarvoor is de precieze samenstelling niet van belang, maar enkel het door het hof vastgestelde feit dat [D] zich daarvan wilde ontdoen.
Het middel faalt.
7. Beide voorgestelde middelen falen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑02‑2016
Het hof verwijst in dit verband naar considerans 10 van de richtlijn.
Voluit: Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheid voorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (L 273/1).
Voluit: richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (L 312/3).
Voluit: Verordening (EG) Nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (L 190/1).
Voluit: Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (L 300/1).
Zie artikel 3 (Definities), aanhef en onder 16 van Verordening 1069/2009.
Zie ook het Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de overbrengen van afvalstoffen van de Commissie (2003/0139 (COD)) § 10, p. 48 waar is te lezen dat het noodzakelijk wordt gevonden doublures in de procedures te voorkomen door rekening te houden met andere EU-wetgeving ten aanzien van afvalstoffen van dierlijke oorsprong, met name Verordening (EG) nr. 1774/2002. Overigens heb ik tevergeefs naar de beloofde evaluatie door de Commissie gezocht en navraag daarnaar gedaan.