Rb. Den Haag, 08-07-2014, nr. SGR 14/1723
ECLI:NL:RBDHA:2014:11553, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
08-07-2014
- Zaaknummer
SGR 14/1723
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2014:11553, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 08‑07‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Mondelinge uitspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2015:1984, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
Uitspraak 08‑07‑2014
Inhoudsindicatie
De waardering van stamrechtverplichting moet met toepassing van een rekenrente van minimaal 4%.
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 14/1723
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van
8 juli 2014 in de zaak tussen
[eiseres] , gevestigd te [plaats] , eiseres(gemachtigde: mr. P.E. Vos),
en
[P] , verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 18 maart 2014 op het bezwaar van eiseres tegen de voor het jaar 2009 opgelegde navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (aanslag) naar een belastbaar bedrag van € 27.939 (aanslagnummer [nummer] ).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2014.
Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde, bijgestaan door [vertegenwoordiger] . Namens verweerder zijn verschenen [vertegenwoordigers] .
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
1.
Eiseres is opgericht in 1976. [vertegenwoordiger] is sinds
4 februari 2009 bestuurder en enig aandeelhouder van eiseres. Het onderhavige boekjaar van eiseres loopt van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009.
2.
Eiseres heeft op 4 februari 2009 een stamrechtovereenkomst met de dga gesloten. Bij de onderbrenging van het stamrechtkapitaal van € 276.814,19 in eiseres is gebruik gemaakt van de stamrechtvrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel g van de Wet op de loonbelasting 1964.
3.
Op 23 maart 2009 is een nadere overeenkomst gesloten waarbij, per 1 april 2009 drie periodieke uitkeringen zijn bedongen, te weten:
a. een direct ingaande jaarlijkse uitkering van € 20.000 met een duur van één jaar, te betalen per jaar vooraf;
b. een direct ingaande maandelijkse uitkering van € 2.500, eindigend op 31 december 2009;
c. een uitgestelde uitkering van jaarlijks € 15.963, uit te keren vanaf de 65-jarige leeftijd van de dga, zo lang hij leeft. Na overlijden van de dga wordt genoemd bedrag betaald aan zijn partner, zolang zij leeft.
4.
Eiseres heeft de waarde van de stamrechtverplichting ultimo 2009 bepaald op
€ 243.266. Dit bedrag is actuarieel berekend met een rekenrente van 3% en met de overlevingstafel GBM/GBV 2000-2005.
5.
Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag de stamrechtverplichting gewaardeerd op € 210.999. Dit bedrag is actuarieel berekend met een rekenrente van 4% en met de overlevingstafel GBM/GBV 2003/2008. Als gevolg hiervan heeft verweerder een navorderingsaanslag opgelegd naar in een belastbaar bedrag van € 27.939.
6.
In geschil is of verweerder de stamrechtverplichting terecht heeft gewaardeerd op
€ 210.999. Meer specifiek is in geschil of de verweerder bij de waardering van die verplichting terecht een rekenrente van vier percent heeft gehanteerd.
7.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat op de stamrechtverplichting artikel 3.29 van de Wet IB 2001 (de Wet) niet van toepassing is.
8.
Verweerder stelt - zakelijk samengevat - dat artikel 3.29 van de Wet bepaalt dat voor de berekening van de hoogte van de stamrechtverplichting uitgegaan moet worden van een rekenrente van minimaal vier percent.
9.
Artikel 3.29 Wet IB 2001 luidt als volgt:
“De waardering van pensioenverplichtingen en andere soortgelijke verplichtingen vindt plaats met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen, waarbij een rekenrente in aanmerking wordt genomen van ten minste 4%.”
10.
Naar het oordeel van de rechtbank behelst de onderhavige stamrechtverplichting een recht op periodieke uitkeringen en is daarmee, mede gezien de inhoud van de stamrechtovereenkomst, een ‘soortgelijke verplichting’ in de zin van artikel 3.29 Wet IB 2001 en geen direct opeisbare schuld (vergelijk Hoge Raad 9 april 2010, nr. 08/03645, ECLI:NL:HR:2010:BJ5176). Het standpunt van verweerder dat de verplichting op grond van artikel 3.29 van de Wet met toepassing van een rekenrente van minimaal 4 percent gewaardeerd moet worden, is derhalve juist. Al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ten aanzien van de mogelijkheid voor de dga en eiseres om de stamrechtovereenkomst in onderling overleg na balansdatum te wijzigen en de mogelijke consequenties daarvan voor de waardering van de verplichting, kan niet tot een ander oordeel leiden. Uitgangspunt bij de waardering ultimo 2009 is immers de op dat tijdstip bestaande rechtsverhouding. De duidelijke tekst van de wet staat geen ander oordeel toe. Dat bij de waardering van de stamrechtverplichting op actuariële grondslag tevens rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid van wijziging van de stamrechtovereenkomst in de toekomst berust op een onjuiste rechtsopvatting.
11.
Gelet op het wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
12.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. van der Plas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2014.
griffier rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.