Hof 's-Hertogenbosch, 18-12-2009, nr. 20-002962-08
ECLI:NL:GHSHE:2009:BK7071, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
18-12-2009
- Zaaknummer
20-002962-08
- LJN
BK7071
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2009:BK7071, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 18‑12‑2009; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2012:BR2897
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BR2897, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSHE:2008:BD9369, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 18‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Moord en brandstichting te Oploo. De verdachte heeft samen met haar toenmalige vriend haar vader vermoord door hem te verstikken en te wurgen. Om de dood van het slachtoffer op een ongeluk dan wel zelfmoord te laten lijken hebben verdachte en haar vriend brand gesticht in de slaapkamer waarin het lichaam van het slachtoffer zich bevond. Het hof verwerpt de verweren dat niet vaststaat dat het slachtoffer om het leven is gekomen door de in de tenlastelegging omschreven verstikkings- en wurghandelingen en dat er geen sprake is geweest van voorbedachte raad. Ook het beroep op psychische overmacht wordt verworpen. Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf van 15 jaren.
Partij(en)
Parketnummer: 20-002962-08
Uitspraak: 18 december 2009
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 augustus 2008 in de strafzaak met parketnummer 01-849348-07 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1988],
in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven te
[woonplaats], [GBA-adres verdachte],
thans verblijvende in PI Zuid Oost - HvB Ter Peel Evertsoord te Evertsoord.
waarbij verdachte ter zake van:
- 1.
medeplegen van moord;
- 2.
medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
- 3.
medeplegen van een lijk verbranden met het oogmerk om de oorzaak van het overlijden te verhelen;
werd veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, met niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] in hun vorderingen tot schadevergoeding.
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, verdachte ter zake van het onder 1 (impliciet primair), 2 en 3 ten laste gelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Omvang van het hoger beroep
Bij het beroepen vonnis zijn de vorderingen van de benadeelde partij [benadeelde 1] en
[benadeelde 2] niet toegewezen. Deze benadeelde partijen hebben zich niet opnieuw in hoger beroep gevoegd. De in het vonnis gegeven beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen zijn derhalve niet aan het oordeel van het hof onderworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat zij:
- 1.
in of omstreeks de periode van 15 mei 2007 tot en met 16 mei 2007 te Oploo, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en/of met voorbedachten rade een persoon genaamd [J] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s) met dat opzet en/of na kalm beraad en rustig overleg
- -
een capuchon (van een regenjas) gepakt en/of deze capuchon op/over de mond en/of neus, althans over het gezicht en/of hoofd van deze [J] geplaatst en/of (met kracht) aangetrokken, en/of deze capuchon (gedurende enige tijd) op deze wijze vastgehouden, en/of
- -
(met kracht) met een of meer hand(en) de hals van deze [J] dichtgeknepen, althans samendrukkend geweld gebruikt op de hals van deze [J], en/of
- -
(met kracht) een kussen op het gezicht van deze [J] gedrukt,
tengevolge waarvan deze [J] is overleden;
- 2.
in of omstreeks de periode van 15 mei 2007 tot en met 16 mei 2007 te Oploo, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk brand heeft gesticht in/aan een woning gelegen aan de [adres], immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s) toen aldaar opzettelijk, in een slaapkamer van die woning
- -
een of meer brandbare (vloei)stof(fen) gesprenkeld op en/of nabij een of meer voorwerp(en) en/of de vloer(bedekking) van die slaapkamer, en/of op en/of nabij het in de slaapkamer gelegen stoffelijk overschot van [J], en/of
- -
een raam van die slaapkamer opengezet, en/of
- -
(met behulp van een aansteker) de in die slaapkamer aanwezige televisie en/of gordijnen en/of vloerbedekking en/of bed, althans een of meer (besprenkelde) voorwerp(en), en/of het stoffelijk overschot van [J] in brand gestoken,
althans open vuur in aanraking gebracht met (een) brandbare stof(fen) en/of (een) brandbare voorwerp(en), terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten die (gehele) woning en de daarin aanwezige goederen, te duchten was;
- 3.
in of omstreeks de periode van 15 mei 2007 tot en met 16 mei 2007 te Oploo, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [J], heeft verbrand, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen, immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s) in een slaapkamer van de woning aan de [adres], alwaar zich het stoffelijk overschot van [J] bevond
- -
een of meer brandbare (vloei)stof(fen) gesprenkeld op en/of nabij een of meer voorwerp(en) en/of de vloer(bedekking) van die slaapkamer, en/of op en/of nabij het in de slaapkamer gelegen stoffelijk overschot van [J], en/of
- -
een raam van die slaapkamer opengezet, en/of
- -
(met behulp van een aansteker) de in die slaapkamer aanwezige televisie en/of gordijnen en/of vloerbedekking en/of bed, althans een of meer (beprenkelde) voorwerp(en), en/of het stoffelijk overschot van [J] in brand gestoken,
althans open vuur in aanraking gebracht met (een) brandbare stof(fen) en/of (een) brandbare voorwerp(en), ten gevolge waarvan het stoffelijk overschot van deze [J] (gedeeltelijk) is verbrand.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in haar verdediging.
Vaststaande feiten
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
• de melding van de brand
Op woensdag 16 mei 2007 om 01.27 uur meldt de medeverdachte [W] telefonisch bij de brandweer dat hij en verdachte, zijn toenmalige vriendin, bij de woning aan de [adres] te Oploo zijn, dat er brand in die woning is en dat de vader van verdachte nog in die woning aanwezig is.
Toen de gealarmeerde brandweer kort daarna ter plaatse kwam, zag de bevelvoerder dat achter een raam op de begane grond, naar later bleek van de slaapkamer, vlammen zichtbaar waren. De brandweerlieden hebben de woning betreden op zoek naar de bewoner. Op enig moment komen twee brandweerlieden (in het verslag van de bevelvoerder aangeduid als “nummers 1 en 2”) uit de woning om de bevelvoerder te vertellen dat zij voor in het pand veel vuur zien, maar door de hitte niet verder kunnen gaan. Nadat er ventilatie wordt gestart om de rookgassen en de temperatuur uit het pand te drijven, gaan de “nummers 1 en 2” wederom de woning binnen. Zij komen vrijwel direct weer naar buiten en delen mede dat zij een slachtoffer gevonden hebben, door hen omschreven als zwartgeblakerd en er uitziend als een mummie. De bevelvoerder heeft twee andere brandweerlieden (“nummers 3 en 4”) gevraagd te gaan assisteren bij het blussen van de brand. Nadat het sein brandmeester werd gegeven, werd een naverkenning uitgevoerd. Tijdens die naverkenning concludeerde de bevelvoerder dat er in de slaapkamer een heftige brand had plaatsgevonden. Het stukadoorswerk was plaatselijk van de muur afgesprongen en er was sprake van roetvorming op de ramen en op de muren.
In de woning in een slaapkamer waar de brand heeft gewoed, wordt het deels verkoolde lichaam aangetroffen van een persoon. Op 16 mei 2007 na 01.30 uur heeft de arts Bleeker van de traumahelikopter door het raam van de slaapkamer op de benedenverdieping gekeken. De arts zag daar een verbrand en verkoold stoffelijk overschot liggen. Gezien de staat waarin dat lichaam verkeerde, is door de arts de dood van die persoon geconstateerd. Op 16 mei 2007 werd omstreeks 02.05 uur het stoffelijk overschot in beslag genomen.
Verdachte en de medeverdachte [W] worden diezelfde nacht omstreeks 03.30 uur als getuigen gehoord.
De medeverdachte verklaart daarbij dat hij samen met verdachte op 15 mei 2007 omstreeks
23.00 uur de woning van de vader van verdachte heeft verlaten en dat zij met de auto naar de woning van de medeverdachte in Eindhoven zijn gegaan. Omdat zij echter hondenvoer waren vergeten, zijn zij vervolgens teruggekeerd naar de woning in Oploo, waar zij omstreeks 01.15 uur arriveerden en merkten dat er brand woedde. Ook in de telefonische melding van de brand om 01.27 uur had de medeverdachte reeds gesteld dat zij naar zijn woning in Eindhoven waren gegaan en vervolgens waren teruggekeerd naar Oploo omdat zij de hondenbrokken waren vergeten.
Verdachte verklaart in gelijke zin, namelijk dat zij samen met de medeverdachte op 15 mei 2007 de woning van haar vader heeft verlaten en dat zij naar de woning van de medeverdachte in Eindhoven zijn gegaan. Omdat zij hondenbrokken waren vergeten, zijn zij vervolgens teruggekeerd naar de woning in Oploo, waar zij merkten dat er brand woedde. Verdachte heeft voorts verklaard dat haar vader het kozijn van de slaapkamer wilde gaan schilderen en dat zij op 15 mei 2007 heeft gezien dat er schilderspullen op de slaapkamer van haar vader stonden, zoals terpentine en spiritus.
• de identiteit van het slachtoffer
Het stoffelijk overschot was ernstig verbrand en verkoold. Teneinde aan de hand van het gebit de identiteit van de overledene vast te stellen, heeft op 16 mei 2007 forensisch odontologisch onderzoek plaatsgevonden op het stoffelijk overschot. Na vergelijking van de ante mortem en post mortem gebitsgegevens kwam de forensisch odontoloog J.H. Weijmar tot de conclusie dat het slachtoffer geïdentificeerd kan worden als [J], geboren op [1955].
Voluit heet het slachtoffer [volledige naam] (roepnaam [J]). Hij is de vader van verdachte.
• het onderzoek naar brandversnellende middelen
Door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) is onderzoek verricht naar de aanwezigheid van brandversnellende middelen in de slaapkamer waar het slachtoffer werd aangetroffen.
Daarbij werd onder meer het volgende onderzoeksmateriaal onderzocht:
- -
brandresten, bestaande uit een deels verbrand stuk textiel, aangetroffen onder het lichaam van het slachtoffer op de plaats delict (referentie [bm-02]);
- -
brandresten, bestaande uit twee stukken zwart verbrand textiel, aangetroffen op het lichaam van het slachtoffer tijdens de schouw (referentie [bm-03]);
- -
een deels gesmolten blauwe kunststof brandspiritusfles, aangetroffen op de vloer van de slaapkamer (referentie [bm-04]);
- -
een deels gesmolten wit kunststof flesje, aangetroffen op de vloer van de slaapkamer (referentie [bm-05]).
De conclusie van dat onderzoek luidt dat in de brandresten [bm-02] en [bm-03] een aardolieproduct is aangetoond, waarvan de samenstelling duidt op een product van de subklasse terpentine. In de brandrest [bm-02] zijn tevens stoffen aangetoond die afkomstig kunnen zijn van brandspiritus. Voorts zijn in de brandspiritusfles [bm-04] stoffen aangetoond die afkomstig kunnen zijn van brandspiritus. In het flesje [bm-05] is een aardolieproduct aangetoond, waarvan de samenstelling duidt op een product van de subklasse terpentine. Uit het onderzoek is tenslotte gebleken dat de brandresten [bm-02] en [bm-03] en het flesje [bm-05] restanten bevatten van een soortgelijk product.
• het toxicologisch onderzoek
Door het NFI is toxicologisch onderzoek verricht aan lichaamsmateriaal van het slachtoffer.
Daarbij is in het bloed van het slachtoffer koolmonoxide aangetoond in een concentratie van 7%. Dit is geen hoge concentratie. Een dergelijke concentratie komt ook voor bij (zware) rokers. Bij rokers kunnen namelijk percentages tot 12% voorkomen. Het slachtoffer stond bekend als een straffe roker.
In het bloed van het slachtoffer is geen aanwijzing aangetroffen voor de aanwezigheid van cyanide. Deze stof kan vrijkomen bij de verbranding van kunststoffen.
In het bloed zijn voorts geen lichaamsvreemde vluchtige stoffen aangetoond. Op grond van de resultaten van het toxicologisch onderzoek kan het overlijden van het slachtoffer niet worden verklaard. De resultaten van koolmonoxide, cyanide en vluchtige stoffen passen bij het niet meer in leven zijn ten tijde van de brand.
• de lijkschouwing
Op het lichaam van het slachtoffer is op 18 mei 2007 een lijkschouwing verricht.
Bij de lijkschouwing, waarbij ook de resultaten van voornoemd toxicologisch onderzoek zijn betrokken, is onder meer het volgende gebleken.
1. Er is sprake van een sterk verkoold lichaamsoppervlak met voornamelijk aan de linker lichaamszijde verbranding van delen van borst- en buikwand en delen van inwendige organen, alsmede uitgebreide beschadiging van weefsels tengevolge van hitte-inwerking.
2. Het CO-gehalte in het bloed was 7%. Er is geen cyanide in het bloed aangetroffen. Er zijn geen aanwijzingen voor inademing van roet.
- 3.
Er is sprake van een breuk van beide grote hoornen van het strottenhoofd en een breuk van de grote hoorn van het tongbeen links.
- 4.
Er is sprake van bloeduitstortingen in de weke delen rond de grote hoornen van het strottenhoofd.
- 5.
Er zijn geen ziekelijke orgaanafwijkingen die het overlijden zouden kunnen verklaren.
Het obductieverslag houdt als wetenschappelijke beschouwing ten aanzien van de hiervoor genoemde bevindingen onder meer het volgende in.
Bij de sectie werd een sterk verkoold lichaam gezien van een man (sub 1). Er waren geen aanwijzingen voor ziekelijke orgaanafwijkingen die het intreden van de dood zouden kunnen verklaren of hiervoor van betekenis geweest zouden kunnen zijn (sub 5). De bevindingen sub 3 en 4 waren het gevolg van bij leven opgetreden uitwendig mechanisch samendrukkend of botsend geweld op de hals, zoals kan optreden bijvoorbeeld door wurghandelingen of een val of een slag op de hals. De bevindingen sub 2 tonen aan dat het slachtoffer ten tijde van de brand niet ademde en dus niet in leven was. Het is vrijwel zeker dat het slachtoffer ten tijde van het uitbreken van de brand reeds was overleden.
Het is niet aan te geven hoe lang vóór het overlijden het geweld op de hals heeft plaatsgevonden, waarbij de mogelijke tijdspanne maximaal uren bedraagt. In het algemeen leidt botsend geweld op de hals (bijvoorbeeld een val of een slag) eventueel wel tot letsels maar niet tot overlijden. Samendrukkend geweld op de hals (een wurghandeling) kan leiden tot het overlijden door belemmering van zuurstoftoevoer aan onder andere de hersenen. Het is in het voorliggende geval niet aan te geven welk type geweld op de hals heeft plaatsgevonden en of dit geweld tot het overlijden heeft geleid. Gezien echter het ontbreken van een andere, mogelijke doodsoorzaak is het zeer wel mogelijk dat dit geweld het overlijden heeft veroorzaakt.
Als conclusie houdt het obductieverslag in dat bij de sectie op het lichaam van [J], geboren op [1955], geen anatomische en geen toxicologische doodsoorzaak werd gevonden. Verstikking ten gevolge van samendrukkend geweld op de hals (wurging) dient echter als doodsoorzaak te worden overwogen, aldus het verslag.
• de gang van zaken vóór de brand
Op 15 mei 2007 bevonden verdachte en de medeverdachte zich in de woning aan de [adres] te Oploo. [J] was toen, zoals vaak het geval was, dronken. Het bleek dat hij bierflesjes tegen de computer had stukgeslagen of -gegooid. Toen zij hem daarop aanspraken, pakte hij verdachte bij de keel. Dit was overigens de eerste keer dat haar vader op die manier fysiek agressief was tegen haar. Voor verdachte en de medeverdachte was de maat vol en zij wensten dat [J] onmiddellijk in een kliniek zou worden opgenomen voor zijn drankgebruik. Om die reden werd de dienstdoende arts van de huisartsenpost te Boxmeer gebeld. Omstreeks 22.20 uur à 22.30 uur arriveerden de arts en haar chauffeur bij de woning in Oploo.
De arts vertelde dat een opname van [J] niet meteen geregeld kon worden, gelet op de staat waarin hij verkeerde. Hij moest nuchter en helder zijn om opgenomen te kunnen worden. De arts heeft verdachte geadviseerd niet te veel te reageren op haar vader en hem uit de weg te gaan. Verdachte kreeg tevens van de arts het advies zich terug te trekken op haar slaapkamer of naar haar vriend te gaan. [W] stelde toen voor dat verdachte en hij, wanneer er weer iets met [J] zou voorvallen, naar zijn woning in Eindhoven konden gaan.
Uit de verklaring van de chauffeur, inhoudende dat de arts en hij kort na 23.00 uur terug waren in Boxmeer en dat de rit van Boxmeer naar Oploo ongeveer 10 minuten duurt , blijkt dat de arts en de chauffeur omstreeks 22.50 uur de woning hebben verlaten.
Omstreeks 23.15 uur heeft de arts nog telefonisch aan verdachte medegedeeld dat uit contact met de GGZ was gebleken dat, indien [J] nuchter was, hij de volgende morgen kon praten over een opname.
Na het vertrek van de arts bevonden verdachte, haar medeverdachte en [J] zich in de keuken. Verdachte zei tegen haar vader dat zij en de medeverdachte hem zelf naar een kliniek zouden brengen. [J] zei toen onder meer: “Niemand krijgt mij daarheen, want ik ben machtiger dan iedereen.” Vervolgens ging hij naar zijn slaapkamer.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
• de verdere gebeurtenissen in de keuken en in de slaapkamer
Het hof constateert – evenals de rechtbank – dat door verdachte en de medeverdachte vele uiteenlopende en wisselende verklaringen zijn afgelegd met betrekking tot hetgeen zich in de avond en nacht van 15 op 16 mei 2007 daadwerkelijk heeft afgespeeld rondom en na de dood van het slachtoffer. Het hof zal zich derhalve eerst dienen uit te laten welke verklaringen van verdachte en de medeverdachte voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
Verdachte heeft in haar hoedanigheid van verdachte met betrekking tot de feiten in totaal acht verklaringen afgelegd bij de politie. [W] is in totaal twaalf maal in zijn hoedanigheid van verdachte verhoord door de politie. In eerste instantie heeft verdachte verklaard dat de dood van haar vader een ongeluk was. Naarmate de verhoren vorderden heeft zij steeds meer openheid van zaken gegeven; zij ontkende echter in eerste instantie haar betrokkenheid bij de dood van haar vader. [W] heeft zich aanvankelijk grotendeels beroepen op zijn zwijgrecht of de feiten ontkend. Ook hij heeft pas in een later stadium meer openheid van zaken willen geven.
Naar het oordeel van het hof bevatten de in het eerdere stadium afgelegde verklaringen veel tegenstrijdigheden en is er voorts door verdachte en de medeverdachte een aantal aantoonbare onjuistheden verteld. Deze verklaringen zijn naar het oordeel van het hof dusdanig inconsequent en tegenstrijdig dat het hof deze verklaringen ongeloofwaardig acht.
Verdachte en de medeverdachte zijn op 12 en 13 november 2007 voor de laatste keer bij de politie verhoord. In tegenstelling tot hun eerdere verklaringen acht het hof deze verklaringen, voor zover hierna weergegeven, consistent en betrouwbaar ten aanzien van hetgeen zich in de keuken en de slaapkamer heeft afgespeeld. Deze verklaringen van verdachte en de medeverdachte stemmen namelijk op essentiële punten met elkaar overeen – daarin worden afzonderlijk en spontaan opvallende details genoemd – en zij vinden voorts steun in de hiervoor genoemde resultaten van het technisch onderzoek. Gelet daarop, alsmede het feit dat zowel verdachte als de medeverdachte in die verklaringen ook zichzelf belasten, ziet het hof geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van die verklaringen. Het hof gaat derhalve – evenals de rechtbank – uit van de juistheid daarvan en zal die verklaringen bezigen voor het bewijs van alle ten laste gelegde feiten.
Ten aanzien van de verdere gebeurtenissen in de keuken en in de slaapkamer heeft verdachte op 13 november 2007 het volgende verklaard:
“Ik was nog steeds in de keuken en [W] kwam toen vanuit de computerkamer. Hij kwam naar mij toe en toen vertelde ik tegen [W] dat ik het echt spuugzat was zoals ons pap tegen mij reageerde. Dit was constant en al maanden iedere keer zo, terwijl ik hem ook hielp. Ik zei toen tegen [W]: “Als ons pap denkt dat hij zo machtig is, dan kan hij zijn strijd voor mijn part met God beginnen.”
[W] vroeg mij wat ik hiermee bedoelde. Ik zei tegen [W] dat ik hiermee bedoelde dat die vent echt kapot moest en dat ik het echt zat was. (..) Ik heb toen tegen [W] gezegd dat het echt afgelopen moest zijn met ons pap. (..) [W] zei toen tegen mij dat hij dan misschien wel een idee had hoe we dat konden doen. (..)
Ik ben toen naar de slaapkamer van ons pap gegaan. (..) Ik heb toen wat broeken en blouses in die tas gegooid. Ons pap zat toen op zijn knieën voor de tas met een fles jonge jenever in de hand, waar hij uit zat te drinken. Hij heeft helemaal niets gedaan om te helpen de tas in te pakken. Hij zat alleen maar constant te zeiken dat het toch geen zin had en dat hij toch niet meeging naar de Korsakov-kliniek.
In de tussentijd was [W] op de slaapkamer gekomen. Hij vertelde toen dat hij van de regenjas, de capuchon had afgescheurd. [W] vertelde dit fluisterend tegen mij, ik weet niet of ons pap dit heeft gehoord. Ik heb toen de toiletspullen van ons pap in de Samsonite gegooid en toen vertelde ik tegen ons pap dat we zouden gaan. Hierop begon ons pap weer te tieren. Op dat moment zat [W] achter ons pap, op het bed.
Pap riep dat hij absoluut niet meeging, het toch geen zin had en dat hij niet mee zou gaan. Hij had mijn hulp niet nodig, zei hij. Op dat moment hebben [W] en ik oogcontact. Met dit oogcontact bedoelden wij eigenlijk van doen we het nu wel of doen we het nu niet. Hier bedoel ik mee dat wij ons pap nu wel wilden vermoorden of niet wilden vermoorden. Op dat moment schuift [W] de capuchon over ons pap heen. [W] zat gewoon op het bed en schoof de capuchon over het hoofd van ons pap heen. Op dat moment zei ons pap: “Wat doen jullie?” of “Wat gebeurt er?“ of zoiets in die richting. Ons pap was toen eigenlijk vrij snel weg. Ik bedoel hiermee dat hij dat zei en toen zuchtte en daarna weg was. Ik zag in ieder geval dat hij niet meer bewoog. Toen heb ik een kussen van het bed gepakt, dit was gewoon een kussen waar je op ligt, een hoofdkussen. Ik heb toen plus minus 30 seconden het kussen op de mond van ons pap gedrukt. Op dat moment had [W] nog steeds de capuchon vast en ik drukte daarover het kussen op de mond van ons pap. (..)
Ik heb vervolgens het kussen teruggelegd op bed. [W] heeft hierna de capuchon weggehaald van het hoofd van ons pap. [W] had op dat moment ons pap vast.”
Over het gesprek met de medeverdachte in de keuken heeft zij in datzelfde verhoor ook als volgt verklaard:
“In de keuken, toen die huisarts weg was en ons pap in de slaapkamer was, hebben wij erover gesproken. Ik zei tegen [W]: “Als hij dan toch zo graag een strijd aangaat met God, dan kan hij maar beter weg zijn omdat hij zoveel mensen verdriet doet.”
Wij, [W] en ik, kwamen uiteindelijk overeen dat het beter was als ons pap dood zou zijn. [W] zei toen dat hij misschien wel een idee zou hebben.”
Het verbatim verslag van het verhoor van verdachte d.d. 12 november 2007 houdt voorts (woordelijk) de volgende passages in:
“Verdachte: Toen hebben [W] en ik overlegd.
Verbalisant: Wa[t] heb je overlegd?
Verdachte: Dat wij ons pap iets zou[d]en doen.
Verbalisant: En wat zou je doen dan?
Verdachte: Nou [W] pakte die, scheurde die capuchon van mijn regenjas. En daar zou [W] ons pap mee laten stikken. En dat hebben we ook gedaan.
Verbalisant: En hoe hedde dat toen gedaan?
Verdachte: Die tas hadden we al ingepakt. We deden ons pap laten geloven dat ie dan wel naar de korzakov (het hof begrijpt: naar de Korsakov-kliniek) toe ging.”
“Verbalisant: En wa[t] hebben jullie toen gezegd toen die arts weg was?
Verdachte: Toen hebben we dus besproken dat we dan wel iets zou[d]en doen.
Verbalisant: En ook wat je zou doen dan.
Verdachte: Nee [W] zei van em, toen pakte hij die capuchon toen zei die van, hier moet dat wel mee lukken. En dat duurde best wel… Ons pap die zat daar eigenlijk. En het was eigenlijk van ja doen we het nou wel of doen we het nou eigenlijk nie[t]. En dat heeft eigenlijk heel lang geduurd en op een gegeven moment was eigenlijk… we keken elkaar aan, we hadden zoiets van ja, we doen het toch. En toen is het ook gebeurd.”
De medeverdachte heeft op 13 november 2007 het volgende verklaard:
“De eerste keer dat ik en [verdachte] het erover hadden dat wij van [J] afwilden, was in de keuken voordat wij naar de slaapkamer van [J] gingen op 15 mei 2007. (..)
Op dinsdag 15 mei 2007 werd [verdachte] door de arts teruggebeld. Dit was de arts die [J] eerder deze avond bezocht had. [verdachte] vertelde mij toen dat de arts had gezegd dat [J] niet opgenomen kon worden. (..) Ik en [verdachte] hadden toen in de keuken overlegd of wij hem zouden brengen. [J] was op dat moment in zijn slaapkamer. [verdachte] zei tegen mij dat [J] weg moest, dat hij dood moest. (..)
[verdachte] zei tegen mij dat zij voor altijd bij mij zou blijven als [J] weg was. Het is voor mij heel belangrijk dat [verdachte] voor altijd bij mij zou blijven. Zij is gewoon het lichtpuntje in mijn leven. [verdachte] liep vervolgens naar de slaapkamer van [J]. Ik zei tegen [verdachte] dat zij [J] daar moest houden. (..) Ik liep naar het halletje bij de achterdeur. (..) Wij wilden [J] dus eerst laten stikken. (..) Ik wilde iets van de kapstok pakken wat stevig was en geen lucht doorliet. Ik pakte een capuchon van een regenjas en maakte deze los van de jas. (..) Ik liep vervolgens naar de slaapkamer van [J]. Ik zie dat [verdachte] op het bed zit, aan het hoofdeinde. Ik zie dat zij aan de linkerzijde van het bed zit, gezien vanaf de hal. Ik zag dat [J] [zich] aan de linkerzijde naast het bed [bevindt]. (..) Ik zie dat het gezicht van [J] gericht is in de richting van [verdachte]. Ik liep om [J] heen en ging op de bedrand zitten aan het voeteinde. Ik keek [verdachte] aan en ik zag dat zij met haar ogen gebaarde dat ik met [J] moest doen wat wij eerder afgesproken hadden. Hiermee bedoel ik dat zij met haar ogen seinde en van mij naar [J] keek. Ik wist dat zij hiermee bedoelde dat ik [J] moest laten stikken. Ik hoorde dat [verdachte] toen tegen mij zei: “Denk eraan, ik blijf voor altijd bij je!” of iets dergelijks. (..)
Ik pakte de capuchon met beide handen vast en sloeg de capuchon vanaf de achterzijde van het hoofd van [J] over zijn hoofd en over zijn gezicht. Ik trok vervolgens de capuchon stevig naar achteren, waardoor [J] naar achteren tussen mijn benen viel. Ik zat op dat moment op mijn hurken. Ik hield de capuchon met mijn beide handen achter het hoofd van [J] vast. Ik wilde op deze manier [J] laten stikken zodat hij geen lucht meer kreeg. (..)
Ik hoorde dat [verdachte] tegen mij zei: “Hou hem goed vast!” of iets dergelijks. Ik hoorde dat [J] zei: “[W], [verdachte]!”. Ik weet niet meer precies wanneer hij dat zei. Ik zag dat hij een arm omhoog bracht in mijn richting. Ik voelde dat [J] met zijn hand mijn schouder licht aanraakte. Ik voelde en zag dat zijn hand van mijn schouder afgleed. (..)
Op een gegeven moment heb ik de capuchon losgelaten. De reden waarom ik dat deed was dat hij geen kik meer gaf. Hij deed dit eigenlijk de hele tijd al niet. Ik hoorde dat er nog lucht in [J] kwam. Ik hoorde een zuigend geluid. Op dat moment dacht ik dat [J] nog ademde. Ik pakte daarna de keel van [J] met mijn rechterhand vast bij zijn strottenhoofd en kneep deze dicht. [J] zat op dat moment nog steeds tussen mijn benen, terwijl ik gehurkt achter hem zat.
[verdachte] had ook nog met een hoofdkussen van het bed op het gezicht van [J] gedrukt. Ik weet niet meer wanneer zij dit gedaan had; of zij dit deed toen ik de capuchon nog op [J] zijn gezicht had of op het moment dat ik zijn keel dichtkneep. Toen ik merkte dat [J] niets meer deed, legde ik zijn hoofd op de grond neer.”
• de brandstichting en het creëren van een alibi
Nadat het slachtoffer op de grond lag, zei verdachte tegen [W] dat zij het op een zelfmoord konden laten lijken. Omdat het slachtoffer rookte op de slaapkamer, stelde verdachte voor om een gedeelte van de slaapkamer in brand te steken, zodat het erop zou lijken dat het slachtoffer een sigaret zou hebben laten vallen. [W] vond dat een goed idee.
Uit de verklaring van [W] d.d. 13 november 2007 blijkt dat het volgende zich vervolgens heeft afgespeeld.
[W] heeft jonge jenever in de mond van het slachtoffer gegoten. Verdachte heeft ongeveer zes pilletjes van het slachtoffer gepakt. Eén van hen heeft die in de mond van het slachtoffer gedaan. [W] is naar de badkamer gelopen om aftershave te pakken. Hij pakte de aftershave, omdat daar alcohol in zit en het daarom brandbaar is. Met de aftershave heeft hij op de televisie gesproeid met de bedoeling om die in brand te steken. Beiden hebben vervolgens in de keuken, het waslokaal en de schuur gezocht naar andere brandbare stoffen, te weten terpentine en wasbenzine. In het waslokaal vonden zij twee of drie witte flessen met een brandbare stof. In de schuur heeft [W] nog een fles gevonden en verdachte heeft daar verfrollen en kwasten gepakt voor hun alibi. Zij wilden het verhaal gebruiken dat die spullen op de slaapkamer stonden omdat het slachtoffer zijn slaapkamer wilde schilderen. Nadat zij de spullen uit de schuur hadden gepakt, zijn zij teruggegaan naar de slaapkamer. Daar heeft [W] met de flessen gesprenkeld bij de kast, op de grond bij de televisie, op de grond midden in de slaapkamer, op het bed en op en rondom het lichaam van het slachtoffer. Zij hebben de flessen met brandbare stof, de verfrollen en de kwasten in de slaapkamer achtergelaten.
[W] heeft vervolgens een raampje in de slaapkamer opengezet, opdat er voldoende zuurstof was voor de brand. Hij heeft met een aansteker de televisie, de gordijnen bij het raam achter de televisie, de vloerbedekking in het midden van de slaapkamer en het bed, een en ander rondom het slachtoffer, in brand gestoken. Hij had die aansteker van verdachte gekregen om de slaapkamer in brand te steken. Zij hebben een sigaret op de buik van het slachtoffer gelegd om het op een ongeluk te laten lijken. Toen de slaapkamer in brand stond, heeft [W] de deur van de slaapkamer dichtgedaan om de brand te beperken tot de slaapkamer. Omdat de woning te koop stond, wilde hij de schade voor de rest van de woning beperken. Beiden hebben vervolgens de woning verlaten door de achterdeur. Zij deden de achterdeur op slot voor hun alibi. Zij wilden de brand namelijk op een zelfmoord laten lijken en doen voorkomen alsof het slachtoffer hen om die reden uit de woning wilde hebben en zelf de deur op slot had gedaan. Wanneer het slachtoffer de deur afsloot, deed hij dit altijd met de sleutel, omdat hij moeilijk bij de knip kon. Vervolgens heeft [W] de capuchon weggestopt tussen snoeiafval op een aanhangwagen. Deze aanhangwagen heeft hij ongeveer een week later geleegd op een vuilstort.
Verdachte en haar medeverdachte zijn na de brandstichting in de buurt gaan rondrijden in de auto van [W]. In de auto hebben zij hun alibi besproken. Zij hebben toen onder meer afgesproken dat [W] de woning weer in zou gaan, zodat het leek alsof hij het slachtoffer probeerde te redden. Na enige tijd zijn beiden teruggekeerd bij de woning. [W] is de woning binnengegaan om te kijken of het slachtoffer er nog lag en of het nog brandde. Verdachte bleef buiten wachten. Toen [W] de slaapkamerdeur opende, zag hij dat het slachtoffer nog lag op de plaats waar zij hem hadden achtergelaten. Hij zag dat de plekken die hij in brand had gestoken nog steeds brandden. Met zijn mobiele telefoon heeft hij een foto en een filmpje van de brand gemaakt. Vervolgens heeft hij de slaapkamerdeur weer gesloten. Bij het verlaten van de woning heeft hij de achterdeur weer op slot gedaan.
Nadat beiden wederom hebben rondgereden in de buurt van Oploo, zijn zij weer naar de woning gegaan. [W] heeft de achterdeur weer opengemaakt met de sleutel en is de woning binnengegaan. Hij deed dit voor het alibi, namelijk om te kunnen zeggen dat hij heeft geprobeerd het slachtoffer te redden. Hij pakte een doek en hield die voor zijn mond om geen rook in te ademen. Toen hij de slaapkamerdeur opende, zag hij een vlammenzee en hij rook een vieze lucht, volgens hem de lucht van een brandend lijk. Hij heeft toen de woning weer verlaten via de achterdeur.
Uit de verklaring van [W] d.d. 13 november 2007 blijkt voorts dat, toen verdachte en hij na de brand aan het rondrijden waren, zij het verhaal hebben verzonnen dat zij naar de woning van [W] in Eindhoven waren gegaan en dat zij zijn teruggekeerd naar de woning in Oploo omdat zij de hondenbrokken waren vergeten. Uit die verklaring blijkt tevens dat verdachte en haar medeverdachte tijdens één van de keren dat zij na de brand terugkeerden bij de woning, samen rond die woning hebben gelopen voor het geval de buren dit zouden zien. In dat geval zouden zij zeggen dat zij buiten naar het slachtoffer aan het zoeken waren.
De verklaring van [W] d.d. 13 november 2007 vindt op belangrijke onderdelen steun in de verklaring van verdachte van diezelfde datum.
Laatstgenoemde verklaring houdt onder meer in dat [W] en verdachte na de dood van het slachtoffer naar de schuur zijn gegaan. [W] heeft een fles terpentine gepakt en verdachte heeft verfblikken en een plastic bak gepakt. In de slaapkamer van haar vader heeft verdachte die bak met verfblikken aan [W] gegeven, die de verfblikken in de slaapkamer heeft gezet. Hierna heeft [W] op de kast en bij de televisie terpentine gesprenkeld. Omdat verdachte zich op enig moment heeft omgedraaid, heeft zij niet alles kunnen zien wat [W] in de slaapkamer deed. Toen [W] de slaapkamer uitliep, hebben beiden even in de hal gewacht tot zij zeker wisten dat het vuur brandde.
Zij hebben de woning verlaten en zijn met de auto van [W] rond gaan rijden. Vervolgens zijn zij teruggekeerd naar de woning, omdat [W] wilde kijken of het vuur nog brandde. Hij ging de woning in, terwijl zij in de auto bleef zitten. Toen hij terugkwam, zei hij dat het vuur in de slaapkamer nog brandde.
Verdachte heeft op enig moment tegen [W] gezegd dat zij de brand moesten melden, omdat anders het hele huis zou afbranden. Uiteindelijk heeft [W] de brandweer gebeld. Toen beiden tussen de brandstichting en de melding van de brand in de auto rondreden, hebben zij overleg gepleegd over het verhaal dat zij bij de politie zouden vertellen. Daarbij hebben zij afgesproken dat zij zouden zeggen dat zij naar Eindhoven (het hof begrijpt: naar de woning van [W]) waren geweest.
• de doodsoorzaak
Het hof stelt vast dat het bij het strottenhoofd vastpakken en dichtknijpen van de keel van het slachtoffer, waarover de medeverdachte heeft verklaard, past bij de hiervoor weergegeven bevindingen sub 3 en 4 van het obductieverslag, alsmede dat wurging blijkens het obductieverslag als doodsoorzaak moet worden overwogen.
Uit de resultaten van het toxicologisch onderzoek en de lijkschouwing leidt het hof voorts af dat het slachtoffer reeds was overleden ten tijde van het uitbreken van de brand.
De raadsman heeft betoogd dat niet vaststaat dat de in de tenlastelegging omschreven handelingen (het verstikken met de capuchon en het kussen en het dichtknijpen van de keel) tot de dood van het slachtoffer hebben geleid. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte en de medeverdachte beiden hebben verklaard dat zij een “knoek” hoorden op het moment waarop het slachtoffer door [W] op de grond werd neergelegd en dat niet is uitgesloten dat die “knoek” heeft geleid tot het in het obductieverslag omschreven letsel en uiteindelijk tot de dood.
Hierbij heeft de raadsman verwezen naar de volgende passage uit het obductieverslag:
“De bevindingen sub 3 en 4 waren het gevolg van bij leven opgetreden uitwendig mechanisch samendrukkend of botsend geweld op de hals, zoals kan optreden bijvoorbeeld door wurghandelingen of een val of een slag op de hals.”
Blijkens de onderstreping in de pleitnota van de bewoordingen “of een val” doelt de raadsman in het bijzonder op de mogelijkheid dat een val tot de dood van het slachtoffer heeft geleid.
Het hof overweegt dienaangaande dat de patholoog in het obductieverslag spreekt over “botsend geweld op de hals (bijvoorbeeld een val of een slag)”. Hieruit leidt het hof af dat met de bewoordingen “een val” kennelijk wordt gedoeld op een val op de hals. Niet is gebleken dat het slachtoffer is gevallen ([W] heeft verklaard over het neerleggen van het slachtoffer), laat staan dat hij op zijn hals zou zijn gevallen.
Dat genoemde “knoek” tijdens het neerleggen van het slachtoffer tot diens dood heeft geleid, acht het hof te minder aannemelijk, nu het obductieverslag inhoudt dat botsend geweld op de hals (zoals een val) in het algemeen eventueel wel leidt tot letsels maar niet tot overlijden. Naar het oordeel van het hof kan de door de raadsman geschetste alternatieve doodsoorzaak in redelijkheid worden uitgesloten.
Het verweer wordt verworpen.
Op grond van de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte, bezien in samenhang met de resultaten van de lijkschouwing, acht het hof bewezen dat het slachtoffer om het leven is gekomen tengevolge van (het geheel van) de in de tenlastelegging omschreven verstikkings- en wurghandelingen.
• voorbedachte raad
De raadsman heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 (impliciet primair) ten laste gelegde moord, nu er geen sprake is van voorbedachte raad.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad – in de tenlastelegging nader uitgedrukt met de woorden "na kalm beraad en rustig overleg" – is voldoende dat komt vast te staan dat verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat verdachte over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
Uit de hiervoor weergegeven verklaringen van verdachte en haar medeverdachte blijkt dat zij na het vertrek van de arts in de keuken overleg hebben gevoerd. Daarbij is het voornemen om het slachtoffer te doden ontstaan en dit voornemen is tussen hen besproken. [W] zei toen dat hij wel een idee had. Besproken is de wijze waarop dit zou plaatsvinden. Vervolgens is eerst verdachte en daarna [W] naar de slaapkamer gegaan waar het slachtoffer zich bevond. [W] heeft, voordat hij de slaapkamer betrad, een capuchon gehaald met de bedoeling het slachtoffer daarmee te laten stikken. In de slaapkamer heeft [W] – nadat hij fluisterend tegen verdachte had gezegd dat hij een capuchon van een regenjas had afgescheurd – op het bed plaatsgenomen achter het slachtoffer. Op enig moment was er oogcontact tussen verdachte en haar medeverdachte, waarbij het in de keuken besproken voornemen werd bevestigd en waarbij werd beslist dat voornemen ten uitvoer te brengen. Vervolgens werd het slachtoffer door beiden van het leven beroofd.
Uit deze gang van zaken volgt dat de levensberoving niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging, maar dat voor verdachte de gelegenheid heeft bestaan als hiervoor bedoeld. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat er niet alleen tijd is verstreken tussen de totstandkoming van het voornemen van de levensberoving in de keuken en het moment waarop [W] in de slaapkamer arriveerde, maar dat er – blijkens het hiervoor weergegeven gedeelte van het verbatim verslag van het verhoor van verdachte d.d. 12 november 2007 – ook in de slaapkamer zelf nog de nodige tijd is verstreken alvorens het slachtoffer van het leven werd beroofd.
De raadsman heeft aangevoerd dat er aan de keukentafel geen voornemen is besproken om het slachtoffer van het leven te beroven. In dit verband is aangevoerd dat verdachte “ik wou dat ie kapot ging” of woorden van gelijke strekking heeft geuit, dat zij grof in de mond is en wel vaker dergelijke uitlatingen deed en dat zij hiermee geen voornemen om haar vader te doden tot uitdrukking heeft gebracht.
Het hof overweegt dat dit onderdeel van het verweer zijn weerlegging vindt in de hiervoor weergegeven verklaringen van verdachte en haar medeverdachte. Verdachte heeft immers zelf – onder meer – verklaard dat [W] en zij overeenkwamen dat het beter was als het slachtoffer dood zou zijn. Blijkens de verklaring van [W] heeft verdachte tegen hem gezegd dat het slachtoffer weg moest, dat hij dood moest. Daarnaast is door verdachte en [W] ook besproken op welke wijze het slachtoffer zou worden gedood, namelijk door verstikking. Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van die verklaringen.
De raadsman heeft een aantal feiten genoemd, die contra-indicaties voor voorbedachte raad zouden opleveren, namelijk het tot na elven die avond op internet zoeken naar een kliniek waarin het slachtoffer kon worden opgenomen, het feit dat verdachte en haar medeverdachte in de slaapkamer de tas van het slachtoffer aan het inpakken waren, alsmede de inhoud van door de medeverdachte geschreven brieven.
Het hof overweegt dat het op internet zoeken naar een (Korsakov-)kliniek geen contra-indicatie voor voorbedachte raad oplevert, nu dat zoeken kennelijk is gebeurd voorafgaand aan het overleg in de keuken waarbij het voornemen om het slachtoffer om het leven te brengen is ontstaan. Na dat overleg heeft de gelegenheid bestaan dat verdachte over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
Het inpakken van de tas levert evenmin een contra-indicatie op, nu verdachte daarover heeft verklaard dat zij en haar medeverdachte daarmee het slachtoffer wilden doen geloven dat hij naar een kliniek zou gaan.
De door de raadsman ter terechtzitting aan het hof overgelegde brieven doen aan het oordeel van het hof niet af, nu het hof in de inhoud van die brieven geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de rolverdeling tussen verdachte en haar medeverdachte, zoals die blijkt uit hun hiervoor weergegeven verklaringen.
De raadsman heeft, in het geval het hof het oogcontact in de slaapkamer redengevend acht voor voorbedachte raad, verzocht een deskundige te horen, onder meer over de vraag in hoeverre oogcontact ten grondslag kan liggen aan een besluit.
Bij de beoordeling van dit verzoek neemt het hof in aanmerking dat het oogcontact sterk situatief van aard was. Het oogcontact vond immers plaats in de slaapkamer in aanwezigheid van het slachtoffer nadat:
- a.
de verdachte en haar medeverdachte tevoren het voornemen hadden besproken het slachtoffer van het leven te beroven,
- b.
de medeverdachte in de keuken had gezegd dat hij wel een idee had hoe ze dat konden doen,
- c.
besproken was dat de medeverdachte het slachtoffer zou laten stikken,
- d.
de medeverdachte in de slaapkamer fluisterend tegen verdachte zei dat hij een capuchon van een regenjas had afgescheurd, en
- e.
de medeverdachte op het bed achter het slachtoffer had plaatsgenomen.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat zowel verdachte als haar medeverdachte hebben verklaard wat de strekking van het oogcontact was. Verdachte heeft zelf verklaard dat [W] en zij met het oogcontact bedoelden of zij het slachtoffer wel of niet wilden vermoorden. Het hof verwijst bovendien naar het hiervoor weergegeven gedeelte van het verbatim verslag van het verhoor van verdachte d.d. 12 november 2007, waarin zij de strekking van het oogcontact helder beschrijft: “We keken elkaar aan, we hadden zoiets van ja, we doen het toch. En toen is het ook gebeurd.”
Gelet op de sterk situatieve aard van het oogcontact, bezien in samenhang met de verklaringen van verdachte en haar medeverdachte over de strekking van dat oogcontact, is de noodzaak tot het horen van een deskundige niet gebleken. Het hof wijst het verzoek daarom af.
Hetgeen de raadsman overigens heeft aangevoerd brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Het verweer wordt verworpen.
Bewezenverklaring
Op grond van de hiervoor vermelde redengevende feiten en omstandigheden en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen – waarbij elk bewijsmiddel, ook in zijn onderdelen, slechts wordt gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft – in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof het onder 1 (impliciet primair), 2 en 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat verdachte:
- 1.
in de periode van 15 mei 2007 tot en met 16 mei 2007 te Oploo tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [J] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en haar mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg
- -
een capuchon van een regenjas gepakt en deze capuchon over het gezicht en hoofd van deze [J] geplaatst en met kracht aangetrokken en deze capuchon gedurende enige tijd op deze wijze vastgehouden, en/of
- -
met een hand de hals van deze [J] dichtgeknepen, en/of
- -
een kussen op het gezicht van deze [J] gedrukt,
tengevolge waarvan deze [J] is overleden;
- 2.
in de periode van 15 mei 2007 tot en met 16 mei 2007 te Oploo tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk brand heeft gesticht in een woning gelegen aan de [adres], immers hebben verdachte en haar mededader toen aldaar opzettelijk, in een slaapkamer van die woning
- -
een of meer brandbare vloeistoffen gesprenkeld op en nabij voorwerpen en de vloer van die slaapkamer en op en nabij het in de slaapkamer gelegen stoffelijk overschot van [J], en
- -
een raam van die slaapkamer opengezet, en
- -
met behulp van een aansteker de in die slaapkamer aanwezige televisie en gordijnen en vloerbedekking en bed en het stoffelijk overschot van [J] in brand gestoken,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten die woning en de daarin aanwezige goederen, te duchten was;
- 3.
in de periode van 15 mei 2007 tot en met 16 mei 2007 te Oploo tezamen en in vereniging met een ander, een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [J], heeft verbrand, met het oogmerk om de oorzaak van het overlijden te verhelen, immers hebben verdachte en haar mededader in een slaapkamer van de woning aan de [adres], alwaar zich het stoffelijk overschot van [J] bevond,
- -
een of meer brandbare vloeistoffen gesprenkeld op en nabij voorwerpen en de vloer van die slaapkamer en op en nabij het in de slaapkamer gelegen stoffelijk overschot van [J], en
- -
een raam van die slaapkamer opengezet, en
- -
met behulp van een aansteker de in die slaapkamer aanwezige televisie en gordijnen en vloerbedekking en bed en het stoffelijk overschot van [J] in brand gestoken,
ten gevolge waarvan het stoffelijk overschot van deze [J] is verbrand.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde onder 1 is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 289 juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht.
Het bewezen verklaarde onder 2 is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 157, aanhef en onder 1°, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht.
Het bewezen verklaarde onder 3 is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 151 juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezen verklaarde wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft – op gronden als vervat in de ter terechtzitting overgelegde pleitnota – betoogd dat verdachte ter zake van alle ten laste gelegde feiten dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat zij uit psychische overmacht zou hebben gehandeld.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Van psychische overmacht is sprake indien het handelen van verdachte het gevolg is geweest van een van buiten komende drang waaraan verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Het hof acht aannemelijk dat verdachte door de problematische thuissituatie in de woning aan de [adres] een drang heeft ervaren om een einde te maken aan de situatie waarin zij verkeerde.
Naar het oordeel van het hof had verdachte echter aan die drang, voor zover die bestond uit het om het leven willen brengen van haar vader, redelijkerwijze weerstand kunnen en ook moeten bieden. Verdachte had immers een duidelijk en veel minder vergaand alternatief voor de levensberoving van haar vader. Zij en haar medeverdachte hadden de mogelijkheid de woning van het slachtoffer te verlaten en weg te gaan naar de woning van de medeverdachte (de toenmalige vriend van verdachte) in Eindhoven.
Verdachte moet zich ten tijde van de ten laste gelegde feiten bewust zijn geweest van dat alternatief. Kort vóór het overleg in de keuken waarbij het voornemen om haar vader van het leven te beroven tot stand is gekomen, heeft de bezoekende arts verdachte immers nog nadrukkelijk geadviseerd haar vader uit de weg te gaan, bijvoorbeeld door naar de woning van haar toenmalige vriend te gaan. Ook [W] heeft toen voorgesteld dat verdachte en hij, wanneer er weer iets met verdachtes vader zou voorvallen, naar de woning van [W] in Eindhoven konden gaan.
Dat verdachte en haar medeverdachte zich ten tijde van het ten laste gelegde bewust waren van de mogelijkheid om naar de woning van de medeverdachte te gaan, blijkt naar het oordeel van het hof ook uit het feit dat die woning een centrale rol speelde in het alibi dat verdachte en haar medeverdachte direct na de brandstichting hebben gecreëerd. Dat alibi hield immers in dat zij vanuit de woning van het slachtoffer naar de woning van [W] in Eindhoven waren gegaan en vervolgens waren teruggekeerd naar de woning in Oploo omdat zij de hondenbrokken waren vergeten.
Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd ten aanzien van de persoonlijkheid van verdachte is naar het oordeel van het hof niet van dien aard dat geoordeeld moet worden dat verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten niet het vermogen had om een andere keuze te maken dan de levensberoving van haar vader. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat verdachte direct na de levensberoving blijk heeft gegeven van het vermogen om een geraffineerd alibi te creëren, waarbij zij en haar medeverdachte diverse rationele handelingen hebben verricht teneinde de moord te verhullen. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor is overwogen onder het kopje “de brandstichting en het creëren van een alibi”.
Het verweer wordt verworpen.
Er zijn ook voor het overige geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden, die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
De eerste rechter heeft verdachte ter zake van het onder 1 (impliciet primair), 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door de rechtbank bewezen verklaarde feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van voorarrest.
De raadsman heeft – op gronden als vervat in de pleitnota – betoogd dat een gevangenisstraf van erg lange duur niet passend is. Daarbij heeft de raadsman strafvermindering bepleit in verband met twee vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof zal eerst ingaan op het standpunt van de raadsman dat de op te leggen straf dient te worden verlaagd in verband met een tweetal in het voorbereidend onderzoek begane vormverzuimen, te weten de gang van zaken tijdens het verhoor van verdachte door de politie op 12 november 2007 en het niet tijdig vernietigen van geheimhoudergesprekken.
Het hof heeft bij de beoordeling van deze verweren telkens rekening gehouden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
De door de raadsman bepleite strafvermindering, in die zin dat de hoogte van de op te leggen straf in verhouding tot de ernst van het verzuim wordt verlaagd, komt slechts in aanmerking, indien aannemelijk is dat (a) de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, (b) dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim, (c) het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering, en (d) strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is.
Ten aanzien van de gang van zaken tijdens het verhoor van verdachte door de politie op 12 november 2007 overweegt het hof als volgt.
Uit de van dat verhoor opgemaakte processen-verbaal blijkt dat één van de verhorende verbalisanten tegen verdachte heeft gezegd dat zij haar medeverdachte een oor aannaait, dat zij alles bij elkaar loopt te liegen en dat zij een egoïstische trut en een kutwijf is. Zowel de verdachte als de verbalisant spraken op dat moment met zeer luide stem.
Het hof is van oordeel dat, nu het verhoor betrekking had op een verdenking ter zake van zeer ernstige feiten, het belang van de waarheidsvinding een indringende ondervraging toestaat. Niettemin zijn de bewoordingen “egoïstische trut” en “kutwijf” naar het oordeel van het hof in de gegeven verhoorsituatie ontoelaatbaar en in zoverre is er sprake van een onherstelbaar vormverzuim begaan tijdens het voorbereidend onderzoek.
In aanmerking genomen voornoemd belang van de waarheidsvinding, het feit dat de gewraakte uitlatingen tijdens het verhoor kortdurend waren, waarbij ook verdachte zelf met zeer luide stem sprak, en voorts dat ten aanzien van het door verdachte ondervonden nadeel niet meer is aangevoerd dan dat verdachte beledigd werd – gesteld noch anderszins aannemelijk is geworden dat verdachte in processueel opzicht nadeel heeft ondervonden door het verzuim – is het hof van oordeel dat volstaan kan worden met de constatering dat voornoemd vormverzuim is begaan. Voor strafvermindering ziet het hof geen aanleiding.
Ten aanzien van het niet tijdig vernietigen van geheimhoudergesprekken overweegt het hof als volgt.
In het dossier bevindt zich een proces-verbaal van verantwoording, op 25 november 2009 op ambtsbelofte opgemaakt door de officier van justitie mr. H.M. Gorter. Dit proces-verbaal houdt in dat er sprake is van getraceerde geheimhoudergesprekken en dat die in opdracht van de officier van justitie zijn vernietigd, doch niet tijdig. Bij het proces-verbaal van verantwoording is een schema gevoegd met een overzicht van de aangetroffen gesprekken, de data van de bevelen tot vernietiging en de data van vernietiging door het onderzoeksteam en door het KLPD.
De officier van justitie verklaart in dat proces-verbaal voorts dat met de inhoud van deze gesprekken het onderzoek niet is gestuurd en dat geen van deze gesprekken zijn opgenomen in enig proces-verbaal in deze zaak.
Het hof constateert – met de raadsman – dat in genoemd schema 9 geheimhoudergesprekken zijn vermeld die in de zaak van verdachte zijn gevoerd.
De officier van justitie is op verzoek van de verdediging ter terechtzitting van 3 december 2009 als getuige gehoord omtrent de vernietiging van de geheimhoudergesprekken. Daarbij heeft zij verklaard dat zij blijft bij de inhoud van genoemd proces-verbaal van verantwoording. Zij heeft voorts gemotiveerd verklaard dat de overige in het schema genoemde 16 tapgesprekken en 2 OVC-gesprekken evenmin sturing hebben gegeven aan het onderzoek. De officier van justitie heeft tevens verklaard dat het bij de in het schema genoemde geheimhoudergesprekken slechts in een beperkt aantal gevallen ging om een gesprek met een advocaat.
Het hof overweegt dat het belang van de regelgeving met betrekking tot het tijdig vernietigen van geheimhoudergesprekken groot is, nu die regelgeving het verschoningsrecht beoogt te waarborgen.
In aanmerking genomen echter dat het in de zaak van verdachte gaat om een beperkt aantal geheimhoudergesprekken en dat aannemelijk is dat het in een beperkt aantal gevallen een gesprek met een raadsman betreft, terwijl niet is gebleken dat de inhoud van die gesprekken het onderzoek heeft gestuurd of dat verdachte anderszins nadeel heeft ondervonden door het niet tijdig vernietigen van die geheimhoudergesprekken, is het hof van oordeel dat, voor zover er sprake is van het niet tijdig vernietigen van de betreffende gesprekken, volstaan kan worden met de constatering dat een vormverzuim is begaan. Voor strafvermindering ziet het hof geen aanleiding.
Verdachte heeft samen met haar medeverdachte, haar (toenmalige) vriend, haar vader vermoord door hem te verstikken en te wurgen. Voorts heeft zij samen met de medeverdachte brand gesticht in de slaapkamer van de woning en het lichaam van haar vader verbrand, teneinde de moord te verhullen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Bij het bepalen van de duur van de straf heeft het hof acht geslagen op rechterlijke uitspraken met betrekking tot feiten, die met het onderhavige geval (grosso modo) vergelijkbaar zijn. Aan de hand daarvan heeft het hof voor moord een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren als uitgangspunt genomen. Aan dit uitgangspunt ligt ten grondslag dat moord algemeen wordt beschouwd als het ernstigste commune delict, nu het met voorbedachten raden benemen van iemands leven de meest ernstige en onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed, te weten het recht op leven, is.
Het hof neemt de navolgende strafverzwarende omstandigheden in aanmerking.
• Verdachte heeft haar vader in diens eigen woning, waar hij zich bij uitstek veilig behoort te kunnen voelen, tezamen en in vereniging met een ander vermoord.
• Het slachtoffer werd door de medeverdachte onverhoeds van achteren benaderd en verkeerde op het moment van de moord bovendien in vergaande staat van dronkenschap, waardoor hij niet in staat was zich te verdedigen tegen verdachte en haar medeverdachte.
• Waar op grond van de jurisprudentie reeds van voorbedachte raad sprake kan zijn indien voor een verdachte gedurende een korte tijd de gelegenheid heeft bestaan over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven (het tegenovergestelde van handelen vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling), heeft er in de onderhavige zaak daadwerkelijk “kalm beraad en rustig overleg” plaatsgevonden aan de keukentafel, waar het plan om het slachtoffer om het leven te brengen door verdachte en haar medeverdachte werd besproken. De uitvoering van de moord na deze daadwerkelijke overlegsituatie tussen de verdachte en de medeverdachte getuigt van een hoge mate van kilheid en koelbloedigheid.
• Nadat verdachte en haar medeverdachte het slachtoffer in koelen bloede hadden vermoord, hebben zij niet geschroomd om de slaapkamer van het slachtoffer en het zich daarin bevindende stoffelijk overschot in brand te steken. Niet alleen zijn dit twee afzonderlijke strafbare feiten – reeds daarom vormen zij grond voor strafverhoging – maar verdachte en de medeverdachte hebben daarmee ook blijk gegeven van de wens en het vermogen om een geraffineerd alibi te ensceneren teneinde de moord te verhullen. Zij hebben in en om de woning diverse rationele handelingen verricht om de dood van het slachtoffer op een zelfmoord of een ongeluk te laten lijken. Zij hebben voorts in de auto hun verklaringen op elkaar afgestemd om straffeloosheid te bereiken. Bovendien zijn zij nog bij de woning teruggekeerd om zich ervan te verzekeren dat de brand nog woedde. Nadat het door hen beoogde doel leek te zijn bereikt – middels brand in de slaapkamer de doodsoorzaak verhullen – hebben zij de brand gemeld met de bedoeling de rest van de woning van het vuur te redden, nu die woning te koop stond.
Anderzijds heeft het hof rekening gehouden met de conclusies van de psychiater Schlösser d.d. 29 maart 2008 en van de psycholoog Van Toorn d.d. 7 april 2008 in hun rapportages, inhoudende dat het bewezen verklaarde in licht verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend. Het hof volgt de gedragdeskundigen in hun conclusies ten aanzien van de mate van toerekenbaarheid en legt die ten grondslag aan zijn beslissing.
Het hof heeft tevens acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, in het bijzonder de problematische gezinssituatie waarin zij verkeerde.
Alles overziende is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met oplegging van een gevangenisstraf van de door de advocaat-generaal gevorderde duur, nu daarmee de ernst van het bewezen verklaarde onvoldoende tot uitdrukking wordt gebracht.
Het hof acht een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 47, 57, 151, 157 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1 (impliciet primair), 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
- 1.
Medeplegen van moord.
- 2.
Medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
- 3.
Medeplegen van een lijk verbranden met het oogmerk om de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Verklaart verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren.
Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr. J.M.W.M. van den Elzen, voorzitter,
mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. J.F. Dekking,
in tegenwoordigheid van mr. P. van Glabbeek, griffier,
en op 18 december 2009 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. J.M.W.M. van den Elzen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.