Rb. Breda, 10-06-2011, nr. 10/3987
ECLI:NL:RBBRE:2011:BR1499
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
10-06-2011
- Zaaknummer
10/3987
- LJN
BR1499
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2011:BR1499, Uitspraak, Rechtbank Breda, 10‑06‑2011; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Uit HvJ Renneberg volgt dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van discriminatie van een niet-ingezetene, het gezinsinkomen bepalend is. Daarbij staat het naar het oordeel van de rechtbank, buiten redelijke twijfel dat hiermee is bedoeld het totaal van de inkomens van de individuele leden van het betreffende gezin. In het geval van belanghebbende is dit gezinsinkomen de som van zijn inkomen en dat van zijn echtgenote. Uit de feiten volgt dan dat belanghebbende niet aan de zogenoemde Schumackernorm voldoet.
Partij(en)
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/3987
Uitspraakdatum: 10 juni 2011
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (Duitsland),
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Heerlen, kantoor Buitenland,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 2 augustus 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2007 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [nummer].H.76).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2011 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigden, [gemachtigden], beiden verbonden aan PricewaterhouseCoopers Belastingadviseurs N.V. te Amsterdam, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigden].
1.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar samen met zijn echtgenote in
Duitsland. Hij was in 2007 gedurende het gehele jaar in loondienst werkzaam in Nederland bij [onderneming M] B.V. Zijn loon bedroeg € 55.320. Het inkomen van de echtgenote was in het onderhavige jaar € 25.753. Dit inkomen is niet in Nederland verworven.
2.2.Belanghebbende is eigenaar van een in Duitsland gelegen woning, welke hem en zijn echtgenote als hoofdverblijf ter beschikking staat (hierna: de woning). Het op basis van Nederlandse normen bepaalde huurwaardeforfait van deze woning bedraagt € 950. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende € 7.049 aan rente ter zake van de op de woning gevestigde hypotheek betaald.
2.3.Belanghebbende bezit naast de woning twee appartementen in Duitsland. Het inkomen uit sparen en beleggen dat in Nederland ter zake van deze appartementen in aanmerking zou moeten worden genomen bedraagt € 878,24.
2.4.Belanghebbende is op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) buitenlands belastingplichtig in Nederland. Hij heeft er niet voor gekozen om te worden behandeld als binnenlands belastingplichtige in de zin van artikel 2.5 van de Wet IB 2001 (hierna: de keuzeregeling).
2.5.In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende, zonder gebruik te maken van de keuzeregeling, de per saldo negatieve opbrengst van de eigen woning in aftrek kan brengen op zijn belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.
2.6.1.In de zaak Renneberg (16 oktober 2008, nr. C-527/06, onder meer gepubliceerd in BNB 2009/50) heeft het Hof van Justitie (HvJ) voor recht verklaard:
“Artikel 39 EG dient aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke een gemeenschapsburger die niet-ingezetene is van de lidstaat waarin hij inkomsten verwerft die zijn volledige of nagenoeg zijn volledige belastbare inkomen vormen, in deze lidstaat voor de vaststelling van de grondslag voor de belastingheffing over dat inkomen negatieve inkomsten uit een in een andere lidstaat gelegen woning waarvan hij eigenaar is, niet in aftrek kan brengen, terwijl een ingezetene van eerstgenoemde lidstaat dergelijke negatieve inkomsten voor de vaststelling van de grondslag voor de belastingheffing over zijn inkomen wel in aftrek kan brengen.”
2.6.2.Kort gezegd heeft het HvJ aldus geoordeeld, dat de belastingplichtige niet-ingezetene die aan de zogenoemde Schumackernorm voldoet in zijn verdragsvrijheden wordt belemmerd ingeval hij de negatieve inkomsten uit zijn eigen woning niet in aanmerking mag nemen bij de vaststelling van het Nederlandse belastbare inkomen uit werk en woning, terwijl de belastingplichtige die wel ingezetene is die negatieve inkomsten wel in aftrek mag brengen. Over de relatie tussen discriminatie en de Schumackernorm heeft het HvJ in de zaak Renneberg overwogen:
“61. Dat is met name het geval wanneer een niet-ingezeten belastingplichtige geen inkomsten van betekenis in zijn woonstaat verwerft en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft uit een in de werkstaat uitgeoefende activiteit, zodat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die ontstaan wanneer met zijn persoonlijke en gezinssituatie rekening wordt gehouden (zie met name reeds aangehaalde arresten Schumacker, punt 36, en Lakebrink en Peters-Lakebrink, punt 30).
- -
62. In een dergelijke situatie is de discriminatie gelegen in het feit dat in de woonstaat noch in de werkstaat rekening wordt gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van een niet-ingezetene die het grootste deel van zijn inkomsten en nagenoeg zijn volledige gezinsinkomen verwerft in een andere lidstaat dan zijn woonstaat (reeds aangehaalde arresten Schumacker, punt 38, en Lakebrink en Peters-Lakebrink, punt 31).”
2.7.Uit de voornoemde overwegingen in de zaak Renneberg volgt dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van discriminatie van een niet-ingezetene, het gezinsinkomen bepalend is. Daarbij staat het naar het oordeel van de rechtbank, gezien punt 38 in het arrest van het HvJ van 14 februari 1995, C-279/93 (Schumacker), BNB 1995/187 en punt 33 in het arrest van het HvJ van 6 juli 2007, C-182/06 (Lakebrink), BNB 2008/3, buiten redelijke twijfel dat hiermee is bedoeld het totaal van de inkomens van de individuele leden van het betreffende gezin. In het geval van belanghebbende is dit gezinsinkomen de som van zijn inkomen en dat van zijn echtgenote. Uit de feiten volgt dan dat belanghebbende niet aan de zogenoemde Schumackernorm voldoet. De inspecteur is dan ook niet gehouden om op grond van jurisprudentie van het HvJ bij het bepalen van het belastbare inkomen uit werk en woning rekening te houden met de per saldo negatieve opbrengst van de woning. Het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag is aan de zijde van de inspecteur.
2.8.Dat het inkomen van de echtgenote bij toepassing van de keuzeregeling niet relevant is, kan belanghebbende niet baten. Belanghebbende heeft immers niet gekozen voor toepassing van de regels die gelden voor binnenlands belastingplichtigen en overigens is de werking van de keuzeregeling ruimer dan toepassing van de jurisprudentie van het HvJ waar deze regeling (mede) op is gebaseerd.
2.9.Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aldus gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en door deze en drs. J.M.C. Hendriks, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2011.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 23 juni 2011
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.