Rb. Breda, 14-06-2007, nr. 438845-OV-07-1145
ECLI:NL:RBBRE:2007:BA7400
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
14-06-2007
- Zaaknummer
438845-OV-07-1145
- LJN
BA7400
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2007:BA7400, Uitspraak, Rechtbank Breda, 14‑06‑2007; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2008:BD8647
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Art. 4:36 BW; som ineens; salaire différé; arbeid door kind verricht in huishouding erflaatster. Na onderzoek van de wetsgeschiedenis komt de kantonrechter tot het oordeel dat in casu geen aanspraak op som ineens bestaat omdat de bepaling niet geacht kan worden te zijn bedoeld voor de onderhavige situatie waarin het verzorgende kind jarenlang bij erflaatster inwoonde. Niet bepalend is de waarde van de zorg in het economisch verkeer, maar de mate waarin de nalatenschap zou zijn verminderd indien het kind geen werkzaamheden voor erflaatster had verricht. In dat geval zou immers de arbeid van het verzorgende kind ertoe hebben bijgedragen dat ook het aandeel van de andere erfgenaam in de nalatenschap groter was (gebleven), zonder dat deze daarvoor enige inspanning zou hebben verricht. Verzorgend kind is door zijn arbeid ook zelf niet in een financieel ongunstiger postie geraakt.
RECHTBANK BREDA
Sector kanton
Locatie Tilburg
zaak/rolnr.: 438845-OV-07-1145
beschikking d.d. 14 juni 2007
inzake
P,
wonende te [gemeente],
verzoeker,
gemachtigde: mr. J.M.H. Vullings, advocaat te Eindhoven,
tegen
J,
wonende te [gemeente],
verweerder,
gemachtigde: mr. M.C.A. Hollants, advocaat te Tilburg.
1. Het verloop van het geding
1.1 Dit blijkt uit de volgende stukken:
a. het op 6 april 2007 ter griffie ontvangen verzoekschrift, met producties 1 t/m 8;
b. de van verzoeker ontvangen bijlage behorende bij productie 2;
c. de van verzoeker ontvangen producties 9 t/m 11;
d. het op 3 mei 2007 ontvangen verweerschrift, met producties 1 t/m 4;
e. de van verweerder ontvangen productie 5;
f. de aantekeningen van de griffier van het verhandelde ter zitting van 10 mei 2007.
1.2 Bij de mondelinge behandeling ter zitting was verzoeker zelf niet aanwezig, maar werd vertegenwoordigd door de heer [..], bijgestaan door verzoekers gemachtigde.
[..] heeft ter zitting notities overgelegd die, evenals de door de gemachtigde van verweerder overgelegde pleitaantekeningen, hier als ingelast gelden.
2. Het geschil
2.1 Met verwijzing naar artikel 4:36 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vraagt verzoeker verweerder te veroordelen om aan hem te voldoen, en wel binnen 14 dagen na de betekening van de te geven beschikking, een bedrag van € 90.101,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 6 april 2007, althans een bedrag door de kantonrechter in goede justitie te bepalen. Voorts verzoekt hij verweerder te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.2 Verweerder vraagt verzoeker niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, dan wel diens verzoek af te wijzen.
3. De beoordeling
3.1 Tussen partijen staat het volgende vast:
- op 8 april 2006 is te [gemeente] overleden [erflaatster];
- erflaatster heeft als haar enige erfgenamen achtergelaten haar beide kinderen, verzoeker en verweerder, die beiden de nalatenschap zuiver hebben aanvaard;
- op 27 oktober 2006 werd door verzoeker en verweerder een akte ondertekend waardoor de in de nalatenschap gevallen woning en inboedel van erflaatster aan verzoeker werden geleverd tegen betaling door deze van € 88.170,- aan verweerder;
- blijkens deze akte betreft voormeld bedrag de helft van het saldo van de getaxeerde en in onderling overleg tussen verzoeker en verweerder vastgestelde waarde van de woning en inboedel, minus een geldvordering die verzoeker op erflaatster c.q. de nalatenschap had;
- erflaatster werd op 28 november 1998 aangemeld voor plaatsing op de wachtlijst van een verpleeghuis;
- medio 1999 heeft verzoeker de huurovereenkomst terzake zijn woning in
’s-Hertogenbosch opgezegd en is hij bij erflaatster gaan inwonen.
3.2 Verzoeker baseert zijn aanspraak op de omstandigheid dat hij gedurende enige jaren voor zijn moeder heeft gezorgd, waarvoor hij nimmer een vergoeding ontving. Eerst nadat de akte van verdeling terzake de woning c.a. was gepasseerd heeft hij vernomen dat hij hiervoor een vergoeding uit de nalatenschap zou kunnen krijgen. Die akte was overigens niet bedoeld om de gehele nalatenschap te verdelen.
De waarde van de door hem verleende hulp en zorg begroot hij, zoals nader uitgewerkt in het verzoekschrift, op in totaal maximaal € 450.000,-, maar nu het zuiver saldo van de nalatenschap € 181.220,- bedraagt, maakt hij, met inachtneming van het bepaalde in artikel 4:37 lid 4 BW, aanspraak op niet meer dan de helft van dat bedrag.
3.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan verzoeker geen vergoeding toekomt. Immers heeft verzoeker al die jaren een voordeel genoten, onder meer doordat hij niet voor inwoning betaalde, moeder en hij een gezamenlijke huishouding voerden en hij met haar een aantal kosten deelde. Daarnaast kreeg moeder dagelijks thuiszorg en ging zij driemaal per week naar de dagopvang in een nabijgelegen verzorgingstehuis, zodat verzoekers aandeel in de persoonlijke zorg niet zo groot was als hij thans suggereert. Verzoeker heeft moeder zelfs afgehouden van zorg en sociale contacten, iets waarover verweerder zich grote zorgen heeft gemaakt. Bij gelegenheid van de verdeling van de woning c.a. is reeds rekening gehouden met de ook toen door verzoeker geuite wens om een vergoeding voor de zorg te verdisconteren in de afwikkeling, hetgeen ter wille van de beëindiging van het debat over verzoekers aandeel in de zorg voor moeder, is gebeurd doordat werd afgerekend op basis van de waarde van de woning zoals deze was in juli 1999, toen verzoeker bij moeder introk. Partijen gingen er vanuit dat daarmee de zaak geheel was afgewikkeld en hebben elkaar dan ook blijkens de akte van verdeling volledige kwijting verleend. Tenslotte kan verzoeker geen aanspraak maken op een vergoeding als bedoeld in artikel 4:36 BW nu geen sprake is geweest van het verrichten van arbeid in de huishouding van moeder, maar veeleer van een wederzijds gezelschap houden en gezamenlijk leven. De wettelijke bepaling is ook niet bedoeld voor een situatie als de onderhavige waarin het niet zo is dat verzoeker door werk in de huishouding inkomsten of carrièremogelijkheden heeft gemist.
De door verzoeker begrote vergoeding is bovendien niet reëel.
3.4 De kantonrechter overweegt als volgt.
3.5 Afgezien van een eerdere bespreking omtrent een mogelijke vergoeding bij gelegenheid van de verdeling van de woning c.a., waarover partijen van mening verschillen, heeft verzoeker in ieder geval bij brief van 22 december 2006 en derhalve binnen de in artikel 4:37 lid 1 BW vermelde termijn van 9 maanden na het overlijden van erflaatster, jegens verweerder verklaard dat hij voor zijn werkzaamheden een som ineens wilde ontvangen. Nu hij voorts binnen een jaar na het overlijden van erflaatster zijn rechtsvordering daartoe heeft ingesteld zoals het derde lid van dat wetsartikel voorschrijft, en uit artikel 4:34 lid 4 BW volgt dat een geschil als het onderhavige behoort te worden voorgelegd aan de kantonrechter, kan in zoverre verzoeker daarin worden ontvangen.
3.6 Verweerder wordt ook niet gevolgd in zijn conclusie dat verzoeker niet ontvankelijk is omdat deze aan hem finale kwijting en decharge heeft verleend. Immers blijkt uit de akte waarnaar verweerder verwijst enkel dat daarmee een aantal met name genoemde boedelbestanddelen zijn verdeeld, doch niet dat deze ziet op de vereffening van de nalatenschap en de verdeling van alle daarin gevallen goederen. Weliswaar omvatte de verdeling van het woonhuis, de inboedel en een vordering op erflaatster het grootste deel van de nalatenschap, ook uit de overgelegde successieaangifte, waarvan verweerder de juistheid niet heeft bestreden, volgt dat op het moment waarop de akte werd verleden de gehele nalatenschap uit meer bestond dan de in die akte genoemde bestanddelen. Het ondertekenen van die akte betekent derhalve niet dat verzoeker thans niet ontvankelijk zou zijn.
3.7 De wettelijke grondslag van het verzoek is het zogenoemde salaire différé, ook wel aangeduid als uitgesteld loon, zoals bedoeld in artikel 4:36 BW waarvan het eerste lid luidt, voor zover ten deze van belang:
Een kind.(..) van de erflater dat in diens huishouding of in het door hem uitgeoefende beroep of bedrijf (..) arbeid heeft verricht zonder een voor die arbeid passende beloning te ontvangen, kan aanspraak maken op een som ineens, strekkend tot een billijke vergoeding.
Een eenmaal vastgestelde aanspraak is hoogpreferent en heeft voorrang op onder meer de vordering van de legitimaris en van de legataris, zo volgt uit artikel 4:37 lid 4 BW.
3.8 Blijkens de wetsgeschiedenis is het huidige artikel 4:36 BW het product van de wens om het kind van met name zelfstandige ondernemers in de landbouw en middenstand tegemoet te komen.
In het -ingetrokken- wetsvoorstel 12 863 werd het als volgt verwoord: Kinderen die in het bedrijf hebben meegewerkt zonder daarvoor een betaling te hebben ontvangen gelijk aan het bedrag dat elders verdiend zou zijn, indien men in loondienst was geweest, hebben on(der)betaalde arbeid verricht in de verwachting dat bij overlijden van de ouders, de boerderij of het bedrijf hun zou toevallen (TK 1974-1975, nr. 4, p. 7).
Nadien heeft wetsvoorstel 17 141 ertoe geleid dat de huidige bepaling kracht van wet verkreeg. De memorie van toelichting bij dat voorstel vermeldt: de vraag naar de wenselijkheid van invoering van een recht op uitgesteld loon is thans (..) na enige aarzeling bevestigend beantwoord. Redenen om dit recht niet in de wet op te nemen zouden zijn dat een dergelijk recht niet makkelijk zou zijn vast te stellen en tot onenigheid bij de afwikkeling van de boedel zou kunnen leiden, aldus de minister, die echter vervolgens met verwijzing naar een overleg met vertegenwoordigers van het Landbouwschap en de vermelding dat deskundigen menen dat het aantal gevallen waarin kinderen zonder echte beloning in het (agrarisch of middenstands)bedrijf of in de huishouding medewerken (..) de laatste tien of vijftien jaren sterk is afgenomen, die twee bezwaren van minder belang acht en vervolgt: De doorslag vóór opneming van de bepaling (..) hebben echter billijkheidsoverwegingen gegeven: men kan het betreuren dat ouders hun kinderen zonder behoorlijke vergoeding geruime tijd voor zich werk laten verrichten dat economische waarde heeft, en hen zelfs niet in hun uiterste wil daarvoor belonen, ligt het geval er eenmaal, dan is het niet meer dan billijk aan zulke kinderen bij de verdeling der nalatenschap een krachtiger en omvangrijker recht te verlenen dan aan hun broers en zusters of andere erfgenamen (TK 1981-1982, nr. 3,
p. 34).
3.9 Uit het voorgaande volgt dat het huidige artikel 4:36 BW in eerste instantie bedoeld was om te dienen als genoegdoening voor de omstandigheid dat het kind zonder of tegen een onevenredige vergoeding jarenlang inspanningen had verricht die bijdroegen aan (de groei van) de boerderij of onderneming van de ouders, doch bij het overlijden van deze een gelijk aandeel in de nalatenschap zou krijgen als zijn broers of zusters die dergelijke inspanningen niet hadden verricht.
Nadien heeft de wetgever erkend dat er ook kinderen zijn die zonder of tegen een onevenredige vergoeding in de huishouding van hun ouder(s) werken. Gezien de hiervoor weergegeven toelichting moet worden aangenomen dat daarbij eerst en vooral is gedacht aan het kind dat in de huishouding van de agrarische of ondernemende ouders werkzaam is en het aldus, evenals het andere kind dat op het land of in de zaak werkzaam is, mede mogelijk maakt dat het (boeren)bedrijf kan worden voortgezet.
De aarzeling van de wetgever om deze bepaling in de wet op te nemen geeft voeding aan de gedachte zeer terughoudend te zijn waar het de vraag betreft of een vordering als die van verzoeker behoort te worden toegewezen. Dat uiteindelijk toch werd voorgesteld de bepaling op te nemen kan wellicht worden teruggevoerd op de door de wetgever opgemerkte maatschappelijke ontwikkeling die zich sedert vijftien tot tien jaren (vóór 1981-1982) voltrok en waarbij steeds minder kinderen zonder reële beloning in het bedrijf van hun ouders werken, een ontwikkeling overigens die zich nadien alleen maar lijkt te hebben voortgezet. Naar het zich laat aanzien maakte het afnemen van het aantal gevallen waarin kinderen zonder of tegen een onevenredige vergoeding voor hun ouders werkzaam zijn enerzijds de bepaling minder relevant, althans zorgde er niet voor dat deze fundamentele wijziging in het nieuwe erfrecht maatschappelijk grote gevolgen teweegbracht, doch benadrukte anderzijds de bijzondere positie van die kleiner worden-de groep van kinderen. Het betekent echter niet dat de wetgever heeft gedacht aan een ontwikkeling waarin de sociaal-maatschappelijke zorg voor ouders verzakelijkt, in de zin dat een kind steeds aanspraak kan maken op een financiële beloning voor die zorg.
Dat de bepaling wel in het wetsvoorstel werd opgenomen is het gevolg van de onbillijk geoordeelde omstandigheid dat een ouder het kind noch bij leven, noch bij dode beloont voor verrichte werkzaamheden die een economische waarde hebben. De minister heeft in het midden gelaten wat onder dat laatste moet worden verstaan, maar gezien het voorgaande zal dit toch met name betrekkelijk zijn op werkzaamheden waardoor het kind dat die werkzaamheden voor de ouder heeft uitgevoerd, door dit te doen in een financieel-economisch slechtere positie is geraakt of gebleven dan mogelijk was geweest wanneer het zijn tijd en arbeid op andere wijze had benut en ingezet en waardoor het een economisch voordeel zou hebben kunnen genieten, bijvoorbeeld door loon te ontvangen.
3.10 Bij de behandeling van het wetsvoorstel heeft de minister de herhaalde vraag van een van de leden van de Tweede Kamer of onder “arbeid in diens huishouding” ook de verzorging of verpleging van de erflater kan worden verstaan slechts in bevestigende zin beantwoord, zonder dit verder toe te lichten en daarmee ook zonder in te gaan op de achterliggende geschiedenis van dit onderdeel van het voorstel of de maatschappelijke ontwikkelingen sedertdien (vgl. TK 1997-1998, nr. 27). Aldus is daarmee onder meer niet uitgesproken dat voor het verkrijgen van een aanspraak op uitgesteld loon noodzakelijk is dat de erflater een boerderij of onderneming had en het kind naast of in plaats van de klassieke huishoudelijke hulp die ziet op onder meer schoonmaken, koken, et cetera, de medische zorg en sociale ondersteuning van de overleden agrariër of ondernemer op zich heeft genomen. Gelet echter op de maatschappelijke ontwikkelingen die zich sedert de indiening van het wetsvoorstel hebben voorgedaan, alsook de plaats van het woord ‘huishouding’ voorafgaande aan ‘beroep of bedrijf’ in de wettekst heeft gekregen mag worden verondersteld dat een dergelijke koppeling tussen beide niet (langer) werd beoogd. Echter, uit het antwoord van de minister volgt evenmin dat telkens wanneer het kind de erflater langdurig en zonder daarvoor een behoorlijke vergoeding te hebben ontvangen heeft verzorgd of verpleegd, compensatie daarvoor in de vorm van een som ineens is aangewezen. Dit klemt te meer nu de minister in antwoord op een andere vraag naar wat een billijke vergoeding is, enkel doch uitdrukkelijk heeft verwezen naar arbeid die een kind gedurende zijn meerderjarigheid heeft verricht voor het beroep of bedrijf van de erflater zonder daarbij werkzaamheden in de huishouding te betrekken.
3.11 Het voorgaande in ogenschouw genomen heeft een erfgenaam slechts onder bijzondere voorwaarden een aanspraak op salaire différé. Allereerst moet er sprake zijn geweest van langdurig verrichte arbeid in het beroep of bedrijf of in de huishouding van erflater, daaronder begrepen de verzorging of verpleging van erflater of, naar met het oog op artikel 4:37 lid 3 BW mag worden verondersteld, de andere ouder van het verzorgende kind. Voorts moet die arbeid een economische waarde hebben en is daarvoor desondanks door het kind geen passende beloning verkregen, terwijl het kind door zijn of haar arbeid ten opzichte van de mede-erfgenamen in een maatschappelijk en/of financieel slechtere positie is geraakt. Waaruit een billijke vergoeding, de grondslag van de aanspraak, bestaat kan bij de bepaling van het onderhavige geschil voorshands in het midden blijven.
3.12 Vast staat dat de gezondheid van erflaatster sedert 1998 gaandeweg slechter werd en zij werd aangemeld voor een plaats in een verpleeghuis. Tevens staat vast dat verzoeker sedert medio 1999 en derhalve tot het overlijden van erflaatster in april 2006 gedurende bijna zeven jaren bij haar heeft ingewoond. Aannemelijk is dan ook dat verzoeker voor erflaatster heeft gezorgd, daargelaten dat hij daarbij werd ondersteund door thuiszorg en dat hij met haar dagelijks het diner gebruikte in het nabijgelegen verzorgingstehuis, alwaar zij ook aan andere activiteiten deelnam zoals verweerder heeft betoogd. Evenzeer is aannemelijk dat de zorg om en de verzorging van erflaatster gaandeweg zwaarder op verzoeker is gaan drukken en hem mogelijk meer en meer heeft beperkt in zijn vrijheid om zijn leven in te richten zoals hij zou willen. Begrijpelijk is dan ook dat hij daarvoor erkenning vraagt en krijgt, niettegenstaande de argumentatie van verweerder dat de rol van verzoeker in de zorg een andere is dan verzoeker voorhoudt.
3.13 Het voorgaande betekent echter niet dat het veronderstelde gebrek aan erkenning behoort te worden gecompenseerd door honorering van een aanspraak op uitgesteld loon als bedoeld in artikel 4:36 BW. Verzoeker heeft namelijk niet kunnen aantonen dat erflaatster voor zich werk heeft laten verrichten dat economische waarde heeft.
Niet is vastgesteld kunnen worden dat het initiatief om te komen tot inwoning bij erflaatster heeft gelegen, terwijl de omstandigheid dat zij wegens haar gezondheid reeds eerder was ingeschreven op de wachtlijst van een verpleeghuis op het tegendeel lijkt te duiden. Dat zij dus weloverwogen verzoeker werk voor zich heeft laten verrichten kan niet worden gezegd. Daarenboven geldt dat tenminste een deel van de werkzaamheden door verzoeker ten behoeve van de gezamenlijke huishouding zijn verricht en niet enkel en alleen voor zijn moeder, dat wil zeggen: in de huishouding van zijn moeder, zoals de wet voorschrijft. Erflaatsters gezondheidstoestand lijkt evenzeer uit te sluiten dat zij verzoeker bewust niet heeft beloond, noch bij leven, noch in haar uiterste wilsbeschikking. Van reparatie om redenen van billijkheid kan hierom geen sprake zijn. Maar ook wanneer gezegd kan worden dat erflaatster verzoeker voor zich heeft laten werken zonder dat sprake was van een opdracht en van een initiatief van verzoeker, stuit zijn aanspraak af op het volgende.
Dat de zorg van verzoeker economische waarde heeft behoeft geen betoog wanneer men ervan uitgaat dat die zorg had kunnen worden uitbesteed aan derden die hun diensten tegen betaling verrichten. Echter, blijkens de hiervoor beschreven wetsgeschiedenis heeft de wetgever gedacht aan de situatie dat de prestaties van het kind ervoor zorgden dat het beroep of bedrijf van een erflater kon worden voortgezet zonder dat dergelijke hulp van derden moest worden ingekocht en waardoor erflaters vermogen zou zijn afgenomen. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake. Mitsdien is niet bepalend de waarde van verzoekers arbeid in het economische verkeer, maar is de mate waarin de nalatenschap zou zijn verminderd indien verzoeker geen werkzaamheden voor erflaatster had verricht van belang voor de beoordeling van een aanspraak op uitgesteld loon. In dat geval zou immers verzoekers arbeid ertoe hebben bijgedragen dat ook het aandeel van verweerder in de nalatenschap groter was (gebleven), zonder dat deze zelf daarvoor enige inspanning zou hebben verricht, hetgeen niet redelijk voorkomt. Die onevenwichtigheid zou dan door middel van salaire différé in balans kunnen worden gebracht.
Verzoeker heeft echter geen argumenten naar voren gebracht op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de nalatenschap door zijn zorg meer omvat dan deze zonder zijn bemoeiingen zou zijn geweest. Zonder deugdelijke motivering, die ontbreekt, kan althans niet worden gezegd dat het gezamenlijk voeren van een huishouding daartoe heeft bijgedragen, terwijl kosten voor medische zorg en hulp in de huishouding veelal worden gedekt door zorgverzekeraars of vanuit publieke fondsen, ook of juist in het geval dat erflaatster het zonder zijn zorg had moeten stellen.
3.14 Tot slot is evenmin gesteld of gebleken dat verzoeker door zijn handelen in een financieel ongunstigere positie is geraakt. Reeds op het moment dat hij bij erflaatster ging inwonen genoot hij een uitkering, zodat er geen sprake van is dat hij betaalde arbeid heeft verruild voor de onbezoldigde zorg voor zijn moeder. Daarbij komt dat hij geen huur meer verschuldigd was voor zijn voormalige woning in ’s-Hertogenbosch. Dat zijn woonlasten zouden zijn vergroot heeft hij althans niet aangevoerd is, terwijl gewoonlijk het gezamenlijk voeren van een huishouding relatief voordeliger is dan dit alleen te moeten doen. Voor enige vorm van compensatie wegens verarming bestaat derhalve ook deswege geen grond.
3.15 Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek behoort te worden afgewezen. Voor zover verzoeker van mening is dat hem wegens de aan erflaatster verleende zorg een groter deel van de nalatenschap toekomt zal hij dit alsnog bij gelegenheid van de verdeling van het resterende deel van die nalatenschap ter sprake moeten brengen en tot onderlinge overeenstemming met verweerder moeten komen. Zijn aanspraak kan echter niet zijn gebaseerd op artikel 4:36 BW.
4. De proceskosten
Gelet op de verwantschap tussen partijen bestaat aanleiding de kosten van deze procedure te compenseren, zodanig dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De kantonrechter:
- wijst het verzoek af;
- compenseert de kosten van deze procedure, zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. C. Wallis, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 juni 2007, in tegenwoordigheid van mr. B.A.I.M. Steenbergen als griffier.
Tegen deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld:
door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van deze beschikking is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat deze hen op andere wijze bekend is geworden.
Het beroepschrift moet door tussenkomst van een procureur worden ingediend bij het gerechtshof te 's Hertogenbosch.