ABRvS, 28-02-2007, nr. 200604300/1
ECLI:NL:RVS:2007:AZ9539
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-02-2007
- Zaaknummer
200604300/1
- LJN
AZ9539
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:AZ9539, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑02‑2007; (Hoger beroep)
Uitspraak 28‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 30 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lichtenvoorde, thans het college van burgemeester en wethouders van Oost-Gelre (hierna: het college) aan appellante een vergunning verleend voor het houden van een kampeerterrein.
Partij(en)
200604300/1.
Datum uitspraak: 28 februari 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Oosterbeekse Vastgoedcombinatie Project Ontwikkeling B.V.", gevestigd te Oosterbeek, gemeente Renkum,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1724 van de rechtbank Zutphen van 19 april 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Groenlo-Lichtenvoorde, thans het college van burgemeester en wethouders van Oost-Gelre.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lichtenvoorde, thans het college van burgemeester en wethouders van Oost-Gelre (hierna: het college) aan appellante een vergunning verleend voor het houden van een kampeerterrein.
Bij besluit van 2 november 2004 heeft het college in reactie op een brief van [partij] van 18 november 2003 het besluit van 30 september 2003 herroepen en de gevraagde vergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 19 april 2006, verzonden op 28 april 2006, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 27 juli 2006 heeft [partij], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E.H.M. Harbers, advocaat te Arnhem en [directeur] van appellante, het college, vertegenwoordigd door mr. B. ten Have en ing. G.H. Hiddink, beiden ambtenaar der gemeente, en [partij] in persoon tezamen met zijn echtgenote, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder c, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder kampeermiddel: tent, tentwagen, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde, waarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet een bouwvergunning vereist is; een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.
Ingevolge het derde lid is, ingeval een caravan is aan te merken als een bouwwerk en het plaatsen geschiedt in overeenstemming met de bepalingen van deze wet, voor het plaatsen geen bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereist.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, is het verboden om zonder vergunning van burgemeester en wethouders een kampeerterrein te houden.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, kan een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, slechts worden verleend indien:
- a.
is voldaan of op redelijke wijze zal worden voldaan aan de regelen gesteld bij of krachtens deze wet en
- b.
de aanvraag betrekking heeft op een terrein dat bij bestemmingsplan uitsluitend of mede als kampeerterrein is aangewezen.
2.2.
Appellante heeft bij brief van 31 januari 2003 een verzoek gedaan om een vergunning voor de exploitatie van het chaletpark "Ressort Lievelde" (hierna: het kampeerterrein). Het kampeerterrein zou, voor zover hier van belang, plaats moeten bieden aan 140 chaletwoningen. Aan de verleende vergunning heeft het college, voor zover hier van belang, het voorschrift verbonden dat er maximaal 140 stacaravans met een oppervlakte groter dan 35 m2 en een maximale vloeroppervlakte van 70 m2 mogen worden geplaatst. Appellante heeft haar verzoek bij brief van 30 maart 2004 gewijzigd, waarbij zij heeft verzocht om een vergunning voor het exploiteren van het kampeerterrein door het plaatsen van stacaravans. Aan de beslissing op bezwaar van 19 oktober 2004 heeft het college ten grondslag gelegd dat de objecten die op het terrein van appellante zijn geplaatst geen caravans zijn als bedoeld in de Wor, waardoor niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wor. De rechtbank heeft dit standpunt van het college onderschreven.
2.3.
Appellante bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de brief van [partij] van 18 november 2003 als bezwaarschrift kan worden aangemerkt. Zij stelt zich op het standpunt dat uit de brief niet blijkt dat [partij] bezwaar heeft willen maken tegen de beslissing van het college. Daarnaast betoogt appellante dat wanneer de brief van [partij] moet worden aangemerkt als bezwaarschrift, deze zich niet richt tegen de exploitatievergunning, nu hierin slechts bezwaren naar voren zijn gebracht die zich richten tegen de op het terrein van appellante geplaatste objecten. Voorts meent appellante dat door de beslissing van het college de grondslag van het bezwaarschrift is verlaten nu [partij] zich slechts richt tegen één van de voorschriften die bij de vergunning zijn opgenomen en niet tegen de volledige vergunning.
Het betoog van appellante slaagt niet. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de brief van [partij] als bezwaarschrift moet worden aangemerkt. Het feit dat [partij] in zijn brief heeft aangegeven bezwaren te hebben tegen de objecten die appellante reeds op haar terrein had geplaatst, leidt, anders dan appellante heeft betoogd, niet tot het oordeel dat tegen de exploitatievergunning als zodanig geen bezwaar zou zijn gemaakt. De exploitatievergunning zag immers op het houden van een kampeerterrein waarop 140 stacaravans mochten worden geplaatst. Als onderwerp vermeldt de brief de afgegeven exploitatievergunning ook uitdrukkelijk. Voorts brengt het feit dat [partij] daarnaast bezwaren heeft aangevoerd tegen (het risico van) permanente bewoning van de objecten niet mee dat het college de grondslag van het bezwaarschrift zou hebben verlaten door de vergunning te herroepen en deze vervolgens alsnog te weigeren.
2.4.
Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de vergunning niet had mogen weigeren op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wor. Appellante stelt dat het college niet heeft mogen aannemen dat door haar niet op redelijke wijze zal worden voldaan aan de regels, gesteld bij of krachtens de Wor, omdat zij deze regels zou hebben overtreden, onder meer door het op het kampeerterrein plaatsen van objecten, die niet zouden kunnen worden aangemerkt als een caravan in de zin van de Wor.
Dit betoog slaagt. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 17 van de Kampeerwet, welk artikel in 1995 is vervangen door het, voor zover hier van belang, overeenkomstige artikel 10 van de Wor, is de in het eerste lid, onder a, van dit artikel opgenomen weigeringsgrond gelegen in strijdigheid met de voorschriften van de kampeerverordening of met de hygiënische voorschriften, die bijvoorbeeld bij algemene maatregel van bestuur worden gegeven (TK 1976-1977, 14 426, nrs. 1-4, p. 28). Gelet hierop, en mede in aanmerking genomen de aard van de in artikel 10, eerste lid, onder b, opgenomen weigeringsgrond, strekt de weigeringsgrond onder a ertoe dat geen vergunning wordt verleend in gevallen waarin het niet mogelijk is te voldoen aan genoemde regels. Niet is beoogd in dit artikel een weigeringsgrond op te nemen voor gevallen waarin feitelijk aan voornoemde regels kan worden voldaan, doch andere dan voornoemde regels niet worden nageleefd. Het college heeft de weigering dan ook niet kunnen baseren op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wor. Dit laat overigens onverlet dat wanneer vooraf duidelijk is dat de gevraagde vergunning zal worden gebruikt voor het plaatsen van objecten die niet voldoen aan het begrip kampeermiddel als bedoeld in de Wor, tot het weigeren van de vergunning kan worden overgegaan. De rechtbank heeft het voorgaande miskend.
2.5.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit van 19 oktober 2004, met kenmerk IW-SL 15464, dat in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, vernietigen. Het college dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen.
2.6.
Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 19 april 2006 in zaak no. 04/1724;
- III.
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- IV.
vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders Oost-Gelre van 2 november 2004, kenmerk IW-SL 15464;
- V.
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders Oost-Gelre tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.332,90 (zegge: dertienhonderdtweeëndertig euro en negentig cent), waarvan een gedeelte groot € 1.288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Oost-Gelre aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
- VI.
gelast dat de gemeente Oost-Gelre aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 703,00 (zegge: zevenhonderddrie euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2007.
176-538.