ABRvS, 12-11-2014, nr. 201306356/1/R3
ECLI:NL:RVS:2014:4030
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
12-11-2014
- Zaaknummer
201306356/1/R3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:4030, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12‑11‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 3.1 Wet ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
JBO 2015/12 met annotatie van D. van der Meijden
JBO 2015/11 met annotatie van D. van der Meijden
Uitspraak 12‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 25 april 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.
201306356/1/R3.
Datum uitspraak: 12 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te Escharen, gemeente Grave,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te [woonplaats],
4. [appellante sub 4], gevestigd te Escharen, gemeente Grave, en de maten, [maat A] en [maat B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellante sub 4]),
5. [appellant sub 5], wonend te Escharen, gemeente Grave,
6. [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 6]), wonend te [woonplaats],
7. [appellante sub 7A], gevestigd te [plaats], en [appellant sub 7B] en [appellant sub 7C], wonend te [woonplaats], (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 7])
8. [appellant sub 8], wonend te Escharen, gemeente Grave,
9. [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], h.o.d.n. "[bedrijf]", wonend te Escharen, gemeente Grave,
10. [appellant sub 10], wonend te Gassel, gemeente Grave,
11. [appellante sub 11], gevestigd te Escharen, gemeente Grave, en anderen,
12. [appellant sub 12], wonend te Escharen, (hierna tezamen met [appellante sub 11] en anderen en in enkelvoud: [appellant sub 12])
13. [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 13]), wonend te Gassel, gemeente Grave,
en
de raad van de gemeente Grave,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft een aantal belanghebbenden een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2014, waar het merendeel van de partijen in persoon, een aantal bijgestaan door een raadsman, is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 1]
2. [appellante sub 1], die op de locatie [locatie 1] in Escharen een varkenshouderij exploiteert, kan zich niet verenigen met het plan voor zover daarin - anders dan in het voorheen geldend plan - de bebouwing op zijn perceel is gemaximeerd op 1040 m2. Daardoor worden aanpassing en uitbreiding van de veehouderij ten onrechte onmogelijk gemaakt. De raad heeft hierbij voorts miskend dat haar een omgevingsvergunning voor bouwen is verleend voor nieuwbouw en ombouw van het bedrijf tot 2840 m2. Ook had de raad bouwbloksplitsing moeten overwegen, zoals is gedaan voor een perceel aan de Torenstraat. Ten slotte betoogt [appellante sub 1] dat artikel 9.2 van de Verordening ruimte 2012 (hierna: de Verordening) onverbindend is.
2.1. De raad stelt dat in het plan uitbreiding van de veehouderij is beperkt omdat op grond van de Verordening uitbreiding van de in extensiveringsgebied gelegen veehouderij niet meer mogelijk is. Voorts is de omgevingsvergunning voor bouwen van 21 september 2010 in bezwaar alsnog geweigerd en is deze weigering inmiddels onherroepelijk geworden, omdat er twee bedrijven binnen een bouwblok gevestigd waren terwijl het vigerend bestemmingsplan slechts één bedrijf toeliet. Wat betreft splitsing van het bouwblok stelt de raad dat het perceel niet vergelijkbaar is met dat aan de Torenstraat, omdat dat dicht bij de kern van Gassel ligt.
2.2. Aan het perceel van [appellante sub 1] zijn in het plan de bestemming "Agrarisch", de gebiedsaanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied", de functieaanduiding "intensieve veehouderij", een bouwvlak en de maatvoeringsaanduiding "maximum oppervlakte intensieve veehouderij (m2) = 1040" toegekend.
2.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:
a. duurzaam agrarisch grondgebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
b. grondgebonden agrarische bedrijven met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding:
1. "intensieve veehouderij" tevens intensieve veehouderijen zijn toegestaan;
(…);
waarbij niet meer dan één agrarisch bedrijf aanwezig mag zijn per bouwvlak.
Ingevolge lid 3.2, onder 3.2.1, sub a, is per bouwvlak bebouwing ten behoeve van niet meer dan één agrarisch bedrijf toegestaan.
Ingevolge het bepaalde onder 3.2.2, aanhef en sub c, geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen dat de gezamenlijke oppervlakte aan bebouwing ten behoeve van intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" per bouwvlak niet meer mag bedragen dan ter plaatse van de aanduiding "maximum oppervlakte intensieve veehouderij (m²)" is aangegeven.
2.4. Ingevolge artikel 9.2, eerste lid, van de Verordening bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een extensiveringsgebied dat:
a. nieuwvestiging en hervestiging van intensieve veehouderij, omschakeling naar intensieve veehouderij alsmede uitbreiding van bestaande intensieve veehouderij niet zijn toegestaan;
(…)
c. de bebouwing voor intensieve veehouderij ten hoogste een zodanige omvang heeft dat deze overeenkomt met de bebouwing ten behoeve van een intensieve veehouderij welke op 1 oktober 2010 aanwezig of in uitvoering was, gebouwd mag worden krachtens een verleende vergunning dan wel gebaseerd is op een vóór 1 oktober 2010 ingediende volledige en ontvankelijke bouwaanvraag in overeenstemming met het geldend bestemmingsplan per 1 oktober 2010.
2.5. Niet in geschil is dat de gronden van [appellante sub 1] liggen in extensiveringsgebied als bedoeld in de Verordening en dat de bestaande bebouwing een omvang heeft van 1040 m2 en dus als zodanig is bestemd.
2.6. Ter zitting heeft [appellante sub 1] haar beroep toegespitst op het in artikel 9.2 van de Verordening opgenomen verbod op uitbreiding van intensieve veehouderijen in extensiveringsgebied. Zij heeft betoogd dat dit verbod onverbindend is, dan wel in dit geval door de raad niet had moeten worden toegepast. Zij acht het bouwverbod onevenredig en onaanvaardbaar omdat bestaande bedrijven in extensiveringsgebied binnen de kaders van duurzaamheid ruimte dienen te krijgen om door te ontwikkelen. De raad heeft daarom ten onrechte niet in aanmerking genomen dat de door [appellante sub 1] gewenste ontwikkeling een wezenlijke bijdrage levert aan de oplossing van milieuproblemen van intensieve veehouderij. Zij voert hiertoe aan dat zij de bestaande, oude bedrijfsgebouwen op haar perceel wil vervangen en het volledige bouwvlak, dat aanzienlijk groter is dan 1040 m2, wil benutten voor uitbreiding van de veehouderij op zodanige wijze dat de milieubelasting van de veehouderij vermindert. Nu milieuwinst mogelijk is als de oude bedrijfsgebouwen worden vervangen door nieuwe gebouwen, ook al hebben die een grotere omvang, wordt in artikel 9.2 van de Verordening ten onrechte alleen belang gehecht aan de omvang van de bebouwing en had de raad deze bepaling in dit geval niet strikt moeten toepassen.
2.7. Aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals neergelegd in artikel 9.2 van de Verordening, kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.
2.8. [appellante sub 1] heeft gesteld dat de Verordening in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd, komt erop neer dat zij zich niet kan verenigen met de door Provinciale Staten gemaakte afweging van belangen die heeft geleid tot het opnemen van artikel 9.2. aanhef, en onder a, van de Verordening en dat zij een andere afweging voorstaat. De Afdeling ziet daarin geen grond voor het oordeel dat de belangenafweging van Provinciale Staten als kennelijk onredelijk moet worden gekenschetst. Het betoog van [appellante sub 1] vormt dan ook geen aanleiding om artikel 9.2, aanhef, en onder a, van de Verordening onverbindend te verklaren of buiten toepassing te laten.
Nu de raad gehouden is een bestemmingsplan vast te stellen in overeenstemming met de Verordening bestaat evenmin reden [appellante sub 1] te volgen in haar stelling dat de raad gelet op de omstandigheden van haar geval van de Verordening had moeten afwijken.
Het betoog faalt.
2.9. Wat betreft de omgevingsvergunning van 21 september 2010 heeft [appellante sub 1] ter zitting erkend dat daaraan, nu de weigering in rechte vast staat, niet de betekenis kan toekomen die zij er aan gehecht wil zien. Wat betreft splitsing van het bouwblok heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het perceel aan de [locatie 1] niet vergelijkbaar is met dat aan de Torenstraat, gezien de ligging van laatstgenoemd perceel dicht bij de kern van Gassel. De betogen falen.
2.10. Het beroep van [appellante sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 2]
3. [appellanten sub 2], die wonen aan de [locatie 2] en [locatie 3] en op laatstgenoemd perceel een loonwerkbedrijf met verhuur exploiteren, kunnen zich niet verenigen met de planregeling voor hun percelen. Zij voeren aan dat het amendement dat betrekking heeft op hun perceel onjuist in het plan is verwerkt en dat ingevolge de planregels ter plaatse slechts één bedrijfswoning is toegestaan terwijl twee bedrijfswoningen aanwezig zijn.
3.1. De raad stelt dat het amendement juist in het plan is verwerkt en dat een gekoppeld bouwvlak is opgenomen op de percelen, zodat op elk van beide percelen een bedrijfswoning is toegestaan.
3.2. In het plan zijn aan het perceel [locatie 3] de bestemming "Agrarisch - Agrarisch aanverwant", de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - loonwerkbedrijf met ondergeschikte verhuur", een bouwvlak en de maatvoeringsaanduiding "maximaal aantal wooneenheden = 2" toegekend. Aan het perceel [locatie 2] zijn de bestemming "Agrarisch - Agrarisch aanverwant" en een bouwvlak toegekend. De plandelen ter plaatse van de percelen zijn aan elkaar gekoppeld door de figuur "relatie".
3.3. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt in deze verstaan onder:
agrarisch aanverwant bedrijf:
een agrarisch - technisch hulpbedrijf of agrarisch verwant bedrijf.
agrarisch-technisch hulpbedrijf:
bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het verlenen van diensten waarbij gemechaniseerd loonwerk ten behoeve van land-, tuin-, bos-, of natuurbouw wordt verricht of waarbij gebruik gemaakt wordt van het telen van gewassen, het houden van dieren of het toepassen van andere land-, tuin-, bos- of natuurbouwkundige methoden, met uitzondering van mestbewerking.
Voorbeelden van agrarisch-technische hulpbedrijven zijn: grootveeklinieken, KI-stations, mestopslag- en mesthandelsbedrijven, loonwerkbedrijven (inclusief verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen), veetransportbedrijven, veehandelsbedrijven.
Ingevolge artikel 4 zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch aanverwant" aangewezen gronden bestemd voor:
a. agrarisch verwante en/of agrarisch-technische bedrijven met bijbehorende voorzieningen, zoals opgenomen in de "Tabel Agrarisch aanverwante bedrijven";
b. één bestaande bedrijfswoning per bestemmingsvlak.
In de "Tabel Agrarisch aanverwante bedrijven" staat voor de [locatie 3] als soort bedrijf vermeld: "loonwerkbedrijf met als nevenactiviteit aan het loonwerkbedrijf gerelateerde onderschikte (lees: ondergeschikte) verhuuractiviteiten.
3.4. Op het bij het bestreden besluit behorende raadsvoorstel staat vermeld dat dit is aangenomen "inclusief amendementen 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 10, en memo van het college". In amendement 4 is geformuleerd dat de bestemming van het perceel [locatie 3] wordt gewijzigd in "Bedrijf" met de aanduiding "agrarisch aanverwant bedrijf met verhuur". In het door de raad vastgestelde memo staat over amendement 4 dat het vanwege de plansystematiek meer in de lijn ligt om het perceel in plaats van de bestemming "Bedrijf" met in de tabel bij artikel 7 de omschrijving "agrarisch aanverwant bedrijf met verhuur", de bestemming "Agrarisch - Agrarisch aanverwant" toe te kennen met in de tabel bij artikel 4 de omschrijving "loonwerkbedrijf met als nevenactiviteit aan het loonwerkbedrijf gerelateerde ondergeschikte verhuuractiviteiten". Het plan is vastgesteld overeenkomstig het memo, dat deel uitmaakt van het vaststellingsbesluit. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat het amendement, zoals [appellanten sub 2] stellen, in strijd met het vertrouwensbeginsel op onjuiste wijze in het plan is verwerkt.
In het beroepschrift staat dat aan de [locatie 3] een loonwerkbedrijf is gevestigd met aan de werkzaamheden daarvan ondersteunende verhuur van onder meer landbouwmachines. Dat de in de tabel bij artikel 4 opgenomen omschrijving niet passend is voor deze activiteiten hebben [appellanten sub 2] niet gesteld. Dat zij, zoals ter zitting is toegelicht, de verhuuractiviteiten in de toekomst verder willen ontwikkelen vormt geen grond voor het oordeel dat de raad deze omschrijving, die voor de bestaande activiteiten toereikend moet worden geacht, niet in redelijkheid in het plan heeft kunnen opnemen. Voorts kunnen [appellanten sub 2], gelet op de in artikel 1 van de planregels opgenomen begripsomschrijvingen, niet worden gevolgd in het standpunt dat de bestemming "Agrarisch - Agrarisch aanverwant" niet passend is voor de bestaande activiteiten, nu het bedrijf op grond van de begripsomschrijving in artikel 1 van de planregels moet worden aangemerkt als agrarisch-technisch hulpbedrijf. De omstandigheid dat aan een elders in het plangebied gelegen landbouwmechanisatiebedrijf de bestemming "Bedrijf" is toegekend maakt dat niet anders, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat het hier gaat om een bedrijf in vergelijkbare omstandigheden als dat van [appellanten sub 2].
3.5. [appellanten sub 2] stellen dat op hun percelen slechts één bedrijfswoning is toegestaan omdat de percelen zijn gekoppeld door de figuur "relatie", op grond van de planregels slechts één bedrijfswoning per bestemmingsvlak is toegestaan, en de aanduiding "maximaal aantal wooneenheden" niet in de planregels is verklaard, zodat daaraan geen juridische betekenis toekomt. Zij willen dat beide woningen als zodanig worden bestemd.
Nu de raad ter zitting heeft erkend dat de planregeling voor de percelen op dit punt onduidelijk is en bij de eerstvolgende planherziening gerepareerd dient te worden, slaagt het betoog van [appellanten sub 2] dat het plan op dit punt in strijd met de rechtszekerheid en de zorgvuldigheid is vastgesteld. Dat geldt evenzeer voor de ter plaatse van hun percelen op de verbeelding opgenomen figuur "relatie", die ook niet in de planregels is verklaard.
3.6. In hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover daarbij aan de figuur "relatie" en de aanduiding "maximaal aantal wooneenheden" in artikel 4 van de planregels geen betekenis is toegekend, is genomen in strijd met de rechtszekerheid en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
3.6.1. Nu niet aannemelijk is dat derde-belanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van deze planonderdelen in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd. Hierbij betrekt de Afdeling dat in artikel 3 van de planregels voor gronden met de bestemming "Agrarisch" en in artikel 5 van de planregels voor gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" betekenis is gegeven aan de aanduidingen "maximum aantal wooneenheden" en "relatie", welke betekenis blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting overeenkomt met wat de raad met de vaststelling van het plan en [appellanten sub 2] met het instellen van hun beroep voor de bedrijfswoningen op de percelen [locatie 2] en [locatie 3] hebben beoogd.
Het beroep van [appellant sub 3]
4. [appellant sub 3] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel, kadastraal genummerd L 1642 (nabij [locatie 4]) heeft vastgesteld. Hij voert aan dat hij behoefte heeft aan een accommodatie op het perceel en dat niet duidelijk is waarop de raad het standpunt baseert dat een dierenverblijf buiten het bouwvlak op grond van de Verordening alleen in de kernrandzone kan worden opgericht. Hij wijst daarbij op de mogelijkheden die artikel 11.10 van de Verordening biedt.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gemeentelijke beleid, zoals vastgelegd in het plan, nieuwvestiging van een bedrijfsmatige activiteit in de vorm van het houden van paarden - mede gelet op provinciaal beleid - niet toestaat. Voor de bouw van een stalruimte in de hobbymatige sfeer is de in 1998 ingezette beleidslijn voortgezet, waarbij bepalend is of de bouwlocatie deel uitmaakt van een kernrandzone, een zone tussen bebouwde kom en buitengebied. De hier aan de orde zijnde locatie maakt volgens de raad geen deel uit van de kernrandzone.
4.2. Aan het perceel zijn de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de gebiedsaanduiding "groenblauwe mantel" toegekend. Het perceel is niet voorzien van een bouwvlak.
4.3. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 59 van de Verordening wordt in de Verordening verstaan onder:
kernrandzone:
overgangsgebied naar het buitengebied, gelegen langs bestaand stedelijk gebied, met daarin relatief veel bebouwing op korte afstand van elkaar en met een ondergeschikte of afnemende agrarische functie
nieuwvestiging:
projectie van een al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een zelfstandig bouwblok.
Ingevolge artikel 1.2, vijfde lid, geldt in geval meerdere bepalingen van deze verordening gelijktijdig van toepassing zijn, bij tegenstrijdigheid de meest beperkende bepaling, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald.
Ingevolge artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel dat nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf niet is toegestaan.
Ingevolge artikel 11.10, eerste lid, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de kernrandzone, dan wel een gebied dat gezien de ligging en het feitelijk gebruik gerekend kan worden tot de kernrandzone, voorzien in de vestiging of uitbreiding van voorzieningen voor veldsporten, volkstuinen en andere kleinschalige vrije-tijdsvoorzieningen mits:
a. de beoogde ontwikkeling slechts beperkte bebouwing met zich brengt waarbij er geen sprake behoeft te zijn van een VAB-vestiging;
b. er sprake is van een beperkte publieksaantrekkende werking.
4.4. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt in deze regels verstaan onder kernrandzone: een overgangszone tussen de bebouwde kom en het buitengebied, met daarin relatief veel bebouwing op korte afstand van elkaar met een ondergeschikte en/of afnemende agrarische functie.
Ingevolge artikel 5, lid 5.2.1, onder b, zijn gebouwen uitsluitend binnen een bouwvlak toegestaan tenzij anders is bepaald.
Ingevolge lid 5.3.1, aanhef en onder k, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 5.2.6. voor de bouw van een dierenverblijf, met dien verstande dat:
1. Een dierenverblijf is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "kernrandzone".
4.5. Ter zitting heeft [appellant sub 3], die op het perceel IJslandse paarden traint, toegelicht dat hij geen dierenverblijf op zijn perceel wil oprichten maar een gebouw waarin hij benodigdheden voor videoregistratie kan opslaan en bezoekers kan ontvangen en instrueren. Dit brengt mee dat het betoog van [appellant sub 3] over artikel 5, lid 5.3.1, aanhef en onder k, van de planregels onbesproken kan blijven, omdat deze bepaling ziet op het toestaan van een dierenverblijf.
Nu, naar niet in geschil is, het toekennen van een agrarisch bouwvlak aan het perceel moet worden aangemerkt als nieuwvestiging als bedoeld in de Verordening heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het toekennen van een bouwvlak in strijd zou zijn met artikel 6.4 van de Verordening omdat het perceel in de groenblauwe mantel ligt. Dit brengt mee dat het betoog van [appellant sub 3] dat het perceel in een kernrandzone ligt als bedoeld in de Verordening geen bespreking behoeft. Immers, zelfs indien artikel 11.10 van de Verordening ruimte zou bieden om de door [appellant sub 3] gewenste bebouwing toe te staan, staat artikel 1.2, vijfde lid, van de Verordening in de weg aan toekenning van een bouwvlak aan het perceel.
Dat de planregeling voor het perceel, zoals [appellant sub 3] ter zitting heeft gesteld, in strijd is met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 1 van het Protocol bij dat Verdrag, artikel 1 van Protocol nr. 12 bij dat verdrag, de Welzijnswet voor dieren of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft [appellant sub 3] niet nader gemotiveerd.
De betogen falen.
4.6. Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 4]
5. [appellante sub 4] kan zich niet verenigen met de bestemmingsregeling voor het perceel [locatie 5] te Escharen, waar hij een varkenshouderij en een paardenhouderij exploiteert.
5.1. [appellante sub 4] voert aan dat het bouwvlak op het perceel ten onrechte niet is vergroot ten behoeve van uitbreiding van zijn paardenhouderij, waarvoor hij ruim vijf jaar geleden plannen bij de gemeente kenbaar heeft gemaakt en een bedrijfsplan heeft ingediend. De raad stelt volgens hem ten onrechte dat de plannen onvoldoende concreet zijn en dat onderzoeken ontbreken. Ook is het plan, gelet op de gang van zaken, in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
Voorts voert [appellante sub 4] aan dat het bouwvlak ten onrechte de bestaande, met vergunning opgerichte paardenstal en de aanwezige paardenbak niet omvat en dat ten onrechte het deel van zijn bouwvlak dat ligt op grond van zijn buurman, is vervallen.
5.2. De raad stelt dat [appellante sub 4] geen concrete plannen heeft ingediend en dat geen concrete toezegging tot medewerking is gedaan. Voorts is de door [appellante sub 4] gewenste uitbreiding in strijd met de Verordening.
Verder stelt de raad dat voor de paardenbak geen vergunning is verleend, zodat deze onder het overgangsrecht valt, en dat de in het plan opgenomen regeling voor de stal een voortzetting is van wat daarover in het bestemmingsplan van 1998 tussen gemeente en [appellante sub 4] is overeengekomen.
Wat betreft het vervallen van het deel van het bouwvlak stelt de raad dat [appellante sub 4] daar nooit gebruik van heeft kunnen maken, zodat [appellante sub 4] door het vervallen ervan niet in zijn belangen wordt geschaad.
5.3. In het plan zijn aan de gronden van [appellante sub 4] de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", twee gekoppelde bouwvlakken en de functieaanduiding "intensieve veehouderij" toegekend. Tevens geldt de gebiedsaanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied", behoudens voor een klein deel van de gronden aan de westzijde van het perceel, waarvoor de gebiedsaanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" geldt.
5.4. Ingevolge artikel 1 van de Verordening wordt in deze verordening verstaan onder:
nieuwvestiging:
projectie van een al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een zelfstandig bouwblok.
Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder a, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied dat nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf niet is toegestaan.
Ingevolge onderdeel b kan een bestemmingsplan dat is gelegen in agrarisch gebied bepalen dat hervestiging van en omschakeling naar een grondgebonden agrarisch bedrijf zijn toegestaan.
Ingevolge onderdeel c kan een bestemmingsplan dat is gelegen in agrarisch gebied voorzien in een uitbreiding van een grondgebonden agrarisch bedrijf mits uit de toelichting blijkt dat deze uitbreiding noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onder a, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een extensiveringsgebied dat uitbreiding van een bestaande intensieve veehouderij niet is toegestaan.
Ingevolge artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied voorzien in uitbreiding van bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 hectare tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare.
5.5. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor:
a. duurzaam agrarisch grondgebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
b. grondgebonden agrarische bedrijven met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding:
1. "intensieve veehouderij" tevens intensieve veehouderijen zijn toegestaan;
i. tevens een paardenbak ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - paardenbak".
Ingevolge lid 5.2.1, onder b, zijn gebouwen uitsluitend binnen een bouwvlak toegestaan, tenzij anders is bepaald.
Ingevolge lid 5.2.5, onder h, geldt binnen het bouwvlak dat de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet zijnde paardenbakken, niet meer mag bedragen dan 5,5 m.
Ingevolge lid 5.2.6 gelden voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, buiten het bouwvlak de volgende voorwaarden:
a. Teeltondersteunende voorzieningen zijn niet toegestaan.
b. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer mag bedragen dan 2,5 m, waarbij voor erf- en perceelsafscheidingen geldt dat deze dienen te bestaan uit een open constructie.
Ingevolge lid 5.3.1, aanhef en onder j, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 5.2.5 voor het bouwen van paardenbakken en mestplaten binnen het bouwvlak ten behoeve van het houden van paarden, met inachtneming van het bepaalde in 1 t/m 6.
5.6. In het voorheen geldende plan Buitengebied 1998 was aan de bouwvlakken de bestemming "Agrarisch bouwblok" toegekend en aan de gronden buiten de bouwvlakken de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden".
Ingevolge artikel 9, lid C, van de voorschriften van dat plan mogen op of in de als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" bestemde gronden enkel worden gebouwd:
1. teeltondersteunende voorzieningen in de vorm van tijdelijke kassen en/of hoge tunnels, behalve in de differentiaties "openheid" en "bosrandligging";
2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, daaronder begrepen erfafscheidingen, tot een hoogte van maximaal 2,50 m.
Ingevolge artikel 13, lid A, aanhef en onder 1, zijn de gronden die zijn aangewezen voor "Agrarisch bouwblok" bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met bijbehorende voorzieningen.
5.7. Over het betoog dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat [appellante sub 4] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een vergroting van het bouwvlak ten behoeve van de paardenfokkerij zou voorzien. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
5.8. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat in het verleden bereidheid bestond om mee te werken aan het initiatief van [appellante sub 4] maar dat inmiddels de vraag of voldoende gegevens zijn aangeleverd niet meer van belang is omdat thans de Verordening in de weg staat aan de door [appellante sub 4] gewenste uitbreiding. Naar aanleiding hiervan overweegt de Afdeling als volgt.
Aan het gehele (gekoppelde) bouwvlak op het perceel van [appellante sub 4], dat groter is dan 1,5 ha, is de functieaanduiding "intensieve veehouderij" toegekend. Daar vanuit gaande staat artikel 9.3, aanhef en onder d, van de Verordening in de weg aan uitbreiding van het bouwvlak. Zoals [appellante sub 4] ter zitting echter heeft toegelicht, ziet zijn verzoek om uitbreiding van het bouwvlak niet op uitbreiding ten behoeve van de intensieve veehouderij, doch op uitbreiding van de bebouwing ten behoeve van de paardenfokkerij. Nu een paardenfokkerij bij toepassing van de bepalingen van de Verordening als grondgebonden agrarisch bedrijf moet worden aangemerkt, ziet het verzoek van [appellante sub 4] in termen van de Verordening op de uitbreiding van de grondgebonden tak van een gemengd bedrijf. Uit artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening volgt dat een bestemmingsvlak van een intensieve veehouderij in een verwevingsgebied tot ten hoogste 1,5 ha kan uitbreiden. In de Verordening was, ten tijde van belang, voor de uitbreiding van een bestemmingsvlak van een grondgebonden agrarisch bedrijf geen maximale omvang opgenomen. Nu uit artikel 1.2, vijfde lid, van de Verordening volgt dat bij tegenstrijdigheid de meest beperkende bepaling uit de Verordening geldt, dient een gemengd agrarisch bedrijf met een intensieve veehouderijtak te voldoen aan de maximaal toegestane omvang van het bouwvlak die in de Verordening voor intensieve veehouderijen is opgenomen. Hieruit volgt echter niet dat de raad niet had kunnen kiezen voor een planregeling waarbij slechts wordt voorzien in uitbreidingsmogelijkheden voor de grondgebonden agrarische bedrijfstak. De raad heeft in zoverre het standpunt dat uitbreiding van het bouwvlak in strijd is met de Verordening onvoldoende gemotiveerd. Het betoog slaagt.
5.9. Wat betreft het standpunt van de raad dat [appellante sub 4] geen concrete plannen heeft ingediend en nog niet voldoende onderzoeken heeft aangeleverd overweegt de Afdeling dat in het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument is waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.
[appellante sub 4] heeft een bedrijfsplan van juli 2009 overgelegd waarin onder meer staat dat de bezetting van 7 fokmerries en 5-6 paarden in opfok zal worden uitgebreid naar 12-15 fokmerries en een twintigtal paarden in opfok/africhting. Tevens heeft hij een vergunning op grond van de Wet milieubeheer van 2 maart 2010 overgelegd die betrekking heeft op uitbreiding van de veehouderij met 36 paarden. In die vergunning is informatie opgenomen over de ammoniakuitstoot en over de geurgevolgen van de uitbreiding; ook is een geurberekening aanwezig. De raad heeft noch in het verweerschrift, noch ter zitting concreet aangegeven welke gegevens (nog) noodzakelijk zijn om de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de plannen van [appellante sub 4] te beoordelen. Gelet hierop is het standpunt van de raad dat de plannen van [appellante sub 4] onvoldoende concreet zijn en dat hij niet voldoende gegevens heeft aangeleverd om de ruimtelijke aanvaardbaarheid van zijn plannen te kunnen beoordelen, onvoldoende gemotiveerd. Het betoog slaagt.
5.10. Wat betreft de bestaande stal overweegt de Afdeling dat, gelet op de rechtszekerheid, legaal opgerichte bebouwing in beginsel als zodanig dient te worden bestemd. Dat van dit uitgangspunt in dit geval moet worden afgeweken, heeft de raad niet aannemelijk gemaakt. Dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" over de stal afspraken zijn gemaakt op grond waarvan deze toen onder het overgangsrecht is gebracht, is onvoldoende, nu het overgangsrecht bedoeld is voor tijdelijke situaties en de raad niet voornemens is binnen de planperiode te bewerkstelligen dat de stal wordt gesloopt. Het betoog slaagt.
5.11. Wat betreft het betoog dat de bestaande paardenbak ten onrechte niet in het bouwvlak is opgenomen overweegt de Afdeling dat - daargelaten de vraag of een paardenbak op grond van de planregels, gelet op de begripsbepaling en artikel 5, lid 5.2.6, aanhef en onder b, van de planregels, alleen binnen het bouwvlak mag worden opgericht - het ervoor moet worden gehouden dat de paardenbak van [appellante sub 4], nu aan zijn perceel niet de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - paardenbak" is toegekend, niet als zodanig is bestemd. De raad heeft echter onvoldoende onderzocht of de paardenbak - die volgens [appellante sub 4] al 35 jaar aanwezig is - legaal is aangelegd, dan wel opgericht. Gelet hierop is het plan op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid vastgesteld. Het betoog slaagt.
5.12. Wat betreft het deel van het bouwvlak dat in het voorheen geldende plan was toegekend aan een deel van het perceel van de buren heeft [appellante sub 4] ter zitting toegelicht dat hij dit deel van het bouwvlak feitelijk nooit heeft kunnen gebruiken. Er is geen grond voor het oordeel dat [appellante sub 4] recht heeft op uitbreiding van zijn bouwvlak ter compensatie van het vervallen van dat deel van het bouwvlak. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellante sub 4] door het vervallen van dat deel van het bouwvlak niet in zijn belangen wordt geschaad. Het betoog faalt.
5.13. In hetgeen [appellante sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" voor het perceel [locatie 5] te Escharen is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 5]
6. [appellant sub 5] kan zich niet verenigen met de bestemmingsregeling voor het perceel [locatie 6] te Escharen. Hij voert aan dat op het perceel al sinds 1999 opslagruimte wordt verhuurd aan diverse ondernemers en dat hij deze activiteit wenst voor te zetten tot eind 2017, wanneer hij wil stoppen met zijn agrarische activiteiten. De raad heeft volgens hem onvoldoende gemotiveerd waarom hij opslag in een overgangsperiode niet wenselijk acht.
6.1. De raad stelt dat het beleidsuitgangspunt is dat slechts statische opslag wordt toegestaan en dat opslag ten behoeve van elders gevestigde niet-agrarische bedrijven niet kan worden aangemerkt als statische opslag.
6.2. In het plan is aan het perceel de bestemming "Agrarisch" toegekend.
6.3. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt in deze regels verstaan onder:
statische binnenopslag:
binnenopslag van goederen die geen regelmatige verplaatsing behoeven, niet bestemd zijn voor handel en niet worden opgeslagen voor een elders gevestigd bedrijf, zoals (seizoens)stalling van (antieke) auto’s , boten, caravans, campers en dergelijke.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:
a. duurzaam agrarisch grondgebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
b. grondgebonden agrarische bedrijven.
6.4. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat locaties als die van [appellant sub 5] voorheen konden worden gebruikt door startende ondernemingen. Het beleid is op dat punt echter aangescherpt. Nu is in vrijkomende agrarische bedrijfsopstallen alleen nog statische opslag toegestaan, omdat daarvan minder hinder wordt ondervonden, als gevolg van bijvoorbeeld verkeer. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. De stelling van [appellant sub 5] dat aan statische opslag geen behoefte is, zodat de planregeling zal leiden tot leegstand en verloedering, vormt geen grond voor een ander oordeel, reeds omdat deze stelling niet is onderbouwd. In de omstandigheid dat aan [appellant sub 5] in 1999 vrijstellingen op grond van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zijn verleend voor gebruik van de ruimte als atelier en als drukkerij heeft de raad evenmin aanleiding hoeven zien om van dit uitgangspunt af te wijken. Aan deze vrijstellingen konden immers naar hun aard slechts tijdelijk rechten worden ontleend. Ook aan het door [appellant sub 5] overgelegde verslag van een milieucontrole van 7 augustus 2011 kan niet de betekenis worden toegekend die [appellant sub 5] daaraan gehecht wil zien. Weliswaar staat in het verslag dat de inrichting overeenkomstig de vergunning in werking is, maar tevens wordt vermeld dat de geconstateerde verhuur van landbouwschuren aan personen en bedrijven in strijd is met het bestemmingsplan. Aan illegaal gebruik kan niet de verwachting worden ontleend dat het gebruik als zodanig zal worden bestemd. Het betoog faalt.
6.5. Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 6]
7. [appellant sub 6] kan zich niet verenigen met de bestemmingsregeling voor het perceel, kadastraal genummerd L 276 te Gassel. Hij voert aan dat aan het voorste deel van het perceel een woonbestemming had moeten worden toegekend omdat het ligt in de kernrandzone.
7.1. De raad stelt dat het gemeentelijk beleid is gericht op het voorkomen van nieuwe bebouwing in het buitengebied. Daarop wordt een uitzondering gemaakt volgens het principe van ruimte-voor-ruimte, maar [appellant sub 6] heeft te kennen gegeven de gewenste nieuwe bebouwing niet in dat kader te willen realiseren.
7.2. Aan het voorste deel van het perceel zijn in het plan de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden" toegekend. Het deel van het perceel waar [appellant sub 6] een woning wil realiseren heeft tevens de gebiedsaanduiding "groenblauwe mantel". Het deel van het perceel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden" en het achterste deel van het perceel, waarop de bestemming "Bos" rust, hebben tevens de gebiedsaanduiding "ecologische hoofdstructuur".
Het perceel is niet voorzien van een bouwvlak, zodat ter plaatse geen (bedrijfs)woning is toegestaan.
7.3. Ingevolge artikel 11.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel regels ter voorkoming van de nieuwbouw van één of meer woningen.
Ingevolge artikel 11.2, eerste lid, kan in afwijking van artikel 11.1, eerste lid, een bestemmingsplan dat is gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen de groenblauwe mantel voorzien in de nieuwbouw van één of meer woningen mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijkt uit de verantwoording, bedoeld in het eerste lid, dat is verzekerd dat is voldaan aan de op grond van artikel 11.3 gestelde nadere regels.
Ingevolge artikel 11.3, eerste lid, stelt het college van gedeputeerde staten nadere regels ten aanzien van bestemmingsplannen, als bedoeld in artikel 11.2, in verband met het beleid om ruimtelijke kwaliteit te verbeteren door in ruil voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen die in gebruik zijn of waren voor de intensieve veehouderij in combinatie met realisering van milieuwinst ter plaatse de bouw van woningen op passende locaties toe te staan.
Ingevolge het tweede lid wordt, zolang nadere regels, als bedoeld in het eerste lid, nog niet zijn vastgesteld en in werking zijn getreden, de Beleidsregel ruimte-voor-ruimte aangemerkt als nadere regels, als bedoeld in het eerste lid.
7.4. [appellant sub 6] heeft ter zitting bevestigd dat hij de gewenste nieuwe bebouwing niet in het kader van ruimte-voor-ruimte wil realiseren. Hij betoogt dat het perceel bij recht moet voorzien in een woonbestemming omdat het is gelegen in een bebouwingslint dat zijn oorsprong vindt in de kern van het dorp Gassel, tussen andere percelen met een woon- of bedrijfsbestemming.
7.5. Niet in geschil is dat ter plaatse op grond van het voorheen geldende plan "Buitengebied 1998" geen woning was toegestaan. Gelet daarop is het toekennen van de bestemming "Wonen" in strijd met artikel artikel 11.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening. Nu [appellant sub 6] de gewenste nieuwe bebouwing niet in het kader van het ruimte-voor-ruimte-beleid wil realiseren, heeft de raad evenmin aanleiding hoeven zien om een woonbestemming mogelijk te maken met toepassing van artikel 11.2, eerste lid, van de Verordening en de Beleidsregel ruimte-voor-ruimte. Dat de raad desondanks gehouden was om een woonbestemming toe te kennen vanwege de enkele geschiktheid van de locatie en de ligging ervan in de kernrandzone en tussen andere bebouwing, valt niet in te zien. Het betoog van [appellant sub 6] dat het perceel nu braak ligt en het toekennen van een woonbestemming zou leiden tot een verbetering van de beeldkwaliteit en ruimtelijke samenhang maakt dit niet anders. Dat doet er immers niet aan af dat op grond van de Verordening slechts een woning kan worden toegevoegd in het buitengebied als wordt voldaan aan de in de Beleidsregel ruimte-voor-ruimte gestelde voorwaarden. Het betoog faalt.
7.6. Het beroep van [appellant sub 6] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 7]
8. [appellant sub 7] kan zich niet verenigen met de planregeling voor haar percelen aan de Turnhoutseweg/Prinsenhof/Kapellaan te Gassel, kadastraal bekend gemeente Grave, sectie L, nummers 1397, 1637, 1579 en 1358, en sectie M, nummers 267 en 268, waar zij een tuinbouwbedrijf exploiteert, voor het perceel [locatie 7] te Gassel, en voor haar perceel aan de Hoeve te Gassel, kadastraal bekend gemeente Grave, sectie L, nummer 1129.
De bestemming Agrarisch
8.1. [appellant sub 7] voert aan dat het plan rechtsonzeker is omdat teeltstellingen en containervelden niet zijn opgenomen in de begripsomschrijving van permanente teeltondersteunende voorzieningen, terwijl ze volgens de raad wel als zodanig moeten worden aangemerkt. Voorts zijn de op de tot haar tuinbouwbedrijf behorende percelen aanwezige permanente teeltondersteunende voorzieningen volgens [appellant sub 7] ten onrechte niet in het bouwvlak opgenomen en daardoor ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht, nu het gaat om legaal gerealiseerde voorzieningen die niet binnen de planperiode verwijderd zullen worden.
8.1.1. De raad stelt dat containervelden en teeltstellingen moeten worden aangemerkt als permanente teeltondersteunende voorzieningen als bedoeld in de begripsbepaling in de planregels, die niet toegestaan zijn buiten het bouwvlak. De voorzieningen zijn onder het overgangsrecht gebracht omdat niet wordt voldaan aan artikel 3, lid 3.6.3, van de planregels, waarin een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen voor uitbreiding van het bouwvlak.
8.1.2. Aan de gronden van [appellant sub 7] die liggen aan de Prinsenhof, de Turnhoutseweg en de Kapellaan is de bestemming "Agrarisch" toegekend. Aan perceel 1579 is een bouwvlak toegekend met een omvang van ongeveer 2750 m2.
8.1.3. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt in deze regels verstaan onder:
teeltondersteunende voorzieningen:
ondersteunende voorziening die een onderdeel is van de vollegrondse bedrijfsvoering van een tuinbouwbedrijf of boomkwekerij.
teeltondersteunende voorzieningen, permanent:
teeltondersteunende voorziening die voor onbepaalde tijd wordt gebruikt, niet zijnde een kas.
Hieronder worden verstaan schuurkassen en permanente tunnel- of boogkassen (> 1,5 meter).
teeltondersteunende voorzieningen, tijdelijk:
teeltondersteunende voorzieningen die op dezelfde locatie gebruikt kunnen worden zo lang de teelt dit vereist, voor een aaneengesloten periode met een maximum van zes maanden. Deze tijdelijke voorzieningen hebben een directe relatie met het grondgebruik. Hieronder worden verstaan folies, insectengaas, acryldoek, wandelkappen, schaduwhallen, hagelnetten.
teeltondersteunende voorzieningen, overig:
een permanente (teelt)ondersteunende voorziening c.q. een bouwwerk in de vorm van een hek met afrastering, met een hoogte van niet meer dan 3 m, op boomteelt percelen waarmee dieren van die percelen geweerd kunnen worden (boomteelthek en regenkappen).
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:
a. duurzaam agrarisch grondgebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
b. grondgebonden agrarische bedrijven.
Ingevolge lid 3.2.6 gelden voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, buiten het bouwvlak de volgende voorwaarden:
c. Permanente teeltondersteunende voorzieningen zijn niet toegestaan.
Ingevolge lid 3.6.3 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd deze bestemming te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak en door middel van het toekennen van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - permanente teeltondersteunende voorziening" uitsluitend ten behoeve van de bouw van permanente teeltondersteunende voorzieningen, waarbij moet worden voldaan aan de onder a t/m l opgenomen voorwaarden.
8.1.4. In de begripsbepalingen in artikel 1 van de planregels is een definitie opgenomen van teeltondersteunende voorzieningen, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen permanente, tijdelijke en overige teeltondersteunende voorzieningen. Niet in geschil is dat de containervelden en teeltstellingen van [appellant sub 7] teeltondersteunende voorzieningen zijn die permanent worden gebruikt. Gelet daarop moeten zij op grond van de begripsbepalingen worden aangemerkt als "teeltondersteunende voorzieningen, permanent". Dat in deze begripsbepaling geen (voorbeelden van) permanente teeltondersteunende voorzieningen staan vermeld, vormt geen grond voor een ander oordeel. Voorts is deze uitleg van het begrip permanente teeltondersteunende voorzieningen in overeenstemming met het gestelde in de toelichting, waar als voorbeelden daarvan stellingen en containervelden worden genoemd. Het betoog dat het plan rechtsonzeker is omdat teeltstellingen en containervelden niet zijn opgenomen in de begripsomschrijving van permanente teeltondersteunende voorzieningen, faalt.
8.1.5. Het beroep van [appellant sub 7] heeft betrekking op bestaande containervelden en teeltstellingen die - naar niet in geschil is - legaal zijn opgericht. Dit brengt mee dat deze voorzieningen, gelet op de rechtszekerheid, in beginsel als zodanig dienen te worden bestemd. Dat van dit uitgangspunt in dit geval moet worden afgeweken, heeft de raad niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat niet wordt voldaan aan de in artikel 3, lid 3.6.3, van de planregels opgenomen voorwaarden voor vergroting van het bouwvlak is daartoe onvoldoende, nu de voorzieningen op grond van het voorheen geldende plan ook buiten het bouwvlak waren toegestaan. Vergroting van het bouwvlak ten opzichte van het in het voorheen geldende plan toegekende bouwvlak hangt dus niet samen met de uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 7] maar met het toepassen van een andere planregeling, op grond waarvan permanente teeltondersteunende voorzieningen als die van [appellant sub 7] niet meer buiten het bouwvlak mogen worden opgericht. Voor zover de raad wil voorkomen dat de containervelden en teeltstellingen worden vervangen door andere bebouwing wijst de Afdeling er op dat het ook mogelijk is om legaal aanwezige voorzieningen als zodanig te bestemmen door het opnemen van een maatbestemming, bijvoorbeeld door het aanbrengen van een aanduiding binnen of buiten het bouwvlak. Het betoog van [appellant sub 7] dat de buiten het bouwvlak gelegen legaal aanwezige permanente teeltondersteunende voorzieningen op zijn gronden ten onrechte onder het overgangsrecht zijn gebracht, slaagt.
Dubbelbestemming "Waarde - Archeologie"
8.2. [appellant sub 7] voert aan dat de toekenning van de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" onzorgvuldig is en onvoldoende gemotiveerd omdat de raad enkel heeft verwezen naar de Nota archeologiebeleid Grave en de archeologische beleidskaart. In haar gronden zijn volgens haar geen archeologische waarden te verwachten, te minder omdat de gronden bij de aanleg van de teeltstellingen diep zijn geroerd. [appellant sub 7] verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2011 in zaak nr. 201000412/1/R1.
8.2.1. De raad dat de dubbelbestemming is toegekend overeenkomstig het archeologische beleid in de "Nota Archeologie Grave" en is toegelicht in paragraaf 4.3 van de toelichting.
8.2.2. Aan de gronden van [appellant sub 7] zijn in het plan de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" en deels de gebiedsaanduiding "archeologie categorie 5", deels de gebiedsaanduiding "archeologie categorie 4" toegekend.
8.2.3. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verplicht worden gesteld.
8.2.4. Ingevolge artikel 25, lid 25.1, van de planregels zijn de voor "Waarde - Archeologie" aangewezen gronden, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van waardevolle archeologische informatie in de bodem.
In de leden 25.2, 25.3, 25.4.1, 25.4.2 en 25.4.3 is een regeling opgenomen die beperkingen stelt aan het oprichten van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waardoor in de in die bepalingen genoemde omstandigheden een omgevingsvergunning nodig is voor het oprichten van bouwwerken.
Ingevolge lid 25.4.2, onder a, wordt de omgevingsvergunning als bedoeld in lid 25.4.1 niet verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overgelegd op basis van de in de beroepsgroep geldende norm waarin de archeologische waarden van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld.
Ingevolge het bepaalde onder b is een onderzoek als bedoeld in 25.4.2, onder a, niet vereist indien naar oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld.
In de leden 25.5.1, 25.5.2, 25.5.3, 25.5.4 en 25.5.5 is een regeling opgenomen die beperkingen stelt aan het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden, waardoor in de in die bepalingen genoemde omstandigheden een omgevingsvergunning nodig is voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden.
Ingevolge lid 25.5.4, onder a, wordt de vergunning als bedoeld in lid 25.5.1 niet verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overlegd op basis van de in de beroepsgroep geldende norm waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld.
Ingevolge het bepaalde onder b is een onderzoek als bedoeld in lid 25.5.4, onder a, niet vereist indien naar oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld.
8.2.5. Volgens de toelichting zijn de archeologische verwachtingswaarden in het plangebied onderzocht door raadpleging van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Noord-Brabant die in 2010 is herzien. Voorts heeft de gemeente een eigen gemeentelijk archeologiebeleid vastgelegd in de Nota archeologiebeleid Grave die de raad op 13 maart 2012 heeft vastgesteld. Daarmee is beoogd om op een verantwoorde wijze archeologiebeleid te implementeren dat een juiste balans weet te vinden tussen een goede omgang met het archeologisch erfgoed en andere maatschappelijke belangen die bij planontwikkelingen moeten worden gewogen. Daartoe zijn de gronden in de gemeente verdeeld in zeven categorieën, waarbij categorie 4 gronden zijn met een hoge verwachtingswaarde en categorie 5 gronden met een middelhoge verwachtingswaarde. Per gebiedsaanduiding geldt een ondergrens voor de oppervlakte van de verstoring. Voor categorie 4 is die ondergrens 250 m2, voor categorie 5 is het 2.500 m2. Voor beide categorieën is de ondergrens wat betreft diepte 0,5 m, aldus de toelichting.
8.2.6. [appellant sub 7] heeft de stelling van de raad dat de toekenning van de gebiedsaanduidingen "archeologie categorie 4" en "archeologie categorie 5" ter plaatse van haar gronden in overeenstemming is met de Nota archeologie Grave, niet betwist. Voorts heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat ter plaatse geen archeologische waarden meer aanwezig zijn. [appellant sub 7] heeft haar stelling dat de gronden ter plaatse dieper zijn geroerd dan 0,5 meter onvoldoende onderbouwd. De in dit verband door [appellant sub 7] als nadere stukken overgelegde nota’s zijn daarvoor ontoereikend, nu daaruit niet valt op te maken op welke gronden deze betrekking hebben. Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2011 volgt - anders dan [appellant sub 7] betoogt - niet dat de raad in dit geval nader onderzoek had moeten doen naar aanleiding van de stelling van [appellant sub 7] over het roeren van haar gronden. In genoemde uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat niet kon worden volstaan met een bureauonderzoek, omdat er in dat geval aanleiding was aanvullend veldonderzoek te laten uitvoeren naar de mate van verstoring van de gronden. In die zaak was komen vast te staan dat althans een deel van de gronden in relevante mate was geroerd. Het betoog van [appellant sub 7] geeft daartoe geen aanleiding, nu zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar gronden zodanig zijn geroerd dat geen archeologische waarden meer aanwezig zijn. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat de raad de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" en de aanduidingen "archeologie categorie 4" en "archeologie categorie 5" niet in redelijkheid aan de gronden van [appellant sub 7] heeft kunnen toekennen. De Afdeling neemt hierbij tevens in aanmerking dat ingevolge artikel 25, lid 25.4.2, onder b, en lid 25.5.4, onder b, van de planregels voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het ingevolge artikel 25 vergunningplichtige bouwen van gebouwen of bouwwerken en uitvoeren van werken en werkzaamheden geen archeologisch rapport hoeft te worden overgelegd als de archeologische waarde van de betrokken gronden naar het oordeel van het bevoegd gezag in andere informatie afdoende is vastgesteld. Het betoog van [appellant sub 7] faalt.
De aanduiding "plattelandswoning" voor het perceel [locatie 7]
8.3. [appellant sub 7] voert aan dat ten onrechte de aanduiding "plattelandswoning" aan het perceel [locatie 7] is toegekend.
8.3.1. Aan het perceel [locatie 7] zijn in het plan de bestemming "Agrarisch", een bouwvlak en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" toegekend. Het bouwvlak wordt door de figuur "relatie" verbonden met het bouwvlak van [appellant sub 7] op perceel 1579.
8.3.2. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt in deze regels verstaan onder:
plattelandswoning:
een agrarische bedrijfswoning die tevens bewoond mag worden door personen die geen functionele binding hebben met het op hetzelfde bouwvlak gevestigde bedrijf.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:
a. duurzaam agrarisch grondgebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
b. grondgebonden agrarische bedrijven;
c. één bedrijfswoning per bouwvlak met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" het aantal bedrijfswoningen niet meer mag bedragen dan is aangegeven;
(…)
h. tevens een plattelandswoning ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning".
Ingevolge lid 3.2.1 is per bouwvlak bebouwing ten behoeve van niet meer dan één agrarisch bedrijf toegestaan, indien tussen bouwvlakken de aanduiding "relatie" is aangegeven worden deze bouwvlakken aangemerkt als één bouwvlak.
8.4. [appellant sub 7] voert aan dat de aanduiding in strijd is met de Verordening omdat een burgerwoning in het buitengebied wordt toegevoegd.
8.4.1. Ingevolge artikel 11.1, eerste lid, van de Verordening stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, met inbegrip van een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, regels ter voorkoming van:
a. nieuwbouw van één of meer woningen;
b. zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, kan een bestemmingsplan in afwijking van het eerste lid voorzien in het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits is verzekerd dat er geen splitsing in meerdere wooneenheden plaatsvindt en dat overtollige bebouwing wordt gesloopt.
8.4.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van 24 juli 2013 in zaak nr. 201109822/1/R3 overweegt de Afdeling dat het plan met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" en artikel 3, lid 3.1, onder h, gelezen in samenhang met de begripsbepaling in artikel 1 van de planregels voorziet in de mogelijkheid een bedrijfsgebouw te gebruiken voor zelfstandige bewoning als bedoeld in artikel 11.1, eerste lid, onder b, van de Verordening. De woning aan de [locatie 7], die ten tijde van de vaststelling van het plan niet meer in gebruik was als bedrijfswoning maar als burgerwoning, kan evenwel worden aangemerkt als voormalige bedrijfswoning als bedoeld in het derde lid, aanhef en onder b, van dat artikel van de Verordening. Nu het bouwvlak op het perceel [locatie 7] en het bouwvlak op perceel 1579 zijn verbonden door de figuur "relatie" en deze bouwvlakken niet voorzien zijn van een getalsaanduiding voor het maximale aantal wooneenheden is ter plaatse slechts één bedrijfswoning toegestaan. Daarmee is planologisch verzekerd dat geen splitsing in meer wooneenheden plaatsvindt. Nu het bedrijf van [appellant sub 7] in werking blijft, is voorts geen sprake van overtollige bebouwing die zou moeten worden gesloopt. Gelet hierop wordt voldaan aan artikel 11.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Verordening. Het betoog van [appellant sub 7] dat het plan op dit punt in strijd is met de Verordening, faalt.
8.5. [appellant sub 7] voert aan dat de aanduiding tot gevolg heeft dat er geen bedrijfswoning is voor haar bedrijf.
8.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat gebruik als bedrijfswoning door de heer Broekman thans niet mogelijk is omdat de woning is verkocht aan een derde, maar dat de begripsbepaling in de planregels de mogelijkheid openlaat dat de woning bewoond wordt door iemand die een functionele binding heeft met het bedrijf.
8.5.2. Ook zonder de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" zou [appellant sub 7] niet over een bedrijfswoning kunnen beschikken, nu de woning aan [locatie 7] geruime tijd voor de vaststelling van het plan aan derden is verkocht en sindsdien door die derden wordt bewoond. Voorts is het uitgangspunt van de planregels dat niet meer dan één bedrijfswoning per (gekoppeld) bouwvlak is toegestaan, naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk en is de woning [locatie 7] in planologische zin een bedrijfswoning, die in de toekomst weer als zodanig kan worden gebruikt. Het betoog faalt.
8.6. [appellant sub 7] voert aan dat de onderzoeken met betrekking tot geur en geluid ter plaatse van de woning gebreken vertonen en hierin ten onrechte niet wordt ingegaan op fijn stof.
8.6.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
8.6.2. In aansluiting op de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2011 (zaak nr. 201009223/1/T1/R3) overweegt de Afdeling dat met de normen met betrekking tot onder meer geur en geluid, waar [appellant sub 7] zich op beroept, wordt beoogd zowel de belangen van de omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat als de belangen van bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Degene die een bedrijf voert kan, omdat hij geconfronteerd kan worden met klachten van omwonenden over die milieugevolgen, aanvoeren dat in het plangebied vanwege de milieugevolgen van zijn bedrijf geen goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd. De onderzoeken waarnaar [appellant sub 7] verwijst hebben betrekking op voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning relevante milieugevolgen die afkomstig zijn van andere bedrijven dan het bedrijf van [appellant sub 7]. Voor zover [appellant sub 7] aanvoert dat ter plaatse van de woning vanwege milieugevolgen afkomstig van andere bedrijven dan het hare niet een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd , beroept hij zich op normen die kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen, te weten de ongehinderde uitoefening van zijn bedrijf. Artikel 8:69a, van de Awb staat dan ook in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit op die grond. Het betoog over gebrekkig onderzoek kan in zoverre dan ook buiten bespreking blijven.
8.7. [appellant sub 7] betoogt dat er ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat zij gewasbeschermingsmiddelen gebruikt op haar nabij de woning gelegen percelen.
8.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het door de wet Wijziging van de Wabo en enkele andere wetten om de planologische status van gronden en opstallen bepalend te laten zijn voor de mate van milieubescherming alsmede om de positie van agrarische bedrijfswoningen aan te passen (plattelandswoningen) (hierna: de wijzigingswet) mogelijk is een voormalige agrarische bedrijfswoning te voorzien van de aanduiding "plattelandswoning" en dat in die wet is geregeld dat een dergelijke woning niet beschermd wordt tegen de milieugevolgen van het bijbehorende bedrijf. Daarom zal [appellant sub 7] geen gevolgen ondervinden van de aanduiding.
8.7.2. Ingevolge artikel 1.1a van de Wabo - dat op grond van de wijzigingswet in die wet is opgenomen - wordt een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die op grond van het bestemmingsplan door een derde bewoond mag worden, met betrekking tot die inrichting voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen beschouwd als onderdeel van die inrichting, tenzij bij of krachtens deze wet anders is bepaald.
8.7.3. De raad heeft de door [appellant sub 7] gestelde effecten van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning niet nader onderzocht, maar volstaan met een enkele verwijzing naar artikel 1.1a van de Wabo. Nog daargelaten of de gronden waarop de betrokken gewasbeschermingsmiddelen worden aangewend moeten worden gerekend tot de inrichting van [appellant sub 7], stelt de Afdeling vast dat op grond van artikel 1.1a. van de Wabo de woning slechts voor de toepassing van de Wabo en de daarop berustende bepalingen als onderdeel van de inrichting kan worden beschouwd. Nu ten tijde hier van belang het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen geen deel uitmaakte van de toetsing van de gevolgen voor het milieu dan wel de bescherming van het milieu van de inrichting van [appellant sub 7], kon de raad niet volstaan met een verwijzing naar artikel 1.1a van de Wabo. De raad heeft het besluit in zoverre niet zorgvuldig voorbereid. Het betoog van [appellant sub 7] slaagt.
Het perceel aan de Hoeve te Gassel
8.8. [appellant sub 7] voert aan dat ten onrechte de bestemming "Bos" is toegekend aan haar perceel aan de Hoeve te Gassel, kadastraal bekend als sectie L, nummer 1129, te Grave. Zij betoogt dat door deze bestemming de daar al jaren legaal aanwezige bebouwing ten onrechte onder het overgangsrecht wordt gebracht. Deze bebouwing dient als zodanig te worden bestemd.
8.8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemming geen belemmerende werking heeft omdat op grond van het voorheen geldende plan ter plaatse ook geen bebouwing was toegestaan en de bebouwing, indien die legaal is opgericht, onder het overgangsrecht valt.
8.8.2. Aan het perceel is de bestemming "Bos" toegekend.
Ingevolge artikel 10, lid 10.1, van de planregels zijn de voor "Bos" aangewezen gronden bestemd voor:
a. behoud, herstel en/of ontwikkeling van het bos en bosgroeiplaats;
b. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de landschappelijke waarden, ecologische, natuur- en/of cultuurhistorische waarden;
(…).
Ingevolge lid 10.2, aanhef en onder a, mogen op of in deze gronden geen gebouwen worden gebouwd.
8.8.3. In het voorheen geldende plan Buitengebied 1998 was aan het perceel de bestemming "Landschapselementen" toegekend.
Ingevolge artikel 30, lid A, van de voorschriften van dat plan zijn de gronden die zijn aangewezen voor "Landschapselementen" bestemd voor instandhouding van landschapselementen in de vorm van houtopstanden, houtwallen en houtsingels met natuurwetenschappelijke en/of landschappelijke waarden.
Ingevolge lid B mag op of in de als zodanig bestemde gronden niet worden gebouwd.
8.8.4. [appellant sub 7] heeft de stelling van de raad dat de op haar perceel aanwezige bebouwing op grond van het voorheen geldende plan niet was toegestaan, niet weersproken. Voorts heeft zij haar stelling dat de bebouwing legaal is opgericht niet onderbouwd. Gelet hierop heeft de raad in de omstandigheid dat de bebouwing volgens [appellant sub 7] al jaren op het perceel aanwezig is, geen aanleiding hoeven zien deze als zodanig te bestemmen. Het betoog faalt.
Artikel 3, lid 3.4.4, van de planregels
8.9. [appellant sub 7] voert aan dat in artikel 3, lid 3.4.4, van de planregels de mogelijkheid om seizoenarbeiders te huisvesten ten onrechte is beperkt tot 9 maanden per jaar en tot een oppervlak van 150 m2. Zij stelt dat haar bedrijf het hele jaar gebruik maakt van seizoenarbeiders en betoogt dat de maatvoering moet worden afgestemd op aard, omvang en daadwerkelijke behoefte van het bedrijf. Voorts ontbreekt de ruimtelijke noodzaak en relevantie voor deze planregel. De enkele verwijzing naar overleg met ZLTO voldoet volgens haar niet als ruimtelijke onderbouwing.
8.9.1. De raad stelt dat de termijn op verzoek van ZLTO is verlengd van zes tot negen maanden en dat de provincie hiermee heeft kunnen instemmen omdat zij van belang acht dat het gaat om tijdelijke bewoning. Medewerking verlenen aan bewoning gedurende het hele jaar zou betekenen dat permanente bewoning mogelijk wordt gemaakt.
8.9.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:
a. duurzaam agrarisch grondgebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
b. grondgebonden agrarische bedrijven;
c. één bedrijfswoning per bouwvlak met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" het aantal bedrijfswoningen niet meer mag bedragen dan is aangegeven.
Ingevolge artikel 3, lid 3.4.4, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.1 voor het gebruik van bestaande bedrijfsgebouwen ten behoeve van de huisvesting van seizoenarbeiders, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
(…)
c. Huisvesting mag maximaal 9 maanden duren.
d. Per bouwvlak mag maximaal 150 m² worden aangewend voor de huisvesting, inclusief gemeenschappelijke voorzieningen.
8.9.3. De raad heeft ter zitting gesteld dat het huisvesten van seizoenarbeiders in bedrijfsgebouwen op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan niet was toegestaan. Nu wil hij op beperkte schaal medewerking verlenen aan het tijdelijk huisvesten van seizoenarbeiders in bestaande bedrijfsgebouwen van agrarische bedrijven, waarbij hij wil voorkomen dat permanente bewoning ontstaat. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat ervan uit moet worden gegaan dat seizoenarbeid naar zijn aard tijdelijk is, acht de Afdeling de door [appellant sub 7] bestreden voorwaarden niet onredelijk. Dat het beperken van de maximale duur van de toegestane bewoning en van de oppervlakte die gebruikt mag worden voor het huisvesten van seizoenarbeiders niet ruimtelijk relevant is, zoals [appellant sub 7] stelt, valt niet in te zien. Het jaarrond toestaan van bewoning komt vanuit planologisch oogpunt bezien immers overeen met permanente bewoning, hetgeen de raad ongewenst acht. Het betoog faalt.
Conclusie
8.10. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van de percelen aan de Turnhoutseweg/Prinsenhof/Kapellaan te Gassel, kadastraal bekend gemeente Grave, sectie L, nummers 1397, 1637, 1579 en 1358, en sectie M, nummers 267 en 268, is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en artikel 3:2 van de Awb en voor zover het betreft de aanduiding "plattelandswoning voor het perceel [locatie 7] te Gassel" is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 8]
9. [appellant sub 8] betoogt dat de raad ten onrechte slechts één bouwvlak aan het perceel [locatie 8] te Escharen heeft toegekend. Hij voert aan dat het bouwvlak betrekking heeft op twee verschillende kadastrale percelen en dat er twee verschillende bedrijven worden geëxploiteerd. Dit brengt mee dat splitsing van het bouwvlak niet in strijd is met de Verordening, omdat geen sprake is van nieuwvestiging maar van als zodanig bestemmen van de sinds 2002 aanwezige bedrijven. Het plan is voorts in strijd met het gelijkheidsbeginsel en, gelet op de voorgeschiedenis, met het vertrouwensbeginsel. Tevens is het plan onzorgvuldig voorbereid omdat zijn belangen niet zijn meegewogen, aldus [appellant sub 8].
9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat splitsing van het bouwvlak nieuwvestiging zou behelzen en daarom in strijd is met de Verordening.
9.2. Aan het perceel [locatie 8] zijn in het plan de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden" en de gebiedsaanduiding "groenblauwe mantel" toegekend. Tevens is het perceel voorzien van een bouwvlak.
9.3. Ingevolge artikel 1 van de Verordening wordt in deze verordening verstaan onder:
nieuwvestiging:
projectie van een al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een zelfstandig bouwblok.
Ingevolge artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder a, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel dat nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf niet is toegestaan.
9.4. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor
a. duurzaam agrarisch grondgebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
b. grondgebonden agrarische bedrijven (…) waarbij niet meer dan één agrarisch bedrijf aanwezig mag zijn per bouwvlak.
9.5. In het voorheen geldende bestemmingsplan Buitengebied 1998 was aan het perceel één bouwblok toegekend waarop ingevolge het bepaalde in artikel 13, lid B, aanhef en onder 1, van de voorschriften één agrarisch bedrijf aanwezig mocht zijn. In overeenstemming daarmee hebben [appellant sub 8] en zijn toenmalige buurman blijkens een brief van 27 oktober 1999 aan het college kenbaar gemaakt op het perceel samen een vleesvarkens- en paardenhouderij te willen voeren op het perceel, die zou moeten worden aangemerkt als één bedrijf. Daarna zijn in 2000 een vergunning op grond van de Wet milieubeheer en een vergunning voor de bouw van een paardenstal verleend aan [appellant sub 8] en zijn buurman samen. Gelet hierop heeft de raad zich met juistheid op het standpunt gesteld dat het toekennen van twee zelfstandige bouwvlakken aan het perceel nieuwvestiging als bedoeld in de begripsomschrijving in artikel 1 van de Verordening behelst en dus in strijd is met artikel 6.4, eerste lid, van de Verordening. Het betoog van [appellant sub 8] dat geen sprake is van nieuwvestiging omdat in 2002 een melding op grond van de Wet milieubeheer is geaccepteerd die ertoe strekte dat zijn akkerbouwbedrijf, los van de ook op het perceel geëxploiteerde vergunningplichtige paardenhouderij, zelfstandig zou voortbestaan onder de werking van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, vormt geen grond voor een ander oordeel omdat, zoals de raad met juistheid stelt, toestemming op grond van de milieuwetgeving niet tevens toestemming op het gebied van de ruimtelijke ordening inhoudt. Het betoog dat het bouwvlak ligt op twee kadastrale percelen waartussen een afscheiding is geplant treft evenmin doel, nu voor de planologische regeling noch de kadastrale begrenzing, noch de feitelijke situatie ter plaatse bepalend is.
Wat betreft het beroep op het vertrouwensbeginsel stelt de Afdeling vast dat het college in zijn brief aan [appellant sub 8] van 24 november 2009 heeft gesteld splitsing van het bouwvlak te zullen opnemen in het voorontwerp van het bestemmingsplan. Het college heeft [appellant sub 8] er in dezelfde brief op gewezen dat de raad het bestuursorgaan is dat bevoegd is tot vaststelling van het bestemmingsplan. [appellant sub 8] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan zou voorzien in een splitsing van het bouwvlak. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel met verwijzing naar de situaties Asten en Mill en Sint Hubert overweegt de Afdeling dat de raad het bevoegde bestuursorgaan is met betrekking tot het vaststellen van bestemmingsplannen voor de gemeente Grave en daarbij niet gebonden is aan beslissingen van andere bestuursorganen over planologische regelingen voor andere gemeenten.
Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel met verwijzing naar de situatie aan de Torenstraat heeft de raad gesteld dat dat geen vergelijkbare situatie is omdat de percelen aan de Torenstraat, anders dan het perceel van [appellant sub 8], liggen in de directe nabijheid van de kern van Gassel in een gebied dat is aangemerkt als bebouwingsconcentratie en (deels) als kernrandzone. [appellant sub 8] heeft de juistheid van deze stelling niet betwist.
Wat betreft de belangenafweging overweegt de Afdeling dat de raad blijkens de Zienswijzennota de door [appellant sub 8] geschetste voorgeschiedenis bij de besluitvorming in acht heeft genomen en blijkens de stukken heeft gekeken naar andere mogelijke oplossingen voor de situatie ter plaatse. Voorts heeft de raad zich met juistheid op het standpunt gesteld dat artikel 6.4 van de Verordening geen ruimte biedt voor de door [appellant sub 8] voorgestane perceelsplitsing.
De betogen falen.
9.6. Het beroep van [appellant sub 8] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B]
10. [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] kunnen zich niet verenigen met de planregeling voor hun perceel aan [locatie 9] te Escharen.
11. [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] betogen dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Wonen" voor hun perceel heeft vastgesteld omdat hierdoor de exploitatie van hun recreatieve verblijfsboerderij Hoeve De Bolt op het perceel niet wordt gelegaliseerd. Hiertoe had een horecabestemming aan het perceel moeten worden toegekend. Voorts bestrijden [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] artikel 23, lid 23.2.1, onder a en onder d, lid 23.2.2, onder a, en lid 23.2.3, onder b, van de planregels.
11.1. De raad stelt dat [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] in hun zienswijze alleen hebben verzocht om de in het ontwerpplan als nevenfunctie bij de woonbestemming toegestane kookworkshops en bed & breakfast toe te laten op hun gehele perceel, zodat het beroep voor het overige niet-ontvankelijk is.
11.2. Ingevolge artikel 23, lid 23.2.1, onder a, van de planregels mag het bebouwingspercentage per bestemmingsvlak niet meer bedragen dan 60%.
Ingevolge het bepaalde onder d mag de afstand van bouwwerken tot de weg waaraan wordt gebouwd niet minder bedragen dan 10 m tot de voor die weg aangegeven bestemmingsgrens.
Ingevolge lid 23.2.2, onder a, mag per bestemmingsvlak het aantal woningen niet meer bedragen dan 1.
Ingevolge lid 23.2.3, onder b, mag de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen per woning niet meer bedragen dan 100 m2.
11.3. In de zienswijze van [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] staat dat zij verheugd zijn te mogen constateren dat hun kookworkshops en een kleinschalige bed & breakfast in het plan als nevenactiviteit bij de woonbestemming zijn opgenomen. Zij zijn het er blijkens de zienswijze echter niet mee eens dat de nevenactiviteit alleen in de hoofdwoning mag plaatsvinden en niet in de bijgebouwen. Dit brengt mee dat het beroep alleen in zoverre steunt op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor.
11.4. Het beroep is, voor zover het betreft de toekenning van de bestemming "Wonen" aan het perceel [locatie 9] en artikel 23, lid 23.2.1, onder a en onder d, lid 23.2.2, onder a, en lid 23.2.3, onder b, van de planregels niet-ontvankelijk.
12. [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] voeren aan dat het plan er ten onrechte niet in voorziet dat de kookworkshops en de slaapplaatsen voor bed & breakfast tevens in de bijgebouwen gerealiseerd mogen worden. Voorts ontbreekt de aanduiding "maximaal aantal slaapplaatsen" op de verbeelding, waardoor de bed & breakfast, in afwijking van het gestelde in de Zienswijzennota, is beperkt tot 50 m2.
12.1. De raad stelt dat bij de komende herziening van het plan alsnog zal worden opgenomen dat de bed & breakfast ook plaats mag vinden in het bijgebouw aan de achterzijde van het perceel. Hij stelt zich voorts op het standpunt dat het maximum aantal slaapplaatsen van 10 in het plan is opgenomen en dat de kookworkshops alleen in het hoofdgebouw mogen plaatsvinden, zoals ook volgt uit de Zienswijzennota.
12.2. Aan het perceel van [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] is in het plan de bestemming "Wonen" toegekend. Aan een deel van het perceel zijn de functieaanduidingen "bed & breakfast" en "specifieke vorm van wonen - kookworkshop" en de maatvoeringsaanduiding "other: vrije tekst: 10" toegekend.
12.3. Ingevolge artikel 23, lid 23.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:
(…)
f. tevens een bed & breakfast voorziening uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bed & breakfast";
(…)
i. tevens een ruimte voor kookworkshops ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - kookworkshop".
Ingevolge lid 23.2.1, onder a, mag het bebouwingspercentage per bestemmingsvlak niet meer bedragen dan 60% (…).
Ingevolge lid 23.2.3 gelden voor het bouwen van bijgebouwen bij woningen de volgende voorwaarden:
(…)
b. De gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen per woning mag niet meer bedragen dan 100 m² per woning.
Ingevolge lid 23.4, onder a, mag de oppervlakte van een bed & breakfast voorziening ter plaatse van de aanduiding "bed & breakfast" niet meer bedragen dan 50 m², uitgezonderd ter plaatse van de aanduiding "bed & breakfast" met de aanduiding "maximum aantal slaapplaatsen" waarbij het aantal slaapplaatsen niet meer mag bedragen dan 10.
12.4. Ter zitting hebben [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] toegelicht dat de slaapplaatsen van de bed & breakfast zich bevinden in het hoofdgebouw en in het daar ten zuiden schuin achter gelegen bijgebouw 1. In het plan is aan beide gebouwen, inclusief de tussenliggende gronden, de aanduiding "bed & breakfast" toegekend. Het betoog dat op grond van het plan slechts slaapplaatsen voor de bed & breakfast zijn toegestaan in het hoofdgebouw mist feitelijke grondslag. In aanmerking genomen dat de maatvoeringsaanduiding "other: vrije tekst: 10" geldt voor hetzelfde deel van het perceel als waarvoor de aanduiding "bed & breakfast" geldt en gelet op de tekst van artikel 23, lid 23.4, onder a, van de planregels, is voorts voldoende duidelijk dat ter plaatse 10 slaapplaatsen zijn toegestaan.
[appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] stellen dat kookworkshops worden gegeven in bijgebouw 2. Aan dit gebouw is niet de aanduiding "specifieke vorm van wonen - kookworkshop" toegekend. In de Zienswijzennota staat - anders dan [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] stellen - niet dat het geven van kookworkshops zowel in het hoofdgebouw als in de bijgebouwen mag plaatsvinden. Er is geen grond voor het oordeel dat de verbeelding op dit punt niet in overeenstemming is met het gestelde in de Zienswijzennota. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat hij het geven van kookworkshops in bijgebouwen onwenselijk acht omdat daardoor gemakkelijk een daar onwenselijk geachte zelfstandige bedrijfsactiviteit kan ontstaan. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Voorts stelt de raad zich met juistheid op het standpunt dat blijkens het door [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] overgelegde verslag van een locatiebezoek van ambtenaren van de gemeente aan het perceel is geconstateerd dat in bijgebouw 2 kookworkshops worden verzorgd. Dat daarmee ook wordt ingestemd, blijkt daar niet uit, te minder omdat in de inleiding van het verslag staat dat de gemeente in 2005 heeft geconstateerd dat op het perceel activiteiten plaatsvinden die in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan en dat het doel van het opgestarte overleg is om duidelijkheid te verschaffen over de vraag in hoeverre dat strijdige gebruik gelegaliseerd kan worden.
12.5. Het beroep van [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 13]
13. [appellant sub 13] kan zich niet verenigen met de planregeling voor het perceel [locatie 10] te Gassel. Hij stelt dat op het perceel een met bouwvergunning opgerichte loods staat waarvoor in het plan ten onrechte geen bouwvlak is opgenomen. Voorts woont hij al lange tijd in de loods en had daarvoor persoonsgebonden overgangsrecht of een uitsterfregeling in het plan opgenomen moeten worden.
13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het toekennen van een bouwvlak mee zou brengen dat vergunningsvrije bouwwerken mogen worden opgericht, hetgeen hij niet wenselijk acht. Ook bewoning van de loods acht de raad onwenselijk.
13.2. Aan het perceel zijn in het plan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de functieaanduiding "opslag" toegekend.
13.3. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor:
a. duurzaam agrarisch grondgebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
b. grondgebonden agrarische bedrijven;
(…)
g. tevens statische binnenopslag uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "opslag".
Ingevolge lid 5.2.1, onder b, zijn gebouwen uitsluitend binnen een bouwvlak toegestaan tenzij anders is bepaald.
13.4. De Afdeling overweegt dat, gelet op de rechtszekerheid, legaal opgerichte bebouwing in beginsel als zodanig dient te worden bestemd. Dat op dat uitgangspunt in dit geval een uitzondering mag worden gemaakt, heeft de raad niet aannemelijk gemaakt.
Overgangsrecht is bedoeld als overbrugging van een tijdelijke situatie, waarbij aannemelijk dient te zijn dat concreet zicht bestaat op verwijdering van het bouwwerk binnen de planperiode. De raad is echter niet voornemens de loods binnen de planperiode te (doen) verwijderen, hetgeen wordt bevestigd door de omstandigheid dat ingevolge de planregels op het perceel statische binnenopslag is toegestaan. Het betoog van [appellant sub 13] en [appellant sub 13] dat aan het perceel ten onrechte geen bouwvlak is toegekend, slaagt.
13.5. Niet in geschil is dat de loods in het verleden illegaal is verbouwd om hem geschikt te maken voor bewoning. Bij besluiten van 1 juli 2003 van het college van burgemeester en wethouders van Grave is een last onder dwangsom is opgelegd om de aangebrachte voorzieningen van bouwkundige aard die de loods geschikt maakten voor bewoning te verwijderen en verwijderd te houden en het gebruik voor bewoning te beëindigen en beëindigd te houden. Deze besluiten staan na de uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2006, zaak nr. 200505951/1, in rechte vast. Gelet daarop valt niet in te zien dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen in het plan van persoonsgebonden overgangsrecht als bedoeld in artikel 3.2.3 van het Bro. De omstandigheid dat [appellant sub 13] plannen heeft om andere woonruimte te betrekken maakt dit niet anders, te minder nu niet duidelijk is op welke termijn deze plannen zullen worden gerealiseerd. Het betoog dat het plan ten onrechte niet voorziet in een overgangsregeling voor gebruik van de loods als woning faalt.
13.6. In hetgeen [appellant sub 13 heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover daarin geen bouwvlak is opgenomen ter plaatse van de legaal opgerichte loods op het perceel [locatie 10] te Gassel is genomen in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit voor wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" voor het perceel [locatie 10] te Gassel dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 10]
14. [appellant sub 10] kan zich niet verenigen met de bestemmingsregeling voor het perceel [locatie 11] te Gassel. Hij voert aan dat het bouwvlak op het perceel moet worden vergroot of een differentiatievlak moet worden toegekend om een voor zijn bedrijfsvoering noodzakelijke extra kas te kunnen realiseren.
14.1. De raad stelt dat uitbreiding van het bouwvlak in strijd is met artikel 8.4, eerste lid, onder c, van de Verordening en dat toekennen van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - permanente teeltondersteunende voorziening" niet mogelijk is omdat die aanduiding geen betrekking heeft op kassen.
14.2. Aan het perceel van [appellant sub 10] zijn in het plan de bestemming "Agrarisch" en een bouwvlak toegekend.
14.3. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt in deze regels verstaan onder:
agrarisch bedrijf, grondgebonden:
agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:
a. duurzaam agrarisch grondgebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
b. grondgebonden agrarische bedrijven met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding:
(…)
2 "glastuinbouw" tevens glastuinbouwbedrijven zijn toegestaan.
Ingevolge lid 3.2.2, aanhef en onder d, mogen teeltondersteunende kassen worden gebouwd, met dien verstande dat:
1 De oppervlakte niet meer mag bedragen dan 1.000 m².
2 De bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 6 m.
Ingevolge lid 3.2.4 gelden voor het bouwen van kassen ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw" de volgende voorwaarden:
(…)
c. De oppervlakte mag niet meer bedragen dan 3 ha netto glas.
Ingevolge lid 3.2.6, aanhef en onder c, geldt voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, buiten het bouwvlak dat permanente teeltondersteunende voorzieningen niet zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 3, lid 3.6.2, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd deze bestemming te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak bij grondgebonden agrarische bedrijven en overige niet-grondgebonden agrarische bedrijven, niet zijnde intensieve veehouderijen, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. Voor grondgebonden agrarische bedrijven geldt, naast de voorwaarden genoemd onder sub c, dat vergroting van het bouwvlak is toegestaan tot een maximum van 1,5 ha. Indien het bouwvlak reeds 1,5 ha bedraagt, mag dit bouwvlak worden vergroot met maximaal 35% tot een maximum van 2,5 ha.
14.4. Ingevolge artikel 8.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening, dat betrekking heeft op grondgebonden agrarische bedrijven binnen agrarisch gebied, kan een bestemmingsplan binnen het bouwblok voorzien in de bouw van kassen, met dien verstande dat ten hoogste 5.000 m2 netto is toegestaan.
Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, aanhef en onder c, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied voorzien in een uitbreiding van een niet-grondgebonden bedrijf, niet zijnde een intensieve veehouderij of een glastuinbouwbedrijf, tot ten hoogste 1,5 ha mits uit de toelichting blijkt dat deze uitbreiding noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering.
14.5. Blijkens de stukken is het perceel van [appellant sub 10] ongeveer 2,4 ha groot en zijn daarop ongeveer 5600 m2 kassen, 2.000 m2 wandelkappen (tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen) en 11.000 m2 containervelden aanwezig. Gelet daarop stelt [appellant sub 10] terecht dat zijn bedrijf op grond van de Verordening moet worden aangemerkt als een grondgebonden agrarisch bedrijf omdat de bedrijfsvoering in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt. In zoverre heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat artikel 8.4 van de Verordening aan uitbreiding van het bouwvlak van [appellant sub 10] in de weg staat. Voor zover [appellant sub 10] een groter bouwvlak wil ten behoeve van de toevoeging van kassen staat daaraan echter artikel 8.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening in de weg, omdat, naar niet in geschil is, ter plaatse al 5.600 m2 aan kassen aanwezig is.
Ter zitting heeft [appellant sub 10] aangevoerd dat vergroting van het bouwvlak ook nodig is omdat een deel van de legaal op zijn perceel aangelegde containervelden zich nu buiten het bouwvlak bevindt. Dat de containervelden legaal zijn aangelegd is niet in geschil. Dit brengt, gelet op de rechtszekerheid, mee dat deze voorzieningen in beginsel als zodanig dienen te worden bestemd. Dat van dit uitgangspunt in dit geval moet worden afgeweken, heeft de raad niet aannemelijk gemaakt. Nu containervelden moeten worden aangemerkt als permanente teeltondersteunende voorzieningen en deze op grond van artikel 3, lid 3.2.6, aanhef en onder c, van de planregels buiten het bouwvlak niet zijn toegestaan, zijn de buiten het bouwvlak gelegen containervelden in het plan ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht. Voor zover de raad heeft willen voorkomen dat niet in het bouwvlak opgenomen containervelden kunnen worden vervangen door andere bebouwing, wijst de Afdeling er op dat het ook mogelijk is om legaal aanwezige voorzieningen als zodanig te bestemmen door het opnemen van een maatbestemming, bijvoorbeeld door het aanbrengen van een aanduiding binnen of buiten het bouwvlak. Het betoog van [appellant sub 10] dat de buiten het bouwvlak gelegen legaal aanwezige permanente containervelden op zijn gronden ten onrechte onder het overgangsrecht zijn gebracht, slaagt.
14.6. In hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 11] te Gassel is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 12]
15. [appellant sub 12] kan zich niet verenigen met diverse planonderdelen.
Over de beroepsgrond met betrekking tot de dubbelbestemming "Waarde Archeologie" heeft [appellant sub 12] ter zitting medegedeeld dat inmiddels op grond van raadpleging van de digitale verbeelding duidelijk is geworden welke aanduidingen en regels voor zijn gronden gelden. Deze beroepsgrond behoeft geen bespreking meer.
Procedurele bezwaren
15.1. [appellant sub 12] betoogt dat het plan onzorgvuldig en in strijd met de rechtszekerheid is vastgesteld.
15.1.1. Naar aanleiding van de stelling van [appellant sub 12] dat met betrekking tot zijn bedrijfsgronden verschillende verbeeldingen van het ontwerpplan ter inzage hebben gelegen, heeft de raad onweersproken gesteld dat de afwijkende verbeelding die [appellant sub 12] heeft overgelegd een eerder concept van het ontwerpplan betreft.
Wat betreft het betoog van [appellant sub 12] dat het inspreken bij de Commissie ruimte onzorgvuldig is verlopen, overweegt de Afdeling dat eventuele regels over de bespreking van het plan in de Commissie ruimte en over inspreken bij de raad zien op de interne procedure met betrekking tot de besluitvorming bij de gemeente Grave. Het eventueel schenden van die regels heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure. Evenmin kan hierin aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Voor zover [appellant sub 12] betoogt dat in de Zienswijzennota onvoldoende op zijn zienswijzen is ingegaan, overweegt de Afdeling dat artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten van [appellant sub 12] niet in de overwegingen zijn betrokken.
De stelling dat de raad bij zijn besluit niet beschikte over de planregels en de toelichting, zodat onduidelijk is waarover de raad heeft besloten, heeft [appellant sub 12] niet aannemelijk gemaakt. De raad heeft in dit verband toegelicht dat hij heeft beslist over het plan zoals dat door het college is voorgesteld inclusief de ingediende amendementen en het reeds hiervoor in 3.4 genoemde memo van het college over de wijze waarop de amendementen in het plan zijn verwerkt.
Wat betreft de datering van het plan heeft de raad gesteld dat over het plan is vergaderd in een raadsvergadering die is gestart op 22 april 2013 en geschorst en voortgezet op 23 en 25 april 2013. De Afdeling stelt vast dat deze data op het bij het vaststellingsbesluit behorende raadsvoorstel zijn vermeld. De beroepsgrond dat in de publicatie van het besluit ten onrechte 25 april 2013, heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan deze reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de ter inzage gelegde planstukken niet waren voorzien van een datum of een waarmerk en de stellingen van [appellant sub 12] dat de bij de regels behorende bijlagen niet met het plan ter inzage zijn gelegd en in de publicatie van het plan niet zou zijn vermeld op welke punten het plan gewijzigd is vastgesteld.
15.1.2. Wat betreft het betoog dat de vernummering van de planregels bij de vaststelling tot verwarring leidt, stelt de Afdeling vast dat de zes leden van artikel 35 van de planregels zijn genummerd 35.1, 35.2, 35.3, 35.2, 35.2 en 35.3, zodat de gelijk genummerde leden verschillende regels bevatten. Zoals de raad ter zitting heeft erkend, is het plan in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid vastgesteld. Het betoog slaagt.
Beschrijving planregeling
15.2. [appellant sub 12] is eigenaar van percelen die liggen aan en nabij de [locatie 12] te Escharen.
15.2.1. Aan de gronden van [appellant sub 12] die ten noorden en ten zuiden van de Graafschedijk liggen zijn de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", "Bedrijf", "Bos", "Water" en "Wonen" toegekend. Voor vrijwel het gehele perceel geldt tevens de dubbelbestemming "Archeologie" en de gebiedsaanduiding "archeologie categorie 4". Voorts geldt voor de gronden de gebiedsaanduiding "groenblauwe mantel", dan wel "ecologische hoofdstructuur". Voor de gronden ten noorden van de Graafschedijk met de bestemming "Bos" geldt grotendeels tevens de gebiedsaanduiding "leefgebied dassen". Daarnaast geldt voor de gronden met de bestemming "Bedrijf" en voor een deel van de gronden ten zuiden van de Graafschedijk met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" tevens de gebiedsaanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2".
Aan de gronden met de bestemming "Bedrijf" is de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 10" toegekend. Deze gronden zijn voorzien van drie bouwvlakken die met elkaar zijn verbonden door de figuur "relatie". Voor twee stroken aan de rand van het zuidelijke perceel met de bestemming "Bedrijf" geldt tevens de functieaanduiding "groen". Voor deze stroken en een daarnaast en daartussen gelegen strook grond geldt tevens de functieaanduiding "opslag uitgesloten".
15.2.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor:
a. duurzaam agrarisch grondgebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
b. grondgebonden agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven met bijbehorende voorzieningen, zoals opgenomen in de "Tabel Bedrijf".
Uit de "Tabel Bedrijf" volgt dat de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 10" bestemd zijn voor een bedrijf dat zich richt op grondverzet- en sloopwerkzaamheden, afvalverwerking, opslag en transport van zand, grind en teelaarde en op recycling van bouw- en sloopafval inclusief verkoop in het klein als een niet- zelfstandig onderdeel van het bedrijf, mits de verkoop beperkt blijft tot in het bedrijf geproduceerde bewerkte of verwerkte goederen en dat het maximum oppervlakte bebouwing 2190 m2 bedraagt.
Ingevolge lid 7.2.2, onder a, mag de gezamenlijke oppervlakte van bedrijfsgebouwen niet meer bedragen dan de bestaande gezamenlijke oppervlakte danwel is aangegeven in de "Tabel Bedrijf".
Ingevolge lid 7.3.2 kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 7.2.2 voor een eenmalige uitbreiding van de gezamenlijke oppervlakte van bedrijfsgebouwen, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
(…)
c. De uitbreiding bedraagt niet meer dan 10% van de bestaande oppervlakte aan bedrijfsbebouwing; als een uitbreiding van 10% uit bedrijfseconomisch oogpunt niet toereikend is, mag dit worden verhoogd tot maximaal 15% (…).
d. Er is sprake van een zorgvuldige landschappelijke inpassing op basis van een door de gemeente geaccordeerd beplantingsplan, deze inspanning telt mee voor de invulling van het bepaalde onder sub f.
e. In afwijking van het bepaalde onder sub d geldt dat indien de afwijking plaatsvindt op een locatie welke gelegen is ter plaatse van de aanduiding "groenblauwe mantel", tevens een positieve bijdrage geleverd dient te worden aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische, hydrologische en landschappelijke waarden en kenmerken door ten minste 10% van de oppervlakte van het bestemmingsvlak ten behoeve van het bedrijf aan te wenden voor landschappelijke inpassing rondom de locatie dan wel elders in het plangebied.
f. De wijziging gaat gepaard met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap en/of cultuurhistorische en/of van extensieve recreatieve mogelijkheden van het plangebied.
Ingevolge lid 7.4.1, aanhef en onder b, wordt onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan het gebruik van gronden en/of bouwwerken voor opslag ter plaatse van de aanduiding "opslag uitgesloten".
Ingevolge lid 7.4.2 mogen de gronden en gebouwen ter plaatse van de aanduiding "groen" niet eerder overeenkomstig de bestemmingsomschrijving worden gebruikt, dan nadat de landschappelijke inpassing ter plaatse van de aanduiding "groen" is gerealiseerd en in stand wordt gehouden.
Ingevolge lid 7.5 kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 7.1 ten behoeve van het vestigen van een ander soort bedrijf dan is opgenomen in de "Tabel Bedrijven", waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
g. De gezamenlijke oppervlakte van bedrijfsgebouwen mag met niet meer dan 10% worden vergroot.
h. Alleen bedrijven, die voorkomen in categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten (zie bijlage 1 bij deze regels), of naar aard en invloed hiermee gelijk te stellen zijn, zijn toegestaan.
i. Geluidzoneringsplichtige inrichtingen zijn niet toegestaan.
j. Het nieuw te vestigen bedrijf mag geen onevenredige beperking opleveren voor de bestaande bedrijfsvoering/bedrijfsontwikkeling van omliggende (agrarische) bedrijven.
k. Het nieuw te vestigen bedrijf mag geen grotere publieks- en/of verkeersaantrekkende werking hebben dan de oorspronkelijk toegestane bedrijfssoort.
l. Er mag geen uitbreiding van bestaande detailhandel of nieuwvestiging van detailhandel plaatsvinden, uitgezonderd ter plaatse van de aanduiding "bebouwingsconcentratie" en/of "Kernrandzone" waar ondergeschikte detailhandel is toegestaan tot maximaal 50 m² .
m. De in het gebied aanwezige waarden mogen niet onevenredig worden aangetast.
Ingevolge lid 7.6.1, aanhef en onder a, is binnen deze bestemming ter plaatse van de aanduiding "groen" een omgevingsvergunning vereist voor het vellen/rooien van houtgewas.
Ingevolge lid 7.6.2, aanhef en onder a, is het in lid 7.6.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn.
Ingevolge lid 7.6.3 kan de in lid 7.6.1 genoemde omgevingsvergunning slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van het groen, de landschapselementen en de bijbehorende groeiplaats, landschappelijke waarden en natuurwaarden.
Ingevolge artikel 10, lid 10.1, van de planregels zijn de voor "Bos" aangewezen gronden bestemd voor:
a. behoud, herstel en/of ontwikkeling van het bos en bosgroeiplaats;
b. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de landschappelijke waarden, ecologische, natuur- en/of cultuurhistorische waarden;
c. een kapel uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "religie";
(…).
Ingevolge artikel 21, lid 21.1, van de planregels zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor:
a. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
b. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de landschappelijke waarden, ecologische- en/of natuurwaarden ter plaatse van de aanduiding "natuur";
c. voorzieningen voor verkeer en verblijf;
d. groenvoorzieningen;
e. extensief recreatief medegebruik.
Ingevolge artikel 23, lid 23.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen.
Ingevolge lid 23.2.2, onder a, mag per bestemmingsvlak het aantal woningen niet meer bedragen dan 1, met uitzondering van bestemmingsvlakken ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden", waar het aantal woningen niet meer mag bedragen dan is aangegeven.
De gronden van [appellant sub 12] aan de noordzijde van de Graafschedijk
15.3. [appellant sub 12] betoogt dat de raad de plandelen met de bestemming "Bos", "Water" en "Agrarisch met landschapswaarden" voor zijn percelen aan de noordzijde van de Graafschedijk ten onrechte heeft vastgesteld. Deze bestemmingsregeling leidt tot versnippering en is onjuist omdat hij de gronden sinds 1972 in gebruik heeft voor zijn bedrijf. Daarom moet aan de gronden een bedrijfsbestemming worden toegekend, aldus [appellant sub 12].
15.3.1. De raad stelt dat de omvang van de gronden waaraan een bedrijfsbestemming is toegekend overeenkomt met die in het voorheen geldende plan "Buitengebied 1998", zoals gewijzigd in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998, 1e partiële herziening". Een verdere uitbreiding van de bedrijfsbestemming is niet wenselijk en in strijd met gemeentelijk en provinciaal beleid. Alle beschikbare uitbreidingsruimte is reeds benut bij de uitbreiding van de bedrijfsbestemming ten zuiden van de Graafschedijk in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998, 1e partiële herziening", aldus de raad.
15.3.2. Aan de gronden van [appellant sub 12] ten noorden van de Graafschedijk zijn de bestemmingen "Bedrijf", "Bos", "Water" en "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", toegekend. De omvang van de plandelen met de bestemming "Bedrijf" ten noorden van de Graafschedijk komt overeen met de omvang van de plandelen waaraan in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998, 1e partiële herziening" een bedrijfsbestemming was toegekend. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de gronden liggen in de groenblauwe mantel en de ecologische hoofdstructuur heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat provinciaal beleid in de weg staat aan uitbreiding van de bedrijfsbestemming ter plaatse en heeft hij de door [appellant sub 12] beoogde uitbreiding in redelijkheid onwenselijk kunnen achten. De omstandigheid dat de bestemming "Agrarisch met waarden - landschapswaarden" op het perceel, kadastraal genummerd 1456, volgens [appellant sub 12] niet binnen de planperiode gerealiseerd zal worden omdat hij een deel van de gronden in gebruik heeft voor zijn bedrijf vormt geen grond voor een ander oordeel. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2009 (zaak nr. 200900865/1/H1, www.raadvanstate.nl), waarbij een handhavingsbesluit met betrekking tot opslagactiviteiten ter plaatse in stand is gelaten, gaat het immers om illegaal gebruik. Hierbij komt dat partijen blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting verplaatsing beogen van de ten noorden van de Graafschedijk plaatsvindende bedrijfsactiviteiten naar de gronden ten zuiden van de Graafschedijk, met het oog waarop de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2" in het plan is opgenomen. Dat geeft te minder aanleiding voor het oordeel dat de agrarische bestemming van perceel 1456 binnen de planperiode niet gerealiseerd zal kunnen worden.
15.3.3. Volgens de schriftelijke uiteenzetting van waterschap AA en Maas is de bestemming "Water" toegekend aan grond van het waterschap waarin zich een duiker bevindt die onderdeel is van een zogenoemde "B-watergang" en die twee waterlopen met elkaar verbindt. Er is geen grond voor het oordeel dat de raad aan deze gronden niet in redelijkheid de bestemming "Water" heeft kunnen toekennen. De enkele omstandigheid dat het waterschap de bestemming niet noodzakelijk acht omdat de uitvoering van zijn taken ter plaatse wordt gewaarborgd door de toepasselijke keur vormt daartoe onvoldoende grond. Ook de stelling van [appellant sub 12] dat met het waterschap afspraken zijn gemaakt over het gebruik van de gronden voor zijn bedrijf noopt niet tot een ander oordeel. Immers, niet het waterschap maar de raad is bevoegd om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Dat, zoals [appellant sub 12] aanvoert, toekenning van de figuur "hartlijn leiding - water" ter plaatse beter op zijn plaats zou zijn, miskent dat die aanduiding blijkens de planregels heeft te gelden voor gronden die zijn bestemd voor de aanleg en instandhouding van waterleidingen.
15.3.4. Dat de bedrijfsvoering door de in het plan opgenomen bestemmingsregeling voor zijn gronden ten noorden van de Graafschedijk op onaanvaardbare wijze wordt belemmerd tenslotte, heeft [appellant sub 12] niet aannemelijk gemaakt. Het betoog faalt.
Perceel 1697
15.4. [appellant sub 12] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Bos" voor het perceel, kadastraal genummerd 1697, ten onrechte heeft vastgesteld. Hij voert aan dat het plan op dit punt onvoldoende is gemotiveerd omdat het perceel sinds 1972 in gebruik is als bedrijfsperceel en er nimmer enige beplanting aanwezig is geweest.
15.4.1. De raad stelt dat het perceel in het voorheen geldende plan de bestemming "Bos en natuurgebied" had.
15.4.2. De Afdeling stelt vast dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf" dat ligt ten zuiden van de Graafschedijk op de verbeelding aan de westkant wordt begrensd door een rechte lijn die gelijk loopt met de begrenzing van kadastraal perceel 1462 en dat het naastgelegen - smalle - perceel 1697, waaraan - evenals aan het daar aan de westkant naast gelegen perceel 1698 - de bestemming "Bos" is toegekend, aan de westkant wordt begrensd door een gebogen lijn. Voorts stelt de Afdeling vast dat bedoeld plandeel met de bestemming "Bedrijf" op de plankaart van het voorheen geldende plan "Buitengebied 1998" aan de westkant wordt begrensd door een gebogen lijn en dat het plandeel met de bestemming "Bos en Natuurgebied" dat ligt ten westen van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" op die plankaart smaller is dan het plandeel met de bestemming "Bos" op de verbeelding. Gelet daarop stelt de raad zich ten onrechte op het standpunt dat aan perceel 1697 in het voorheen geldende plan de bestemming "Bos en natuurgebied" was toegekend. Het betoog dat het toekennen van de bestemming "Bos" aan het perceel onvoldoende is gemotiveerd, slaagt.
Omvang bedrijfsbebouwing
15.5. [appellant sub 12] betoogt dat het maximaal te bebouwen oppervlak voor zijn bedrijf ten onrechte is vastgesteld op 2197 m2. Hij voert aan dat bij de vaststelling van het plan ten onrechte alleen is gekeken naar het voorheen geldende bestemmingsplan en niet ook naar het daarvoor geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1988 - Herziening 1991", waarin een bebouwd oppervlak was toegestaan van minstens 4000 m2. Het terugbrengen van de bouwmogelijkheden ten opzichte van laatstgenoemd plan is door de raad onvoldoende gemotiveerd.
15.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 12] geen rechten kan ontlenen aan voorheen geldende regelingen en dat de toegestane bedrijfsbebouwing overeenkomt met de bestaande legale bebouwing zoals aanwezig in 2001, uitgebreid met de bouwvergunning die is verleend op 11 februari 2003.
15.5.2. In het voorheen geldend bestemmingsplan "Buitengebied 1998", zoals gewijzigd in het bestemmingsplan Buitengebied 1998, 1e partiële herziening" was aan het grootste deel van de gronden waaraan in het plan de bestemming "Bedrijf" is toegekend, de bestemming "Niet-agrarisch bedrijf" toegekend.
Ingevolge artikel 15, lid B, onder 2, sub a, van de voorschriften van dat plan mag het oppervlak van de bebouwing binnen elk bestemmingsvlak niet worden uitgebreid.
15.5.3. Niet in geschil is dat [appellant sub 12] en de raad in 2001 overeenstemming hebben bereikt over de vraag welke bebouwing op het perceel van [appellant sub 12] moest worden aangemerkt als bestaande bebouwing in de zin van artikel 15 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998". De omvang daarvan is toen vastgesteld op 2003,35 m2. Voorts is niet in geschil dat de bestaande bebouwing nadien is uitgebreid na verlening van een bouwvergunning op 11 februari 2003 en dat het nu in het plan opgenomen maximaal te bebouwen oppervlak hiermee in overeenstemming is. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat [appellant sub 12] geen concrete bouwplannen heeft ingediend en dat zijn bedrijfsperceel ligt in de groenblauwe mantel, is er geen grond voor het oordeel dat de raad het maximaal te bebouwen oppervlak van het bedrijf niet in redelijkheid heeft kunnen stellen op 2197 m2. Dat dit anders is omdat het bestemmingsplan "Buitengebied 1988", zoals gewijzigd in het bestemmingsplan Buitengebied 1988 - Herziening 1991", ter plaatse ruimere bouwmogelijkheden bood - wat daar van zij - valt niet in te zien. Immers, aan voorheen geldende bestemmingsplannen kunnen in het algemeen geen rechten worden ontleend en de raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Evenmin kunnen rechten worden ontleend aan de omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders blijkens een brief van 12 december 2001 bereid is geweest een procedure te starten voor het verlenen van een binnenplanse vrijstelling voor een uitbreiding van de bebouwing met 15%, reeds omdat, zoals ook in de brief staat, niet vast stond dat die vrijstelling ook daadwerkelijk kon worden verleend. Voorts kan aan de door [appellant sub 12] overgelegde brief van 20 september 2008 niet de betekenis toekomen die [appellant sub 12] daaraan gehecht wil zien. Die brief gaat over uitbreiding van het bedrijfsterrein in het kader van verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten naar de zuidkant van de Graafschedijk - welke verplaatsing in het plan mogelijk wordt gemaakt door de toekenning van de functieaanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2" - en niet over uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden. Wat betreft het betoog van [appellant sub 12] dat meer bebouwingsmogelijkheden noodzakelijk zijn omdat hij een overkapping wenselijk acht voor de werkzaamheden waarbij stof vrijkomt en aan de noordzijde van de Graafschedijk een woningbouwproject zal worden gerealiseerd, heeft de raad gesteld dat de nieuw te realiseren woningen op voldoende afstand van het bedrijfsperceel komen te liggen. Dat dit anders is, heeft [appellant sub 12] niet aannemelijk gemaakt. Het betoog dat het maximaal te bebouwen oppervlak voor zijn bedrijf ten onrechte is vastgesteld op 2197 m2, faalt.
Artikel 7, lid 7.3.2, onder e, van de planregels
15.6. [appellant sub 12] betoogt dat het compensatievereiste bij uitbreiding van de bedrijfsbebouwing niet realistisch is omdat het betekent dat hij ongeveer 2000 m2 aan bedrijfsgrond als compensatie moet bieden terwijl hij geen gronden kan missen omdat het bedrijfsoppervlak sinds 1972 alleen maar is ingeperkt, waardoor de continuïteit van het bedrijf ernstig in het geding is gekomen. In zoverre is onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen.
15.6.1. De raad stelt dat de planregel over 10% landschappelijke inpassing bij uitbreiding is opgenomen om te voldoen aan het vereiste van kwaliteitsverbetering van het landschap in de Verordening.
15.6.2. Artikel 6.3, eerste lid, van de Verordening luidt:
Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel:
a. strekt tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheidene gebieden;
b. stelt regels ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.
Ingevolge artikel 6.5, aanhef en onder f, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel binnen het bouwblok voorzien in een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling overeenkomstig het bepaalde in artikel 11.
Ingevolge artikel 11.6, derde lid, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel voorzien in een redelijke uitbreiding van een bestaand niet-agrarisch bedrijf in de milieucategorie 1 of 2, gelegen op een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5000 m2 of van een bestaand niet-agrarisch bedrijf in de milieucategorie 3 of hoger, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat waarbij blijkt dat:
(…)
e. ingeval de beoogde ontwikkeling plaatsvindt in de groenblauwe mantel, deze ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.3, eerste lid, onder a en b, gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken.
15.6.3. Het bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijf" op het perceel van [appellant sub 12] meet ongeveer 18.200 m2. Omdat maximaal 2190 m2 aan bebouwing is toegestaan, kan op grond van artikel 7, 7.3.2, van de planregels een omgevingsvergunning worden verleend voor een vergroting van de bebouwing met maximaal 15%, dus maximaal 328,5 m2. Daartoe zou ten minste 10% van de oppervlakte van het bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijf", dus in dit geval 1.820 m2, moeten worden aangewend voor landschappelijke inpassing rondom de locatie dan wel elders in het plangebied. De Afdeling acht dit, in aanmerking genomen dat het bedrijfsperceel ligt in de groenblauwe mantel, waarbinnen ingevolge artikel 6.3 van de Verordening een speciaal beschermingsregime in acht dient te worden genomen, niet onredelijk. Dat [appellant sub 12] hierdoor op onevenredige wijze in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt omdat hij geen bedrijfsgronden kan missen, valt niet in te zien. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de Verordening noch de planregels ertoe dwingt dat de positieve bijdrage die dient te worden geleverd aan de bescherming en ontwikkeling van de waarden en kenmerken van de groenblauwe mantel plaats dient te vinden binnen het bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijf". Het betoog van [appellant sub 12] faalt.
De functieaanduidingen "groen" en "opslag uitgesloten"
15.7. [appellant sub 12] betoogt dat de raad de functieaanduidingen "groen" en "opslag uitgesloten" voor het plandeel met de bestemming "Bedrijf" aan de zuidzijde van de Graafschedijk te Escharen en artikel 7, lid 7.4.2, en artikel 7, lid 7.6.1, 7.6.2 en 7.6.3 van de planregels ten onrechte heeft vastgesteld.
Hij voert aan dat deze aanduidingen en planregels hem beperken in de bedrijfsvoering en de verplaatsing van de bedrijvigheid naar de zuidzijde van zijn perceel ernstig bemoeilijken. Voorts ontbreken de begripsomschrijvingen voor erfbeplanting en houtgewas in het plan.
15.7.1. De raad stelt dat de functieaanduiding "groen" is toegekend om de landschappelijke inpassing van het bedrijfsperceel te waarborgen, hetgeen hij, gezien de aard van het bedrijf en de omgeving, belangrijk acht. Ook acht hij opslag aan de randen van het bedrijfsperceel niet wenselijk.
15.7.2. Gelet op de ligging van het bedrijf in het buitengebied en in de groenblauwe mantel acht de Afdeling het standpunt van de raad dat landschappelijke inpassing belangrijk is en dat opslag aan de randen van het bedrijfsperceel onwenselijk is, niet onredelijk. In overeenstemming daarmee is de aanduiding "opslag uitgesloten" in het plan alleen toegekend aan de noordelijke en oostelijke rand van het plandeel met de bestemming "Bedrijf", waarvan aannemelijk is dat deze zichtbaar is vanaf de Graafschedijk. Hetzelfde geldt voor de functieaanduiding "groen", die hoofdzakelijk is toegekend aan stroken grond waar groen aanwezig is en waaraan in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" de bestemming "Landschapselementen" was toegekend. Op grond daarvan waren de gronden ingevolge artikel 30 van de voorschriften van dat plan bestemd voor de instandhouding van landschapselementen in de vorm van houtopstanden, houtwallen en houtsingels en was het verboden om zonder of in afwijking van een aanlegvergunning het houtgewas te vellen of te rooien. Aangezien de stroken grond waaraan de aanduiding "groen" is toegekend liggen aan de randen van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ten zuiden van de Graafschedijk en niet tussen dat plandeel en de ten zuiden daarvan gelegen gronden waaraan de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2" is toegekend, acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat toekenning van de aanduiding een belemmering vormt voor de verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten naar bedoelde gronden. Het betoog faalt.
De gebiedsaanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2"
15.8. [appellant sub 12] betoogt dat de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2" ten onrechte niet is toegekend aan al zijn historische bedrijfsgronden ten noorden van de Graafschedijk. Ook is hij het niet eens met de wijzigingsvoorwaarden.
15.8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de wijzigingsbevoegdheid slechts aan de legaal in gebruik zijnde en daarom als zodanig bestemde bedrijfsgronden ten noorden van de Graafschedijk is toegekend. Ruimere toekenning zou uitbreiding van de bedrijfsgronden inhouden, hetgeen niet wenselijk is. Voorts is de op grond van een amendement in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid in overeenstemming met hetgeen de raad heeft besloten en zijn de eraan verbonden voorwaarden niet ongebruikelijk en niet onjuist.
15.8.2. In het plan is aan de twee percelen van [appellant sub 12] ten noorden van de Graafschedijk waaraan de bestemming "Bedrijf" is toegekend, tevens de gebiedsaanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2" toegekend. Deze aanduiding is ook toegekend aan gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" ten zuiden van de Graafschedijk. Dit brengt mee dat het plan verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten die plaatsvinden op de plandelen met de bestemming "Bedrijf" ten noorden van de Graafschedijk naar percelen met dezelfde omvang ten zuiden van de Graafschedijk mogelijk maakt. Het tevens toekennen van de gebiedsaanduiding aan de gronden ten noorden van de Graafschedijk waaraan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", "Bos" of "Water" is toegekend - zoals [appellant sub 12] kennelijk beoogt - zou daarin geen verandering brengen nu uit artikel 35, lid 35.3, aanhef en onder a, van de planregels volgt dat de totale oppervlakte van het bouw- of bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijf" bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid niet mag worden vergroot. Voor zover [appellant sub 12] aanvoert dat de aanduiding aan meer gronden ten noorden van de Graafschedijk had moeten worden toegekend onder gelijktijdige toekenning van de bestemming "Bedrijf" verwijst de Afdeling naar hetgeen zij heeft overwogen in 15.3.2.
15.8.3. Wat betreft het betoog van [appellant sub 12] over de bij de vaststelling van het plan gewijzigde wijzigingsvoorwaarden, stelt de Afdeling voorop niet te zien dat de bij de vaststelling in het plan opgenomen wijzigingsvoorwaarden niet in overeenstemming zijn met het hiervoor in 3.4 genoemde memo van het college van burgemeester en wethouders, dat deel uitmaakt van het vaststellingsbesluit.
Voorts ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad de voorwaarden niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de voorwaarden ertoe strekken te verzekeren dat de verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 12] niet gepaard gaat met bedrijfsuitbreiding en dat aan de vrijkomende gronden een natuurbestemming dient te worden toegekend. Dat een deel van de vrijkomende gronden moet worden bestemd voor de bedrijfswoning of voor parkeren, zoals [appellant sub 12] wenst, volgt de Afdeling niet. Omdat die activiteiten, zoals de raad stelt, thans gerealiseerd zijn binnen de bedrijfsbestemming, zou de door [appellant sub 12] voorgestane regeling immers meebrengen dat gronden met de bedrijfsbestemming die voor die functies worden gebruikt vrijkomen ten behoeve van andere bedrijfsactiviteiten, zodat daardoor, in afwijking van hetgeen de raad blijkens het vaststellingsbesluit heeft beoogd, de voor bedrijfsactiviteiten beschikbare gronden zouden worden uitgebreid. Wat betreft de voorwaarde dat de wijziging gepaard dient te gaan met verbetering van de kwaliteiten van bodem, water, natuur en landschap, acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat deze voorwaarde toepassing van de wijzigingsbevoegdheid onmogelijk maakt. Hierbij neemt zij in aanmerking dat artikel 35, lid 35.3, onder f, van de planregels er niet aan in de weg staat dat deze verbetering wordt gerealiseerd op de bij toepassing van de bevoegdheid voor natuur vrijkomende gronden, dan wel elders in het plangebied. Het betoog faalt.
Het plandeel met de bestemming "Wonen"
15.9. [appellant sub 12] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 13] te Escharen heeft vastgesteld voor zover daarbij niet twee woningen op het perceel mogelijk zijn gemaakt.
15.9.1. De raad stelt dat het perceel met de bestemming "Wonen" ligt in de groenblauwe mantel, waarbinnen op grond van de Verordening geen toevoeging van woningen is toegestaan. Voorts is de ruimte-voor-ruimteregeling niet van toepassing omdat er geen intensieve veehouderij is waarvan de bedrijfsvoering wordt beëindigd en evenmin een ruimte-voor-ruimtetitel is aangekocht.
15.9.2. Aan het perceel is in het plan de bestemming "Wonen" toegekend. Het bestemmingsvlak is niet voorzien van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden". Voorts is de gebiedsaanduiding "groenblauwe mantel" toegekend.
15.9.3. Ingevolge artikel 11.1, aanhef en onder a, van de Verordening stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, met inbegrip van een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, regels ter voorkoming van nieuwbouw van één of meer woningen.
Ingevolge artikel 11.4, eerste lid, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling of binnen een gebied integratie stad-land, in afwijking van artikel 11.1, eerste lid, voorzien in de nieuwbouw van één of meer woningen waarbij er geen sprake behoeft te zijn van het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.
15.9.4. In het voorheen geldende plan "Buitengebied 1998" was aan het perceel [locatie 13] de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 20, lid b, onder 2, van de voorschriften bij dat plan mocht per afzonderlijk aangeduid bestemmingsvlak slechts één woning aanwezig zijn. Gelet daarop en nu het perceel, naar niet is betwist, ligt in de groenblauwe mantel stelt de raad terecht dat het mogelijk maken van twee woningen op het perceel in strijd is met artikel 11.1 van de Verordening. Voorts heeft [appellant sub 12] niet gemotiveerd betwist dat de ruimte-voor-ruimteregeling niet van toepassing is. De stelling dat een voormalige varkensschuur op het perceel aanwezig is en dat de Gebiedsvisie bebouwingsconcentraties ter plaatse toevoeging van een woning mogelijk maakt - wat daar van zij - is daartoe onvoldoende. De raad stelt in dit verband terecht dat voor toepassing van de ruimte-voor-ruimteregeling vereist is dat de bedrijfsvoering van een intensieve veehouderij wordt beëindigd. Ook het betoog dat sanering van het perceel zou passen bij het aan de andere kant van de Graafschedijk beoogde woningbouwproject en zou bijdragen aan verbetering van de kwaliteit van het buitengebied omdat de bestaande woning van geringe kwaliteit is, kan niet leiden tot het door [appellant sub 12] gewenste doel. Hieruit volgt immers niet dat in strijd met de Verordening toevoeging van een woning ter plaatse mogelijk dient te worden gemaakt. Voorts ligt het perceel niet in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling of binnen een gebied integratie stad-land als bedoeld in artikel 11.4, eerste lid, van de Verordening. Het betoog faalt.
Het perceel, kadastraal genummerd 1453, met de bestemming "Bos"
15.10. [appellant sub 12] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Bos" voor het perceel, kadastraal genummerd 1453, ten onrechte in het plan heeft opgenomen. Hij voert aan dat dit perceel had moeten worden opgenomen in het ontwerp bestemmingsplan "Landgoed Hommerzaad" omdat het bos duidelijk een eenheid vormt met de daarin beoogde ontwikkelingen.
15.10.1. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzing van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing ter plaatse van perceel 1453 strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De enkele omstandigheid dat op het naastgelegen perceel een ontwikkeling is beoogd die wellicht, zoals [appellant sub 12] aanvoert, (mede) zal voorzien in wandelpaden die aansluiten op het perceel, is onvoldoende voor het oordeel dat het niet betrekken van het perceel niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Overigens heeft de raad ter zitting toegelicht dat het, anders dan [appellant sub 12] stelt, niet nodig is de op grond van het bestemmingsplan "Landgoed Hommerzaad" te realiseren woningen te ontsluiten via perceel 1453. Het betoog faalt.
15.11. [appellant sub 12] betoogt dat de raad aan het plandeel met de bestemming "Bos" voor perceel 1453 ten onrechte niet tevens de aanduiding "religie" heeft toegekend en gebruik als natuurbegraafplaats niet mogelijk heeft gemaakt.
15.11.1. Aan het perceel zijn in het plan de bestemming "Bos" en de gebiedsaanduidingen "ecologische hoofdstructuur" en "leefgebied dassen" toegekend.
15.11.2. De raad dat [appellant sub 12] geen ruimtelijke onderbouwing van de door hem gewenste bestemmingswijziging heeft overgelegd.
15.11.3. De gronden met de bestemming "Bos" zijn ingevolge artikel 10 van de planregels primair bestemd voor behoud, herstel en ontwikkeling van bos en van de in het artikel genoemde waarden en het perceel maakt blijkens het plan deel uit van de ecologische hoofdstructuur en fungeert als leefgebied voor dassen. Vast staat dat [appellant sub 12] geen concrete plannen heeft voor het oprichten van een kapelletje op het perceel of voor het gebruik van het perceel als natuurbegraafplaats. In zoverre is er geen grond voor het oordeel dat de raad deze ontwikkelingen in het plan mogelijk had moeten maken. Dat de bouw van een kapelletje past bij de cultuurhistorie van de streek - wat daar van zij - vormt geen grond voor een ander oordeel. Het betoog faalt.
Artikel 3, lid 3.2.6, onder d, van de planregels
15.12. [appellant sub 12] betoogt dat de raad ten onrechte artikel 3, lid 3.2.6, onder d, van de planregels heeft vastgesteld. Hij voert aan dat er geen aanleiding is perceelafscheidingen bestaande uit een gesloten constructie niet meer toe te staan.
15.12.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.6, van de planregels gelden voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, buiten het bouwvlak de volgende voorwaarden:
d. (…) voor erf- en perceelsafscheidingen geldt dat deze dienen te bestaan uit een open constructie.
15.12.2. Gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 3.2.6, van de planregels geldt alleen buiten het bouwvlak dat erf- en perceelsafscheidingen een open constructie moeten hebben. Het standpunt van de raad dat gesloten erf- en perceelsafscheidingen buiten het bouwvlak vanuit het oogpunt van ruimtelijke kwaliteit onwenselijk zijn, acht de Afdeling niet onredelijk. De stelling dat de planregel in strijd is met cultuurhistorische waarden en met de behoefte aan privacy en veiligheid heeft [appellant sub 12] niet nader gemotiveerd. Het betoog faalt.
Artikel 33, lid 33.2.1, aanhef en onder b, van de planregels
15.13. [appellant sub 12] betoogt dat de raad artikel 33, lid 33.2.1, aanhef en onder b, van de planregels ten onrechte heeft vastgesteld omdat door die planregel in vrijwel het gehele plangebied een omgevingsvergunning nodig is voor het planten of rooien van een fruitbongerd of een klein bosje, wat ondoelmatig en rechtsonzeker is.
15.13.1. Ingevolge artikel 33, lid 33.2.1, van de planregels is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
(…)
b. Ter plaatse van de aanduiding "cultuurhistorisch waardevol gebied":
1. vellen/rooien van houtgewas, uitgezonderd erfbeplanting;
2. aanbrengen van houtgewas, uitgezonderd erfbeplanting;
3. het aanbrengen van hoogopgaand houtgewas hoger dan 1,5 m met een agrarische productiefunctie.
15.13.2. De raad heeft onweersproken gesteld dat cultuurhistorisch waardevolle gebieden in het plan zijn aangewezen op grond van de provinciale cultuurhistorische waardenkaart. De in het plan opgenomen vergunningplicht geeft een afwegingskader voor de te beschermen waarden. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Dat de regeling ondoelmatig of rechtsonzeker is, heeft [appellant sub 12] niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat het begrip houtgewas in het plan niet is omschreven is daartoe onvoldoende. Het betoog faalt.
Begrenzing groenblauwe mantel
15.14. [appellant sub 12] betoogt dat de begrenzing van de gebiedsaanduiding "groenblauwe mantel" op de papieren verbeelding ontbreekt, hetgeen in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel.
15.14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de begrenzing zowel op de analoge als op de digitale verbeelding is opgenomen.
15.14.2. Ingevolge artikel 1.2.3, tweede lid, van het Bro is, indien na vaststelling de inhoud van het langs elektronische weg vastgelegde plan en die van de verbeelding daarvan op papier tot een verschillende uitleg aanleiding geeft, de eerstbedoelde inhoud beslissend. Gelet hierop kan worden daargelaten of [appellant sub 12] met juistheid betoogt dat de begrenzing van de gebiedsaanduiding "groenblauwe mantel" ontbreekt op de papieren verbeelding, nu een mogelijke onregelmatigheid op de papieren verbeelding de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet kan aantasten.
De bedrijfsactiviteiten
15.15. [appellant sub 12] voert aan dat zijn bedrijfsactiviteiten niet herkenbaar in de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn opgenomen en dat de afwijkingsbevoegdheid van artikel 7, lid 7.5.1, van de planregels te weinig mogelijkheden biedt voor zijn bedrijf.
15.15.1. Ingevolge artikel 7, lid 7.5.1, van de planregels dient de Staat van Bedrijfsactiviteiten in acht te worden genomen bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het vestigen van een ander soort bedrijf dan opgenomen in de "Tabel Bedrijven".
15.15.2. In het plan zijn aan het bedrijfsperceel van [appellant sub 12] de aanduiding "Bedrijf" en de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 10" toegekend. Daaruit volgt dat de in de van artikel 7 van de planregels deel uitmakende "Tabel Bedrijf" omschreven bedrijfsactiviteiten ter plaatse zijn toegestaan. Uit die tabel volgt dat ter plaatse een bedrijf is toegestaan dat zich richt op grondverzet- en sloopwerkzaamheden, afvalverwerking, opslag en transport van zand, grind en teelaarde en op recycling van bouw- en sloopafval inclusief verkoop in het klein als een niet- zelfstandig onderdeel van het bedrijf, mits de verkoop beperkt blijft tot in het bedrijf geproduceerde bewerkte of verwerkte goederen, is toegestaan. [appellant sub 12] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze omschrijving de door hem verrichte bedrijfsactiviteiten niet dekt. Voorts volgt uit het bepaalde in artikel 7, lid 7.5.1, aanhef en onder h, van de planregels niet dat [appellant sub 12] deze bedrijfsactiviteiten niet kan voortzetten. Er volgt uit dat indien [appellant sub 12] zijn bedrijfsactiviteiten wil wijzigen, dat slechts is toegestaan voor zover het bedrijvigheid betreft in categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten die als bijlage 1 bij de planregels is gevoegd, of naar aard en invloed daarmee gelijk te stellen bedrijvigheid. Er is geen grond voor het oordeel dat deze regel een onaanvaardbare belemmering vormt voor de ontwikkeling van het bedrijf van [appellant sub 12]. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken van plannen van [appellant sub 12] om zijn bedrijfsactiviteiten te wijzigen. Het betoog faalt.
Artikel 10, lid 10.3.1, onder c, en artikel 14, lid 14.3.1, onder c, van de planregels
15.16. [appellant sub 12] betoogt dat de raad ten onrechte artikel 10, lid 10.3.1, onder c, en artikel 14, lid 14.3.1, onder c, van de planregels heeft vastgesteld. Hij voert aan dat op grond van deze bepalingen een omgevingsvergunning nodig is voor het aanleggen van poelen en dergelijke op gronden met de bestemming "Bos" en "Natuur", terwijl daarvoor op gronden met een agrarische bestemming geen vergunning nodig is en een motivering voor dit verschil ontbreekt.
15.16.1. Ingevolge artikel 10, lid 10.3.1, aanhef en onder c, van de planregels is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning ter plaatse van de voor "Bos" aangewezen gronden sloten, greppels en poelen aan te leggen, te verbreden of te verbeteren.
In artikel 14, lid 14.3.1, aanhef en onder c, is hetzelfde bepaald voor gronden met de bestemming "Natuur".
15.16.2. De raad stelt dat de bestemmingen "Bos" en "Natuur" aan gronden in het plan zijn toegekend om de bijzondere status en aanwezige omgevingswaarden te beschermen. Daarom acht hij het wenselijk om op die gronden de toelaatbaarheid van het aanleggen, verbreden of verbeteren van sloten, greppels en poelen vooraf te kunnen toetsen. Bij gronden met een agrarische bestemming is dat niet aan de orde, aldus de raad. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk en gelet hierop heeft de raad voldoende gemotiveerd waarom met betrekking tot de aanleg, verbreding en verbetering van sloten, greppels en poelen voor gronden met de bestemming "Bos" of "Natuur" een andere regeling in het plan is opgenomen dan voor dezelfde werkzaamheden op gronden met een agrarische bestemming. Het betoog van [appellant sub 12] faalt.
De oude legerplaats
15.17. [appellant sub 12] betoogt dat de raad het plan ten onrechte heeft vastgesteld voor zover daarin geen wijzigingsbevoegheid is opgenomen om het paraplubestemmingsplan "Archeologie" dat de raad voornemens is op te stellen, in het plan in te passen. Door het ontbreken hiervan wordt onvoldoende bescherming geboden aan de recent ontdekte oude legerplaats van de prinsen van Oranje aan de Busstraat.
15.17.1. De raad heeft toegelicht dat nog wordt bekeken of de legerplaats kan worden aangewezen als archeologisch monument, waarbij in een breder verband de cultuurhistorische invulling zal worden bezien. Indien duidelijk wordt wat de visie is, zal zo nodig verankering daarvan plaatsvinden in een passende bestemmingsplanregeling. De raad acht het voorbarig om vooruitlopend daarop nu al een regeling op te nemen in het plan. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Dat de toekenning van de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" en de gebiedsaanduiding "archeologie categorie 2" - die blijkens de toelichting geldt voor gebieden met een zeer hoge verwachtingswaarde en waarvoor in het plan het zwaarste beschermingsregime geldt - vooralsnog onvoldoende bescherming biedt heeft [appellant sub 12] niet aannemelijk gemaakt. Voorts heeft de raad ter zitting onweersproken gesteld dat de plannen van [appellant sub 12] om de legerplaats op zijn eigen gronden weer zichtbaar te maken, nog onvoldoende concreet zijn om daarvoor een regeling in het plan op te nemen. Het betoog van [appellant sub 12] faalt.
Conclusie
15.18. In hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft de nummering van het vierde, vijfde en zesde lid van artikel 35 van de planregels is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, en voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bos" ter plaatse van kadastraal perceel 1697 is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 12] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
15.19. Nu niet aannemelijk is dat derde belanghebbenden in hun belangen kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling met betrekking tot artikel 35 van de planregels aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit planonderdeel in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd. Hierbij betrekt de Afdeling dat wordt aangesloten bij hetgeen de raad heeft beoogd.
Slotoverwegingen
16. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven voornemens te zijn een reparatieplan vast te stellen waarin tevens de in deze uitspraak geconstateerde gebreken zullen worden hersteld. Hierin ziet de Afdeling aanleiding om geen bestuurlijke lus toe te passen. Wel ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, de raad op te dragen om voor de vernietigde plan(onder)delen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
17. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
18. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellanten sub 2], [appellante sub 4], [appellant sub 7], [appellant sub 13], [appellant sub 10] en [appellant sub 12] te worden veroordeeld.
Wat betreft de door [appellant sub 13] verzochte vergoeding van verletkosten overweegt de Afdeling dat een forfaitair aantal van zes uur voor vergoeding in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellante sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 8] en [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], h.o.d.n. "[bedrijf]" niet-ontvankelijk voor zover het betreft de toekenning van de bestemming "Wonen" aan het perceel [locatie 9] te Escharen en voor zover het betreft artikel 23, lid 23.2.1, onder a en onder d, lid 23.2.2, onder a, en lid 23.2.3, onder b, van de planregels;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], h.o.d.n. "[bedrijf]" voor zover ontvankelijk en de beroepen van [appellante sub 1], [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B], [appellant sub 5], [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] en [appellant sub 8] ongegrond;
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellante sub 4], [maat A] en [maat B], [appellante sub 7A], [appellant sub 7B] en [appellant sub 7C], [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B], [appellant sub 10] en [appellante sub 11] en anderen en [appellant sub 12] gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 25 april 2012 tot vaststelling het bestemmingsplan "Buitengebied", voor zover het betreft:
a. het niet toekennen van een betekenis aan de figuur "relatie" en de aanduiding "maximaal aantal wooneenheden" in artikel 4 van de planregels; ([appellanten sub 2])
b. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" voor het perceel [locatie 5] te Escharen; [appellante sub 4])
c. de plandelen met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van de percelen aan de Turnhoutseweg/Prinsenhof/Kapellaan te Gassel, kadastraal bekend gemeente Grave, sectie L, nummers 1397, 1637, 1579 en 1358, en sectie M, nummers 267 en 268; ([appellant sub 7])
d. de aanduiding "plattelandswoning" voor het perceel [locatie 7] te Gassel; ([appellant sub 7])
e. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" voor het perceel [locatie 10] te Gassel; ([appellant sub 13])
f. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 11] te Gassel; ([appellant sub 10])
g. de nummering van het vierde, vijfde en zesde lid van artikel 35 van de planregels; ([appellant sub 12])
h. het plandeel met de bestemming "Bos" ter plaatse van kadastraal perceel 1697; ([appellant sub 12])
V. bepaalt dat:
a. aan artikel 4, lid 4.1.3, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied" het volgende onderdeel wordt toegevoegd: "i. Ter plaatse van de aanduiding ‘maximum aantal wooneenheden’ mag het aantal bedrijfswoningen niet meer bedragen dan is aangegeven’ en dat aan artikel 4, lid 4.1.1, onder a, van de planregels de volgende zin wordt toegevoegd: "Indien tussen de bouwvlakken de aanduiding ‘relatie’ is aangegeven worden deze bouwvlakken aangemerkt als één bouwvlak." ([appellanten sub 2]);
b. de nummering van het vierde, vijfde en zesde lid van artikel 35 van de planregels komt te luiden: 35.4, 35.5, en 35.6; ([appellant sub 12])
VI. bepaalt dat deze uitspraak voor zover het betreft onderdeel V in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover het betreft de onder IVa en IVg vernietigde onderdelen;
VII. draagt de raad van de gemeente Grave op om binnen zesentwintig weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw plan vast te stellen voor de onderdelen genoemd in IV, met uitzondering van de onderdelen a, d en g, en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VIII. draagt de raad van de gemeente Grave op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor in IVg, Va en Vb vermelde onderdelen worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
IX. veroordeelt de raad van de gemeente Grave tot vergoeding van de bij de volgende appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten:
a. voor [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
b. voor [appellante sub 4], [maat A] en [maat B] een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
c. voor [appellante sub 7A], [appellant sub 7B] en [appellant sub 7C] een bedrag van € 1.019,14 (zegge: duizendnegentien euro en veertien cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
d. voor [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] een bedrag van € 1.291,68 (zegge: twaalfhonderdeenennegentig euro en achtenzestig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
e. voor [appellant sub 10] een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
f. voor [appellante sub 11] en anderen en [appellant sub 12] een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
X. gelast dat de raad van de gemeente Grave aan de volgende appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt:
a. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
b. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor [appellante sub 4], [maat A] en [maat B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
c. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor [appellante sub 7A], [appellant sub 7B] en [appellant sub 7C], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
d. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
e. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 10];
f. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor [appellante sub 11] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
g. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 12].
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014
413.