HR, 23-03-2010, nr. S 09/04899 H
ECLI:NL:HR:2010:BL8409
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-03-2010
- Zaaknummer
S 09/04899 H
- LJN
BL8409
- Vakgebied(en)
Fiscaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL8409, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑03‑2010; (Herziening)
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Herziening.
23 maart 2010
Strafkamer
nr. S 09/04899 H
KM
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 april 2006, nummer 22/003793-05, ingediend door I.J. Janssens, advocaat te 's-Gravenhage, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 9 juni 2005 -voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen, de aanvrager ter zake van "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd" veroordeeld tot 240 uren taakstraf, subsidiair 120 dagen hechtenis, en 6 maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en ter zake van "als degene die ingevolge de belastingwet verplicht is tot het bewaren van bescheiden, deze niet bewaren" veroordeeld tot een geldboete van € 2.500,-, subsidiair 50 dagen hechtenis.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. In de aanvrage wordt het volgende aangevoerd. Naar aanleiding van de behandeling ter zitting van 23 januari 2008 door de Rechtbank te 's-Gravenhage van door aanvrager ingestelde beroepen inzake naheffingsaanslagen omzet- en loonbelasting zijn de naheffingsaanslagen verminderd. Daarmee is onherroepelijk komen vast te staan dat de benadeling ten gevolge van het bewezenverklaarde niet meer heeft bedragen dan € 5.698,-. Bij hantering van dit uitgangspunt had op grond van de Aanmeldings-, Transactie- en Vervolgingsrichtlijnen voor fiscale delicten en douanedelicten 2006 niet tot vervolging mogen worden overgegaan, maar had de procedure administratiefrechtelijk afgedaan moeten worden. Zou het Hof op de hoogte zijn geweest van het een en het ander, dan had het Hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moeten verklaren dan wel een aanzienlijk lagere straf dan de opgelegde werkstraf van 240 uren moeten opleggen.
3.3. In de aanvrage wordt in de eerste plaats miskend dat naar aanleiding van een procedure door de belastingrechter verminderde aanslag(en) waaruit de benadeling door de fiscus kan worden afgeleid, in beginsel niet afdoet aan een vervolgingsbeslissing waarbij is uitgegaan van een bij de aanvang van de vervolging door het Openbaar Ministerie vermoed benadelingsbedrag.
3.4. In de tweede plaats wordt in de aanvrage uit het oog verloren dat onder "eene minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt en niet de bepaling door de rechter van een minder zware straf.
3.5. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 23 maart 2010.