Rb. Rotterdam, 21-05-2003, nr. 02/1327 BC
ECLI:NL:RBROT:2003:AH8591
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
21-05-2003
- Zaaknummer
02/1327 BC
- LJN
AH8591
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2003:AH8591, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 21‑05‑2003; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 9b Besluit toezicht effectenverkeer 1995; art. 9g Besluit toezicht effectenverkeer 1995; art. 9q Besluit toezicht effectenverkeer 1995; art. 9v Besluit toezicht effectenverkeer 1995; art. 6a Wet toezicht effectenverkeer 1995; art. 6c Wet toezicht effectenverkeer 1995; art. 40 Wet toezicht effectenverkeer 1995; art. 42 Wet toezicht effectenverkeer 1995; art. 44 Wet toezicht effectenverkeer 1995; art. 3 Regeling toezichtskosten Wet toezicht effectenverkeer 1995; art. 4 Regeling toezichtskosten Wet toezicht effectenverkeer 1995
Uitspraak 21‑05‑2003
Inhoudsindicatie
Heffingen i.v.m. biedingsbericht openbaar bod
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: BC 02/1327-BOS2
Uitspraak
in het geding tussen
Intereffekt Commissionairs B.V., gevestigd te Joure, eiseres,
gemachtigde mr. P.E.B. Corten, advocaat te Amsterdam,
en
De Stichting Autoriteit Financiële Markten, verweerster,
gemachtigde mr. drs. M.J. Bloot, als advocaat in dienstbetrekking werkzaam bij verweerster.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Met ingang van 1 maart 2002 zijn de taken en bevoegdheden van de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE) overgegaan op verweerster. Waar hierna van "verweerster" sprake is, kan (mede) op de STE worden gedoeld.
Bij factuur van 31 december 2001 heeft verweerster eiseres een drietal bedragen in rekening gebracht, te weten: f.8.000,- (€ 3.630,24), f.4.000,- (€ 1.815,12) en f.40.000,- (€ 18.151,21).
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiseres, voorzover het de in rekening gebrachte bedragen ad primair f.40.000,- (€ 18.151,21) en subsidiair f.4.000,- (€ 1.815,12) betreft, bij brief van 1 februari 2002 bezwaar gemaakt.
Eiseres heeft geen gebruik gemaakt van de haar geboden gelegenheid het bezwaar (nader) tijdens een hoorzitting mondeling toe te lichten.
Bij besluit van 17 april 2002 heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 28 mei 2002, aangevuld bij brief van 1 juli 2002, beroep ingesteld.
Verweerster heeft bij brief van 20 augustus 2002 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2002. Eiseres was daarbij in de persoon van
drs. W.Y. Riemersma aanwezig en heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerster heeft zich eveneens door haar gemachtigde laten vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1 Wettelijk kader
De rechtbank stelt voorop dat het beroep dient te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen zoals die golden ten tijde in geding. Het betreft derhalve de bepalingen zoals die bij en krachtens de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995) sedert de invoering van hoofdstuk II A van die wet (genaamd: Openbaar bod op effecten) van kracht zijn. Bij de invoering van dit hoofdstuk op 5 september 2001 zijn de artikelen 6a tot en met 6c in de Wte 1995 opgenomen. Hierna worden de in dit geval van belang zijnde bepalingen weergegeven, zoals zij ten tijde hier van belang (dus na 5 september 2001, doch vóór 1 september 2002) luidden.
Ingevolge artikel 6a, eerste lid, van de Wte 1995 is het verboden een openbaar bod te doen op effecten die zijn toegelaten tot de notering aan een op grond van artikel 22 erkende effectenbeurs of die geregeld worden verhandeld in Nederland. Ingevolge artikel 6a, tweede lid, van de Wte 1995 is het eerste lid niet van toepassing indien terzake van het openbaar bod een biedingsbericht algemeen verkrijgbaar is dat voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels, mits daarnaar in elke bekendmaking van het openbaar bod wordt verwezen. Ingevolge het derde lid van artikel 6a van de Wte 1995 dienen de bij het biedingsproces betrokken partijen zich te houden aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met het oog op een adequate functionering van de effectenmarkten of de positie van de beleggers op die markten te stellen regels ter zake van de voorbereiding, het uitbrengen en de gestanddoening van een openbaar bod. Ingevolge het vijfde lid van die bepaling kan de Minister van Financiën (hierna: de Minister), voorzover hier van belang, op verzoek bepalen dat de bij het biedingsproces betrokken partijen niet behoeven te voldoen aan alle in het tweede of derde lid bedoelde regels, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet volledig kan worden voldaan en dat de doeleinden die deze wet beoogt te bereiken anderszins voldoende zijn bereikt. De Minister kan een besluit als bedoeld in de vorige zin wijzigen of intrekken, indien naar zijn oordeel de omstandigheden waaronder het besluit is genomen zodanig zijn gewijzigd dat het besluit in strijd is met het belang van een adequate functionering van de effectenmarkten of de positie van de belegger op de markten.
Ingevolge artikel 6c, eerste en tweede lid, van de Wte 1995, kan de Minister:
1. vrijstelling of, op verzoek, ontheffing verlenen van artikel 6a, eerste en derde lid, en artikel 6b;
2. aan een vrijstelling en aan een ontheffing beperkingen stellen en voorschriften verbinden met het oog op een adequate functionering van de effectenmarkten of de positie van de beleggers op die markten.
In hoofdstuk III A van het Besluit toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Bte 1995) zijn bepalingen opgenomen ter uitvoering van het tweede en derde lid van artikel 6a van de Wte 1995. Dit hoofdstuk bevat de artikelen 9a tot en met 9v.
Ingevolge artikel 9b, eerste lid, van het Bte 1995 doen de bieder en de doelvennootschap, indien een openbaar bod wordt voorbereid of is aangekondigd, zodra zich een omstandigheid voordoet die ter bevordering van een gerechtvaardigde koersvorming van de door hen uitgegeven effecten een openbare mededeling noodzakelijk maakt, onverwijld een zodanige mededeling, ieder voorzover het hem of haar aangaat. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van die bepaling wordt als omstandigheid, als bedoeld in het eerste lid, in ieder geval aangemerkt een zodanige stand van besprekingen ter voorbereiding van een openbaar bod, dat de verwachting gerechtvaardigd is dat overeenstemming kan worden bereikt.
Ingevolge artikel 9g, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bte 1995 is de bieder die een openbare mededeling heeft gedaan omtrent een omstandigheid als bedoeld in artikel 9b, tweede lid, onder a of b, gehouden binnen dertig dagen na deze mededeling een openbaar bod uit te brengen dan wel in geval van een vast bod een openbare mededeling te doen die ten minste de prijs of ruilverhouding vermeldt. Ingevolge het derde lid van die bepaling deelt de bieder zijn bod binnen zes weken na de openbare mededeling overeenkomstig het eerste lid, onder a, mede door middel van een biedingsbericht, inhoudende de gegevens, bedoeld in artikel 9i. De verkrijgbaarstelling van het biedingsbericht wordt openbaar medegedeeld.
Uit artikel 9q, eerste lid, van het Bte 1995 volgt dat, indien een vast bod is uitgebracht, de doelvennootschap, indien deze in Nederland is gevestigd, haar aandeelhouders oproept voor een na de openbare mededeling van de verkrijgbaarstelling van het biedingsbericht en ten minste acht dagen voor het einde van de aanmeldingstermijn te houden algemene vergadering van aandeelhouders ter bespreking van dat bod.
In artikel 9v van het Bte 1995 is bepaald dat de bieder en de doelvennootschap alle ingevolge dit hoofdstuk door middel van een openbare mededeling door hen te publiceren stukken en mededelingen tijdig voor de openbare mededeling aan de toezichthoudende autoriteit zenden, met dien verstande dat het biedingsbericht uiterlijk tien beursdagen voor de openbare mededeling van de verkrijgbaarstelling ervan aan de toezichthoudende autoriteit wordt gezonden.
Hoofdstuk IX (genaamd: Overdracht van Toezicht) van de Wte 1995 bevat de artikelen 40 tot en met 42.
Ingevolge artikel 40 van de Wte 1995 kunnen de taken en bevoegdheden die de Minister op grond van deze wet heeft, met uitzondering van onder meer het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in de artikelen 4, 5 en 6c, bij algemene maatregel van bestuur worden overgedragen aan een of meer rechtspersonen. Alsdan gelden de verplichtingen op grond van deze wet jegens de Minister als verplichtingen jegens de desbetreffende rechtspersoon of rechtspersonen. Bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Overdrachtsbesluit Wte 1995. Op grond van artikel 2 van dit besluit zijn de hier aan de orde zijnde taken en bevoegdheden van de Minister overgedragen aan verweerster.
Artikel 42 van de Wte 1995, waarin de Minister is geduid als Onze Minister, luidt als volgt:
"Onze Minister dan wel een rechtspersoon waaraan ingevolge artikel 40 taken en bevoegdheden zijn overgedragen, kan de kosten die worden gemaakt voor de uitvoering van die taken en de uitoefening van die bevoegdheden volgens door Onze Minister te stellen regels in rekening brengen bij houders van effectenbeurzen, bij instellingen te wier laste effecten zijn uitgegeven die zijn toegelaten tot de notering aan een op grond van artikel 22 erkende effectenbeurs, bij bieders, bij aanvragers van een ontheffing als bedoeld in artikel 6a, vijfde lid, of artikel 6c, eerste lid, bij effecteninstellingen, bij aanvragers van een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, bij aanvragers van een ontheffing als bedoeld in artikel 4, eerste lid, bij aanvragers van een ontheffing als bedoeld in artikel 5, tweede lid, bij aanvragers van een erkenning als bedoeld in artikel 22, bij aanvragers van een ontheffing als bedoeld in artikel 25, eerste lid, bij aanvragers van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 16, eerste lid, alsmede bij houders van een verklaring van geen bezwaar die is verleend op grond van artikel 16, vierde lid.".
Bedoelde regels zijn gesteld bij de Regeling toezichtskosten Wte 1995 (hierna: de Regeling toezichtskosten).
Ingevolge artikel 3, onder a en h, van de Regeling toezichtskosten is de toezichthoudende autoriteit gehouden om met inachtneming van de bepalingen van deze regeling zijn kosten in rekening te brengen bij onder meer aanvragers van een ontheffing als bedoeld in de artikelen 4, eerste lid, 5, tweede lid, 6a, vijfde lid en 6c, eerste lid, van de Wte 1995, en bij bieders.
Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de Regeling toezichtskosten brengt de toezichthoudende autoriteit aan bieders eenmalig een bedrag in rekening:
a. na het uitbrengen van de openbare mededeling, bedoeld in artikel 9b, tweede lid, onder a of b, van het besluit, en
b. na het toezenden ingevolge artikel 9v van het Bte van het biedingsbericht, en
c. na gestanddoening van het bod.
Ingevolge het vijfde lid van die bepaling worden de in het eerste tot en met vierde lid bedoelde bedragen jaarlijks na overleg met de toezichthoudende autoriteit op basis van de ingevolge artikel 2, vierde lid, goedgekeurde begroting door de minister vastgesteld. De hier van belang zijnde bedragen zijn vastgesteld bij de Vaststellingsregeling bedragen 2001 Regeling toezichtskosten Wte 1995 (hierna: de Vaststellingsregeling 2001), zoals deze regeling met ingang van 5 september 2001 is gewijzigd (Stcrt. 2001, nr. 168, pagina 7).
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Vaststellingsregeling 2001 zijn de bedragen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Regeling toezichtskosten, onder meer als volgt vastgesteld:
c. aanvraag van een ontheffing als bedoeld in artikel 6c, eerste lid, van de Wte 1995: f.8.000,--
(€ 3.630,24);
d. aanvraag door de bieder of doelvennootschap van een ontheffing als bedoeld in artikel 6a, vijfde lid, van de Wte 1995: f.4.000,- (€ 1.815,12), met dien verstande dat geen heffing in rekening wordt gebracht voor een ontheffing ten aanzien van het biedingsbericht;
e. aanvraag door een bestuurder of commissaris van een ontheffing als bedoeld in artikel 6a, vijfde lid, van de Wte 1995: f.400,- (€ 181,51).
Op grond van artikel 2, vierde lid, van de Vaststellingsregeling 2001 is het bedrag, bedoeld in artikel 4, vierde lid, onder a, van de Regeling toezichtskosten vastgesteld op f.8.000,- (€ 3.620,24).
Ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de Vaststellingsregeling 2001 is het bedrag, bedoeld in artikel 4, vierde lid, onder b, van de Regeling toezichtskosten vastgesteld op f.40.000,- (€ 18151,21).
Tenslotte is in artikel 44, van de Wte 1995 bepaald:
1. In afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht is voor beroepen tegen besluiten op grond van deze wet de rechtbank te Rotterdam bevoegd.
2. Op een besluit op grond van deze wet terzake van de regels, gesteld bij of krachtens hoofdstuk II A, met uitzondering van een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 48c, is artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
3. In afwijking van het eerste lid is voor beroepen tegen besluiten terzake van de regels, gesteld bij of krachtens Hoofdstuk IIA, met uitzondering van besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 48c, het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevoegd.
2.2 Feiten welke als vaststaande worden aangenomen
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte stukken, staat - voor-zover van belang - het volgende vast:
Op 2 oktober 2001 is namens eiseres een concept-persbericht aan verweerster verzonden inhoudende dat eiseres op korte termijn overweegt aandeelhouders Intereffekt Rising Sun N.V. (hierna: IRS) een gunstige 'exit' te bieden. Eiseres heeft vervolgens op 4 september 2002 dit persbericht doen uitgaan onder vermelding dat het hier betreft een openbare mededeling als bedoeld in artikel 9b, tweede lid, onder a, van het Bte 1995.
Bij brief van 8 oktober 2001 is namens eiseres aan verweerster verzocht haar ontheffing te verlenen als bedoeld in artikel 6a, vijfde lid, van de Wte 1995. Het verzoek ziet blijkens die brief op verlening van onvoorwaardelijke en gehele ontheffing van de verplichtingen ingevolge de artikelen 9g, derde lid, 9i, 9n, 9q, 9t en 9v van het Bte 1995. Het ontheffingsverzoek is namens eiseres bij brief van 10 oktober 2001 nader toegelicht. Met betrekking tot de verzochte ontheffing inzake artikel 9v van het Bte 1995 is daarbij onder meer vermeld:
"Uit de toelichting op dit artikel blijkt dat de termijn van 10 dagen beoogt de STE voldoende tijd te gunnen om te beoordelen of het finale concept van het biedingsbericht voldoet aan alle daaraan door het Bte te stellen vereisten. Cliënte meent dat nu verzocht is ontheffing te verlenen van de plicht om een "full fledge" biedingsbericht te publiceren, het tevens opportuun is om ontheffing te verzoeken van artikel 9v Bte. Immers, indien geen biedingsbericht zal behoeven te worden gepubliceerd doch een in omvang aanzienlijk beperktere annonce, is in het onderhavige geval de grondslag komen te ontvallen aan artikel 9v Bte.".
Namens eiseres is per e-mail op 15 oktober 2001 het eerste concept van het door haar als annonce aangeduide bericht aan verweerster voorgelegd. Daarin is, vooruitlopend op de door verweerster te verlenen ontheffing, onder meer vermeld dat deze annonce verschijnt in plaats van een biedingsbericht. Bij e-mail van 16 oktober 2001 is namens eiseres aangegeven dat het ontheffings-verzoek uitsluitend nog betrekking heeft op de artikelen 9g, derde lid, 9i, 9q, en 9v van het Bte 1995. In het bij deze e-mail gevoegde concept van de annonce is wederom vermeld dat deze annonce in verband met de door verweerster te verlenen ontheffing van de verplichting een biedingsbericht te publiceren, verschijnt in plaats van een dergelijk bericht.
Op 17 oktober 2001 heeft op initiatief van verweerster telefonisch contact tussen verweerster en de gemachtigde van eiseres plaatsgevonden. Daarbij heeft verweerster kenbaar gemaakt geen "onvoorwaardelijke en gehele" ontheffing te verlenen van de verplichting een biedingsbericht uit te brengen, maar slechts een ontheffing te zullen verlenen van (onder meer) een aantal ten aanzien van de inhoud van het biedingsbericht geldende verplichtingen. Verweerster heeft hierbij aangegeven dat ook een biedingsbericht dat niet aan alle in artikel 9i van het Bte 1995 genoemde regels voldoet, als biedingsbericht moet worden aangemerkt. Een en ander heeft (de gemachtigde van) eiseres ertoe gebracht bij fax van 22 oktober 2001 een nieuw concept van een (in de woorden van die fax:) "als biedingsbericht" te duiden document, aan verweerster voor te leggen.
Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft verweerster als volgt besloten:
"De STE kan op grond van artikel 6a lid 5 Wte desgevraagd bepalen dat de bij het biedingsproces betrokken partijen niet behoeven te voldoen aan alle in het Bte gesteld regels, indien de aanvrager aantoont dat daaraan in de hierboven zin redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die de wet beoogt te bereiken anderszins voldoende zijn bereikt. In aanmerking nemende het door u in voornoemde fax geschetste openbaar bod, hetgeen nader is toegelicht bij fax van 9 en van 15 oktober 2001, stelt de STE vast dat daarmee genoegzaam is aangetoond dat redelijkerwijs niet aan alle in het Bte gestelde eisen kan worden voldaan. Daarbij is overwogen de omstandigheid dat het voorgenomen bod geen afbreuk doet aan de belangen van de aandeelhouders in IRS en dat met het bod de aandeelhouders in IRS een exit wordt geboden, waardoor kan worden volstaan met een minder gedetailleerde informatieverstrekking aan de beleggers dan ingevolge het Bte is vereist. Daarnaast is, onder meer voor de toepasselijkheid van artikel 9q Bte, van belang dat de bieder en de doelvennootschap aan elkaar zijn gelieerd, zijn de doelomschrijving van de doelvennootschap en haar activiteiten van belang, alsmede de omstandigheid dat tijdens de eerder genoemde aandeelhoudersvergadering van IRS de goedkeuring van de jaarstukken over het boekjaar eindigende 31 mei 2001 is geagendeerd. …".
Met betrekking tot uw verzoek om ontheffing als bedoeld in artikel 6a lid 5 Wte, in casu uw verzoek om een onvoorwaardelijke en gehele ontheffing van de verplichtingen in de artikelen 9g lid 3, 9i, 9q en 9v Bte, besluit de STE als volgt. Hierbij gaat de STE er overigens vanuit dat door het overleggen van het biedingsbericht aan de STE uw cliënte afziet van haar verzoek tot een gehele en onvoorwaardelijke ontheffing van bovengenoemde artikelen.
1. Met betrekking tot het verzoek van uw cliënte om ontheffing van artikel 9i Bte, oordeelt de STE … dat redelijkerwijs niet kan worden voldaan aan alle in artikel 9i genoemde onderdelen en dat de doeleinden die de wet beoogt te bereiken op een andere wijze zijn bereikt. De STE bepaalt dat Intereffekt niet behoeft te voldoen aan artikel 9i onderdelen l, t en x Bte.
Voorts oordeelt de STE dat de onderhavige structuur van het voorgenomen bod onverlet laat dat de doeleinden die de Wte beoogt te bereiken en daarbij met name de positie van de beleggers op de effectenmarkten, vereisen dat wordt voldaan aan de in artikel 9g lid 3 Bte vervatte regels, in casu dat de bieder binnen zes weken na de openbare mededeling als bedoeld in artikel 9g lid 1 Bte zijn bod mededeelt door middel van een biedingsbericht. Het voornemen van uw cliënte om het biedingsbericht binnen de door het Bte bedoelde termijn algemeen verkrijgbaar te stellen door middel van een openbare mededeling in een landelijk verspreid dagblad en de Officiële Prijscourant, achten wij in overeenstemming met de regels ter zake in artikel 9a Bte, waarmee de grondslag ontvalt aan uw verzoek om ontheffing van artikel 9g lid 3 Bte.
2. Met betrekking tot uw verzoek namens uw cliënte om ontheffing van de in artikel 9q Bte vervatte regels, stelt de Ste vast dat, gegeven het besluit van de Ste met betrekking tot de aan het biedingsbericht te stellen eisen, niets de toepassing van artikel 9q Bte in de weg staat, met dien verstande dat uw cliënte niet behoeft te voldoen aan de in artikel 9q lid 2 onderdeel b Bte vervatte regels en zulks onder de voorwaarde dat de gegevens als bedoeld in artikel 9q lid 2 onder c Bte zijn opgenomen in het biedingsbericht. Hierbij is met betrekking tot artikel 9q lid 2 onderdeel a Bte in overweging genomen dat in de onder punt 1 van deze beschikking bedoelde informatie reeds is voorzien in een mededeling van de doelvennootschap in het biedingsbericht.
3. Met betrekking tot uw verzoek namens uw cliënte om ontheffing van de in artikel 9v Bte vervatte regels, acht de STE (lees: is de STE van oordeel - rechtbank) dat de grondslag aan dit onderdeel van het verzoek is komen te ontvallen en dat hiermee een beslissing op dit onderdeel van het verzoek niet langer opportuun is.".
Per e-mail van 25 oktober 2001 heeft de gemachtigde van eiseres het volgende aan verweerster bericht:
"[..]
Hedenmorgen ontving ik per post de ontheffing van de STE d.d. 22 oktober j.l., waarvoor ik graag mijn dank zeg.
Zoals bekend, worden thans de financieringsaspecten aangaande het beoogde bod nader bekeken. Zodra terzake duidelijkheid bestaat, zal ik u daarover informeren opdat het biedingsbericht kan worden gefinaliseerd en aan de STE kan worden overgelegd.
Intussen zullen wij de desbetreffende termijnen, waaronder de 30 dagen termijn bedoeld in art. 9g lid 1 van het Bte in achtnemen.
[..]".
Als bijlagen bij een e-mail van 31 oktober 2001 heeft de gemachtigde van eiseres concepten van de verkrijgbaarstellingsmededeling als bedoeld in artikel 9g, derde lid, aanhef en onder a, van het Bte 1995 en van de "finale versie" van het biedingsbericht aan verweerster voorgelegd. In het e-mailbericht zelf is vermeld dat de financiering inmiddels is afgerond.
Op 16 november 2001 heeft IRS in de vorm van een persbericht een openbare mededeling uitgebracht, waarin zij
- vermeldt dat eiseres heeft besloten om het door haar beoogde bod op de aandelen IRS niet uit te brengen, welke mededeling IRS als een openbare mededeling als bedoeld in artikel 9b lid 2g van het Bte kwalificeert;
- bekend maakt dat zij zelf een bod op haar aandelen uitbrengt.
De mededeling bevat onder meer de volgende tekst:
"[..] Intereffekt Commissionairs B.V. heeft besloten om het door haar beoogde openbaar bod op de aandelen IRS niet uit te brengen, in het licht van het gegeven dat door IRS zelf een bod op haar aandelen wordt uitgebracht; deze mededeling is dan ook een openbare mededeling als bedoeld in art. 9b lid 2g van het Besluit toezicht effectenverkeer 1995. Met betrekking tot onderhavig aanbod van IRS op haar eigen aandelen is in art. 11a lid 2 van de Vrijstellings-regeling Wte vrijstelling verleend van het in art. 6a lid 1 van de Wte neergelegde verbod om een openbaar bod te doen op (o.m) genoteerde effecten.".
Bij het primaire besluit, bedoeld in rubriek 1 van deze uitspraak, heeft verweerster aan eiseres een factuur ter zake van een drietal heffingen inzake (de voorbereiding van) het openbaar bod van eiseres op IRS gezonden. De factuur omvat de volgende heffingen:
Datum Regeling Toezichtskosten Vaststellingsregeling
04-10-01 Artikel 4 lid 4 onder a Artikel 2 lid 4 f. 8.000,-
08-10-01 Artikel 3 onder a Artikel 2 lid 1 onder d f. 4.000,-
15-10-01 Artikel 4 lid 4 onder c (lees: b) Artikel 2 lid 5 f.40.000,-
Totaal f.52.000,-
Het namens eiseres tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerster gebracht tot het nemen van het thans door eiseres bestreden besluit.
2.3 Standpunten partijen
2.3.1 Het standpunt van eiseres
Eiseres neemt de volgende standpunten in:
primair: in het kader van haar ontheffingsverzoek heeft eiseres een annonce aan verweerster overgelegd, die niet als een biedingsbericht als bedoeld in artikel 9v van het Bte 1995 kwalificeert. Verweerster heeft derhalve geen werkzaamheden verricht waarvoor een bedrag van f.40.000,- in rekening gebracht kon worden.
Voorts is de systematiek van artikel 6a, vijfde lid, van de Wte 1995 volstrekt vergelijkbaar met die van artikel 4 van de Wte 1995 (betrekking hebbend op de mogelijkheid om vrijgesteld te worden van de verplichting een prospectus te publiceren). Nu ontheffing is verleend van een aantal inhoudelijke vereisten van een biedingsbericht, kan de annonce niet meer als een biedingsbericht kwalificeren, gelijk het geval is bij een prospectus waarvoor ontheffing wordt verleend. Ook deswege kan verweerster niet het bedrag van f.40.000,- in rekening brengen;
subsidiair: het is in strijd met het evenredigheidsbeginsel verweerster bevoegd te achten een bedrag van f.40.000,- in rekening te brengen voor de beoordeling van een drie pagina's tellend geschrift;
meer subsidiair: een samenloop van de opgelegde heffingen ad f.40.000,- en f.4.000,- is niet toegestaan.
Ter adstructie van deze standpunten heeft eiseres (samengevat) het volgende aangevoerd.
De annonce kwalificeert niet als een biedingsbericht in de zin van artikel 9v van het Bte 1995, zodat verweerster geen bedrag ad f.40.000,- kan heffen. Zij bestond slechts uit drie pagina's, waarin alle relevante informatie met betrekking tot de aan de aandeelhouders van IRS te bieden exit was opgenomen, een en ander geheel conform het tot 5 september 2001 (de datum van inwerkingtreding van de Wet tot opneming in de Wte 1995 van de biedingsregels) geldende beleid van de SER Fusiecommissie terzake. Het verzoek van verweerster en de uiteindelijk door verweerster verleende ontheffing hebben dus geen betrekking op een biedingsbericht als bedoeld in artikel 9v van het Bte 1995, maar betreffen een ontheffing als bedoeld in artikel 5, vierde lid, en artikel 6 van de SER Fusiegedragsregels 1975. In overeenstemming met het in die gedragsregels verwoorde beleid was het de bedoeling de annonce in een landelijk verspreid dagblad en in de Officiële Prijscourant van Euronext Amsterdam te publiceren.
Artikel 42 van de Wte 1995 strekt ertoe dat verweerster louter de daadwerkelijk door haar gemaakte kosten in rekening brengt, hetgeen tevens blijkt uit artikel 2, eerste lid, van de Regeling toezichtskosten, dat ertoe strekt dat de kosten structureel uit de ontvangsten worden gedekt. Nu verweerster de concept-annonce heeft behandeld als een ontheffingsverzoek (hetgeen zij uitdrukkelijk heeft erkend), diende zij zich te beperken tot heffing van het bedrag van f.4.000,-.
In telefonisch contact met de heren Citroen en Rensen van de STE is naar voren gekomen dat de STE bereid was om een ontheffing te verlenen op basis van de reeds door eiseres overlegde informatie in de concept-annonce. Voorts is daarbij gebleken dat materieel wel volledige ontheffing werd verleend van de verplichting een biedingsbericht beschikbaar te stellen, maar dat verweerster verlangde dat de annonce, om precedentwerking van een volledige ontheffing te voorkomen, formeel een "biedingsbericht" werd genoemd. Eiseres heeft op dat moment aangegeven dat zij zich, mede gelet op de aan die kwalificatie verbonden hoge kosten, tegen die aanduiding verzette. Na overleg heeft eiseres aangegeven dat zij geen bezwaar tegen die formele aanduiding had, zolang materieel sprake zou zijn van een annonce overeenkomstig de oude regelgeving en met diezelfde gevolgen. Het thans aanmerken van de overlegde annonce als openbare mededeling als bedoeld in artikel 9v van het Bte 1995 komt derhalve in strijd met het vertrouwensbeginsel.
Overigens heeft eiseres niet "in alle vrijheid" afgezien van verzoek om een gehele vrijstelling te verlenen van de verplichting om een biedingsbericht verkrijgbaar te stellen. Van de zijde van verweerster was immers kenbaar gemaakt dat geen onvoorwaardelijke en gehele ontheffing zou worden verleend. De announce is slechts om formele redenen en op verzoek van verweerster door eiser als "biedingsbericht" aangeduid.
Voorzover verweerster wel bevoegd zou zijn om het bedrag van f.40.000,- te heffen, is van belang dat artikel 42 van de Wte 1995 een discretionaire bevoegdheid bevat. Verweerster had daarom moeten motiveren waarom zij niet heeft afgezien van de heffing ad f.40.000,--. Hiervoor bestaat te meer aanleiding, nu de heffing onevenredig aan de daadwerkelijk gemaakte kosten is. Immers, van hoge toezichtskosten is geen sprake, aangezien het bericht slechts uit drie pagina's bestaat. Verweerster kon in redelijkheid niet tot haar besluit komen een heffing van f.40.000,- aan eiseres in rekening te brengen.
Samenloop van heffingen ingevolge artikel 4, vierde lid en onder b, en artikel 3, aanhef en onder a, van de Regeling toezichtskosten is niet toegestaan. Bij de heffing ingevolge de eerste bepaling zijn inbegrepen eventuele ontheffingsverzoeken ten aanzien van het biedingsbericht. Aangezien alle bepalingen waarvan ontheffing is verzocht direct betrekking hebben op het biedingsbericht, bestaat geen grondslag meer voor een heffing op basis van artikel 3, aanhef en onder a, van de Regeling toezichtskosten.
2.3.2 Het standpunt van verweerster
Aan eiseres zijn de gefactureerde bedragen terecht en op goede gronden in rekening gebracht. Desgevraagd heeft verweerster ontheffing verleend van de in artikel 9q van het Bte 1995 vervatte verplichting om een algemene vergadering van aandeelhouders bijeen te roepen; ter zake dient een bedrag van f.4.000,- in rekening gebracht te worden. Vanwege de ontvangst van het biedingsbericht en de eerste openbare mededeling is verweerster voorts gehouden eiseres bedragen in rekening te brengen van f.40.000,- respectievelijk f.8.000,-.
Verweerster heeft (kort weergegeven) haar standpunt al volgt nader toegelicht.
Eiseres stelt ten onrechte dat met de vanaf 22 oktober 2001 overgelegde documenten (materieel gezien) geen sprake is van een biedingsbericht. Hiertoe is onder meer overwogen dat verweerster het verzoek vanaf de ontvangst van de concept-annonce van 15 oktober 2001 heeft behandeld als een ontheffingsverzoek ten aanzien van de inhoud van het biedingsbericht. Naar aanleiding van de telefonische mededeling van de zijde van verweerster heeft eiseres er vanaf 22 oktober 2001 ook blijk van gegeven haar eerdere standpunt te hebben verlaten. Verweerster meent dan ook dat reeds op 15 oktober 2001 sprake is geweest van het toezenden van een eerste zo volledig mogelijk versie van het biedingsbericht als bedoeld in artikel 4, vierde lid, aanhef en onder b, van de Regeling toezichtskosten.
Het beroep dat eiseres doet op het beleid van de tot 5 september 2001 in zaken als deze bevoegde Commissie voor Fusieaangelegenheden van de SER, faalt. Dit beleid was neergelegd in het SER-besluit Fusiegedragsregels 1975 (hierna: Fusiecode). In het geval van zogeheten exit-aanbiedingen werd op grond van artikel 5, vierde lid, van de Fusiecode in enkele gevallen ontheffing verleend van de in artikel 6 van de Fusiecode bedoelde verplichting van de bieder een biedingsbericht te publiceren. Eiseres heeft bij brief van 8 oktober 2001 uitsluitend verzocht om een ontheffing als bedoeld in artikel 6a, vijfde lid, van de Wte casu quo van een aantal in het Bte vervatte verplichtingen en dus niet om een volledige ontheffing als bedoeld in artikel 6c van de Wte 1995. Een zodanig verzoek zou overigens afgewezen zijn. Aldus staat vast dat het ingezonden bericht als een biedingsbericht kwalificeert; immers, nu een openbaar bod door eiseres werd voorbereid, had zij om een volledige ontheffing ex artikel 6c van de Wte 1995 moeten verzoeken indien zij geen biedingsbericht had willen opstellen.
De vergelijking die eiseres heeft gemaakt met de ontheffing als bedoeld in artikel 4 van de Wte 1995, treft evenmin doel. Ingevolge dat artikel kan enkel een volledige ontheffing worden verleend en niet een ontheffing ten aanzien van specifieke verplichtingen die uit het Bte 1995 voortvloeien. Deze volledige ontheffing die vergelijkbaar is met die van artikel 6c van de Wte 1995, verschilt dus in betekenende mate van de thans aan de orde zijnde beperkte ontheffing als bedoeld in artikel 6a, vijfde lid, van de Wte 1995.
De omstandigheid dat eiseres telefonisch heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen kwalificatie van het door haar opgestelde bericht als biedingsbericht zolang materieel sprake zou zijn van een annonce overeenkomstig de oude regelgeving en met dezelfde gevolgen, is onvoldoende voor een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel. Verweerster en haar medewerkers hebben mondeling noch schriftelijk onjuiste inlichtingen aan eiseres verstrekt.
Verweerster komt, gelet op het imperatieve karakter van de op artikel 42 van de Wte 1995 gebaseerde Regeling toezichtskosten en de Vaststellingsregeling 2001, niet de vrijheid toe af te zien van de in geding zijnde heffingen. De stelling dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd is, snijdt geen hout nu in dit besluit op het imperatieve karakter van de regelingen is gewezen.
Er is geen sprake van verboden samenloop van de heffingen van f.40.000,- en f.4.000,-. Onder de heffing van f.40.000,- zijn slechts begrepen begrepen de eventuele ontheffingsverzoeken ten aanzien van het biedingsbericht, zodat verweerster terecht de bij wet voorziene vergoeding ad f.4.000,- naast de heffing van f.40.000,- in rekening heeft gebracht. Die vergoeding heeft immers geen betrekking op een ontheffingsverzoek ten aanzien van het biedingsbericht, maar op het door eiseres op grond van artikel 9q van het Bte 1995 gedane ontheffingsverzoek van de verplichting om een algemene vergadering van aandeelhouders te beleggen.
2.4. Beoordeling van het beroep
2.4.1. Omvang van het geding
De heroverweging in bezwaar is, gelet op hetgeen in bezwaar is aangevoerd, beperkt gebleven tot de vraag of verweerster terecht de bedragen van f.40.000,- en f.4.000,- heeft geheven van eiseres. Ook in beroep heeft eiseres niet bestreden het door verweerster in rekening gebrachte bedrag van f.8.000,-
(€ 3.630,24) verschuldigd te zijn, zodat de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), uitsluitend zal beoordelen of verweerster terecht de heffing van f.40.000,- (€ 18.151,21) heeft gehandhaafd, en zo ja of die heffing eraan in de weg staat dat zij daarnaast een bedrag van f.4.000,- (€1.815,12) van eiseres heft.
2.4.2. Bevoegdheid van de rechtbank
Met betrekking tot haar bevoegdheid kennis te nemen van dit geschil, overweegt de rechtbank ambtshalve als volgt.
Uit het bepaalde in artikel 44, tweede en derde lid, van de Wte 1995 volgt dat tegen een besluit op grond van deze wet terzake van de regels, gesteld bij of krachtens hoofdstuk II A, met uitzondering van een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 48c, geen bezwaar openstaat, maar dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven rechtstreeks bevoegd is terzake het beroep.
Het primaire besluit van 31 december 2001 is gestoeld op de Wte 1995 terzake van regels, gesteld bij of krachtens hoofdstuk IX, zodat in dit geval de in artikel 44, eerste lid, van de Wte 1995 besloten liggende hoofdregel geldt dat de rechtbank Rotterdam bevoegd is kennis te nemen van de beslissing op bezwaar.
Dat de in geding zijnde heffingen zien op verrichte toezichtsactiviteiten uit hoofde van hoofdstuk II A van de Wte 1995 maakt dit niet anders.
De rechtbank onderschrijft dan ook hetgeen verweerster in het bestreden besluit ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar heeft overwogen en de rechtbank is in navolging hiervan van oordeel dat zij bevoegd is kennis te nemen van het beroep.
2.4.3 Inhoudelijke beoordeling
In het kader van haar intentie de aandeelhouders van IRS een "exit" te bieden, heeft eiseres overwogen een openbaar bod uit te brengen op de aandelen van deze beleggingsmaatschappij. Ingevolge artikel 6a, tweede en derde lid, van de Wte 1995 is het verboden een dergelijk bod te doen, tenzij ter zake van dat bod een biedingsbericht verkrijgbaar is dat aan bepaalde voorwaarden voldoet. Op verzoek van eiseres heeft verweerster bij besluit van 22 oktober 2001 eiseres ontheffing verleend van een aantal in het Bte 1995 opgenomen vereisten inzake het doen van een openbaar bod. In dat besluit heeft verweerster aan eiseres bericht dat zij de ontheffingen op basis van haar bevoegdheid als bedoeld in artikel 6a, vijfde lid, van de Wte 1995 heeft verleend. Aangezien eiseres tegen dit besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend, is dit tussen partijen in rechte komen vast te staan.
Eiseres stelt dat de ontheffingen die haar zijn verleend, geen betrekking hadden op een uit te brengen biedingsbericht. De rechtbank kan haar niet in deze stelling volgen, reeds omdat uit het bepaalde in artikel 6a, tweede en derde lid, van de Wte 1995 de verplichting voor eiseres voortvloeide om een dergelijk bericht te publiceren. Daarbij geldt dat de wetgever in een situatie als thans aan de orde blijkens de ingevolge artikel 9i van het Bte 1995 inhoudelijk aan een biedingsbericht te stellen eisen, daadwerkelijk beoogd heeft een dergelijke verplichting te stellen. Overigens stelt eiseres weliswaar dat de door haar op 15 en 16 oktober 2001 aan verweerster toegezonden concept-annonces zijn toegezonden in het kader van een door haar gedaan verzoek om ontheffing van de plicht tot publicatie van een biedingsbericht, maar nu eiseres heeft berust in het besluit van 22 oktober 2001 moet aangenomen worden dat het (uiteindelijke) verzoek gedaan is in het licht van artikel 6a, vijfde lid, van de Wte 1995. Dit klemt te meer nu de kwalificatie van een verzoek als het onderhavige niet afhankelijk gesteld kan worden van de subjectieve beleving van een partij.
In dit geding moet het er derhalve voor gehouden worden dat de toezending aan verweerster op 15 oktober 2001 van het door eiseres als "annonce" gekwalificeerde bericht de toezending ingevolge artikel 9v van het Bte 1995 betrof van een zo volledig mogelijke versie van het in artikel 4, vierde lid, van de Regeling toezichtskosten bedoelde biedingsbericht.
Hier doet niet aan af dat de systematiek van artikel 6a, vijfde lid, van de Wte 1995 in de ogen van eiseres dezelfde is als die van artikel 4 van de Wte 1995. Deze stelling miskent dat artikel 4 van de Wte (voorzover hier relevant) slechts ziet op de verlening van vrijstelling dan wel (volledige) ontheffing van de prospectus-verplichting als bedoeld in het tweede lid van artikel 3 van de Wte 1995, terwijl verweerster blijkens het tussen partijen rechtens vaststaande besluit van 22 oktober 2001 geen aanleiding heeft gezien eiseres te ontheffen van haar verplichting om een biedingsbericht uit te brengen. Daarnaast heeft de wetgever in het Bte 1995 niet voorzien in de mogelijkheid dat een biedingsbericht op enig moment, bijvoorbeeld nadat op onderdelen daarvan ontheffing is verleend, niet meer als zodanig zou kwalificeren.
Evenmin doet hieraan af het door eiseres gestelde omtrent het bij haar gewekte vertrouwen. Er zijn bijzondere omstandigheden denkbaar waarin toepassing van wettelijke voorschriften van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd zou komen met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.
Tot deze bijzondere omstandigheden kan behoren het geval waarin het bevoegd gezag ten aanzien van een belanghebbende uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd (onjuiste) inlichtingen heeft verschaft, die bij een betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt, welke verwachtingen hem hebben gebracht tot handelingen die hij anders zou hebben nagelaten en die meebrengen dat hij bij het niet honoreren van die verwachtingen in een nadeliger positie komt te verkeren dan hij verkeerd zou hebben indien die verwachtingen niet waren opgewekt.
Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in het onderhavige geval evenwel geen sprake, nu niet gebleken is dat er op enig moment van de zijde van verweerster uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd is gesteld dat de "annonce" niet als biedingsbericht aangemerkt zou worden.
Gelet op artikel 42 van de Wte 1995 juncto artikel 4, vierde lid, onder b, van de Regeling toezichtskosten juncto artikel 2, vijfde lid, van de Vaststellingsregeling 2001 was verweerster derhalve gehouden van eiseres ter zake van de toezending ingevolge artikel 9v van het Bte 1995 van het biedingsbericht een bedrag van f.40.000,- (€ 18.151,21) te heffen.
Eiseres heeft in dit verband gesteld dat verweerster gebruik had moeten maken van haar discretionaire bevoegdheid als bedoeld in artikel 42 van de Wte 1995 om geheel dan wel gedeeltelijk van deze heffing af te zien. Eiseres is van mening dat het opleggen van een heffing ad f.40.000,- (€ 18.151,21) in verband met de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden (het beoordelen van drie A-4'tjes) volstrekt onevenredig is.
Deze stelling berust evenwel op een verkeerde lezing van artikel 42 van de Wte 1995. Dit artikel verschaft de Minister de bevoegdheid regels te stellen op grond waarvan de kosten die voor de uitoefening van taken en bevoegdheden door verweerster worden gemaakt, in rekening gebracht worden bij (onder meer) instellingen als die van eiseres. Indien evenwel dergelijke regels zijn gesteld, bestaat voor verweerster geen bevoegdheid meer om van de alsdan vastgestelde heffingen en heffingsbedragen af te wijken.
Voorzover eiseres met haar stelling beoogt de onverbindendheid van de op artikel 42 van de Wte 1995 gebaseerde regelingen in te roepen, is de rechtbank in navolging van vaste jurisprudentie van het College van beroep voor het bedrijfsleven (zie onder meer de uitspraak van 30 januari 2001, no. AWB 99/668, LJN-nummer AA9860) van oordeel, dat zij de vraag of de Minister in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het stellen van regels gebruik heeft gemaakt door algemeen verbindende voorschriften als de Regeling toezichtskosten en de Vaststellingsregeling 2001 vast te stellen, zeer terughoudend dient te toetsen. De vraag of die regelingen buiten toepassing gelaten dienen te worden, kan alleen dan bevestigend worden beantwoord
- indien de Minister bij het vaststellen van die Regelingen zijn wettelijke bevoegdheden heeft overschreden, dan wel
- indien de Minister bij het vaststellen van die Regelingen in strijd is gekomen met het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daarvan is slechts dan sprake, indien hij bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot die vaststelling heeft kunnen komen.
Van strijdigheid met de door de artikel 42 van de Wte 1995 gestelde grenzen aan de regelgevende bevoegdheid van de Minister dan wel van willekeur in de zojuist bedoelde zin is de rechtbank niet gebleken.
In verband met het laatste onderdeel van dit oordeel wordt nog overwogen dat de vraag of de vaststelling van de Regeling toezichtskosten en/of van de Vaststellingsregeling 2001 de beperkte evenredigheidstoets kan doorstaan, niet beantwoord dient te worden aan de hand van de vraag of in een individueel geval een juiste dan wel evenredige verhouding bestaat tussen de gemaakte toezichtskosten en de heffing. Dat die kosten in casu wellicht lager zijn dan de hoogte van de heffing is derhalve niet maatgevend.
De Regeling toezichtskosten en de Vaststellingsregeling 2001 zijn derhalve niet onverbindend.
Nu het hier de toepassing betreft van een wettelijk voorschrift, waarvan in tegenstelling tot de toepassing van een beleidsregel geen afwijking wegens bijzondere omstandigheden mogelijk is, was verweerster niet gehouden nader te motiveren waarom zij de in geding zijnde heffing van f.40.000,-
(€ 18.151,21) heeft gehandhaafd.
Met betrekking tot de meer subsidiaire stelling van eiseres dat verweerster niet de bevoegdheid toekwam naast het bedrag van f.40.000,- (€ 18.151,21) een bedrag van f.4.000,- (€ 1.815,12) bij eiseres in rekening te brengen overweegt de rechtbank als volgt.
In de Nota van toelichting bij de wijziging van de Regeling toezichtskosten (Stcrt. 2001, 168) is aangegeven dat de STE op drie momenten kosten voor het toezicht op het biedingsproces in rekening zal brengen, namelijk op het moment dat de eerste openbare mededeling door de bieder is gedaan, op het moment dat de bieder een biedingsbericht aan de STE toezendt en op het moment dat het bod gestand gedaan wordt. Voorts bevat die Nota van toelichting de volgende tekst:
"Voor ontheffingen die belanghebbenden aanvragen, zal steeds een heffing worden opgelegd. Hierbij wordt echter onderscheid gemaakt tussen specifieke ontheffingen van een bepaalde voorschrift van de biedingsregels en een algemene ontheffing van de verboden van artikel 6a en 6b, van de wet. [..] In het geval een ontheffing terzake van het biedingsbericht wordt gevraagd, zullen echter geen kosten in rekening worden gebracht. Bij het bedrag dat door de STE in rekening wordt gebracht bij het uitbrengen van het biedingsbericht zijn tevens eventuele ontheffingsverzoeken die op het biedingsbericht betrekking hebben inbegrepen.".
Uit het voorgaande volgt dat alléén indien de bij het verzoek om ontheffing betrokken voorschriften alle betrekking hebben op het biedingsbericht, geen heffing van f.4.000,- als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vaststellingsregeling 2001 in verbinding met artikel 3, aanhef en onder a, van de Regeling toezichtskosten moet worden opgelegd.
Vaststaat dat het ontheffingsverzoek waarop verweerster uiteindelijk bij besluit van 22 oktober 2001 heeft beslist, betrekking had op onder meer het verzoek om ontheffing van de in artikel 9q van het Bte 1995 bedoelde verplichting tot het bijeenroepen van een algemene vergadering van aandeelhouders. Het verzoek om ontheffing had derhalve niet uitsluitend betrekking op verplichtingen met betrekking tot het biedingsbericht, zodat eiseres niet gevolgd kan worden in haar meer subsidiaire stelling.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, dient het bestreden besluit in stand te worden gelaten en zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F.C. Francken als voorzitter en mr. E.I. Batelaan-Boomsma en
mr. L.J.J. Rogier als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.