ABRvS, 11-02-2015, nr. 201404644/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:373
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-02-2015
- Zaaknummer
201404644/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:373, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑02‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Gemeentewet; Huisvestingswet; Woningwet; Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; Besluit omgevingsrecht
- Vindplaatsen
JOM 2015/793
Uitspraak 11‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 22 november 2012 heeft het dagelijks bestuur [appellant] in kennis gesteld van het toepassen van onmiddellijke bestuursdwang waarbij het gebruik van [locatie 1] en [locatie2] te Amsterdam als logiesgebouw is gestaakt en hem gelast het gebruik als logiesgebouw te staken en gestaakt te houden.
201404644/1/A3.
Datum uitspraak: 11 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2014 in zaak nr. 13/6528 in het geding tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum, thans het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2012 heeft het dagelijks bestuur [appellant] in kennis gesteld van het toepassen van onmiddellijke bestuursdwang waarbij het gebruik van [locatie 1] en [locatie2] te Amsterdam als logiesgebouw is gestaakt en hem gelast het gebruik als logiesgebouw te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 30 januari 2013 heeft het dagelijks bestuur [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast binnen twee dagen het gebruik van [locatie 1] en [locatie2] als hotel te staken, te laten staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 15 maart 2013 heeft het dagelijks bestuur [appellant] een boete van € 24.000,00 opgelegd ter zake van het onttrekken aan de woningvoorraad zonder vergunning van [locatie 1] en [locatie2].
Bij besluit van 5 november 2013 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] tegen de besluiten van 22 november 2012 en 30 januari en 15 maart 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 februari 2014 heeft het dagelijks bestuur het besluit van 30 januari 2012 (lees: 2013) ingetrokken en [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast binnen twee dagen het gebruik van [locatie 1] en [locatie2] als hotel te staken en te laten staken en hem onder oplegging van een dwangsom gelast binnen zes maanden [locatie 1] en [locatie2] permanent te laten bewonen.
Bij uitspraak van 20 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 5 november 2013 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, voor zover daarbij het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 30 januari 2013 ongegrond is verklaard, en dat beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.L. Brinks, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet, zoals die luidde ten tijde van het besluit van 15 maart 2013, is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge het tweede lid wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Ingevolge het vierde lid bezit een bestuurscommissie, een deelraad, het dagelijks bestuur van een deelgemeente of de voorzitter van het dagelijks bestuur van een deelgemeente waaraan bevoegdheden van de raad, het college of de burgemeester zijn overgedragen, de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang en de bevoegdheid tot het geven van een machtiging tot binnentreden van een woning slechts indien ook die bevoegdheid uitdrukkelijk is overgedragen.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van het college aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is.
Ingevolge artikel 85a, eerste lid, kan de raad bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van de artikelen 7, eerste en tweede lid, 8, 18, eerste lid, en 30, eerste lid. Het college is bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, kan de bestuurlijke boete niet hoger zijn dan € 18.500,00 voor overtreding van de artikelen 7, tweede lid, en 30, eerste lid.
Ingevolge het derde lid stelt de raad bij verordening het bedrag vast van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet draagt de eigenaar van een bouwwerk, open erf of terrein of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen er zorg voor dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.
Ingevolge het tweede lid draagt een ieder die een bouwwerk bouwt, gebruikt, laat gebruiken of sloopt, dan wel een open erf of terrein gebruikt of laat gebruiken, er, voor zover dat in diens vermogen ligt, zorg voor dat als gevolg van dat bouwen, gebruik of slopen geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.
Ingevolge artikel 1b, eerste lid, is het, tenzij een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk het uitdrukkelijk toestaat, verboden een bouwwerk te bouwen, voor zover daarbij niet wordt voldaan aan de op dat bouwen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, tweede lid, aanhef en onderdeel d, derde en vierde lid.
Ingevolge het tweede lid is het verboden een bestaand bouwwerk, open erf of terrein in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, tweede lid, aanhef en onderdeel a, en vierde lid.
Ingevolge het derde lid is het verboden een bouwwerk, open erf of terrein in gebruik te nemen, te gebruiken of te laten gebruiken, anders dan in overeenstemming met de op die ingebruikneming of dat gebruik van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, tweede lid, aanhef en onderdeel b, derde en vierde lid.
Ingevolge het vierde is het verboden, tenzij een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk het uitdrukkelijk toestaat, een bouwwerk, dan wel deel daarvan, in stand te laten voor zover bij het bouwen daarvan niet is voldaan aan de op dat bouwen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
d. het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk in met het oog op de brandveiligheid bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit omgevingsrecht worden als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, van de Wabo aangewezen het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk waarin bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft aan meer dan 10 personen, dan wel het in afwijking daarvan bij de bouwverordening, bedoeld in artikel 8 van de Woningwet, bepaalde aantal personen.
Ingevolge het tweede lid wordt bij de toepassing van het eerste lid onder bouwwerk mede verstaan delen van een bouwwerk die zijn ontworpen of aangepast om afzonderlijk te worden gebruikt.
Ingevolge artikel 27, derde lid, dat onderdeel uitmaakt van paragraaf 3.1, van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010, zoals die luidde op 22 november 2012, wordt als woonruimte als bedoeld in artikel 30 van de Huisvestingswet, in de gemeente Amsterdam aangewezen alle woonruimte ongeacht huur- of koopprijs, met uitzondering van tweede woning huur en tweede woning koop zoals bedoeld in artikel 1 onder bb en cc.
Ingevolge artikel 28, dat onderdeel uitmaakt van paragraaf 3.1, is het verboden om woonruimte aangewezen in artikel 27, derde tot en met zesde lid, zonder vergunning aan bestemming tot bewoning te onttrekken, met andere woonruimte samen te voegen of van zelfstandig in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 60, eerste lid, dat onderdeel uitmaakt van paragraaf 4.3, kan het college een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van artikel 7 en artikel 30 van de Huisvestingswet.
Ingevolge het tweede lid legt het college een boete op
a. voor de eerste overtreding van de artikelen genoemd in het eerste lid overeenkomstig kolom A van de in bijlage vijf opgenomen tabel;
b. voor de tweede en volgende overtreding van de artikelen genoemd in het eerste lid binnen drie jaar na de eerste overtreding overeenkomstig kolom B van de in bijlage vijf genoemde tabel.
In bijlage vijf is in kolom A bij onttrekken zonder vergunning een bedrag van € 12.000,00 vermeld en in kolom B een bedrag van € 18.500,00.
Ingevolge artikel 59 van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013, zoals die luidde van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2014, kan het college een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van artikel 7 en artikel 30 van de Huisvestingswet.
Ingevolge het tweede lid legt het college een boete op
a. voor de eerste overtreding van de artikelen genoemd in het eerste lid overeenkomstig kolom A van de in bijlage vijf opgenomen tabel;
b. voor de tweede en volgende overtreding van de artikelen genoemd in het eerste lid binnen drie jaar na de eerste overtreding overeenkomstig kolom B van de in bijlage vijf genoemde tabel.
In bijlage vijf is in kolom A bij onttrekken zonder vergunning een bedrag van € 12.000,00 vermeld en in kolom B een bedrag van € 18.500,00.
Ingevolge artikel 7.3.1 van de Bouwverordening Amsterdam 2013, die geldig was tot 8 juli 2013, wordt in afwijking van het bepaalde in artikel 2.2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht het aantal personen bepaald op 4.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder 1.h, van het bestemmingsplan Burgwallen zijn de gronden, die op de plankaart zijn bestemd tot Gemengde doeleinden, aangewezen voor hotels, uitsluitend ter plaatse waar op de plankaart de aanduidingen "hotel toegestaan" of "hotel in aangegeven bouwlaag toegestaan" voorkomen.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, is het verboden de gronden of bebouwing binnen het plangebied te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de bestemming.
2. Het dagelijks bestuur heeft aan het besluit van 22 november 2012 ten grondslag gelegd dat toezichthouders op die dag een bezoek hebben gebracht aan [locatie 1] en [locatie2]. Bij dat bezoek troffen zij zes logiesverblijven met zestien slaapplaatsen aan. [locatie 1] en [locatie2] werden door minimaal vijf toeristen gebruikt, die daar verbleven. Er was daar logiesverblijf met een vlucht- en brandonveilige situatie. Die situatie werd veroorzaakt door het ontbreken van een gecertificeerde brandmeldinstallatie met doormelding naar de regionale alarmcentrale van de brandweer, het ontbreken van brandslanghaspels, noodverlichting, een ontruimingsinstallatie en vluchtrouteaanduidingen. Daarnaast voldeed het logiesgebouw niet aan de eisen die gesteld worden aan de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag. Omdat er een gevaarlijke onveilige situatie was waartegen onmiddellijk diende te worden opgetreden, heeft het dagelijks bestuur op 22 november 2012 de logiesverblijven afgesloten door de sloten te vervangen of de deur af te sluiten. De sluiting kon worden opgeheven door de slaapplaatsen uit het logiesverblijf te verwijderen, aldus het besluit van 22 november 2012.
Het dagelijks bestuur heeft aan het besluit van 30 januari 2013 ten grondslag gelegd dat [locatie 1] en [locatie2] hotelmatig worden gebruikt. Dat is in strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder 1.h, gelezen in verbinding met artikel 30, eerste lid, van het bestemmingsplan Burgwallen, nu op de plankaart bij die adressen niet de aanduidingen "hotel toegestaan" of "hotel in aangegeven bouwlaag toegestaan" voorkomen. Deze strijdigheid is niet te legaliseren. Verder is het gebruik van voormelde adressen in strijd met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
Aan het besluit van 15 maart 2013 heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat uit de gemeentelijke basisadministratie volgt dat op [locatie 1] en [locatie2] geen personen staan ingeschreven. Toezichthouders hebben op 22 november 2012 op [locatie 2] drie toeristen aangetroffen. Een van hen heeft verklaard dat hij en zijn vrienden het gehele appartement voor drie dagen voor € 500,00 huurden. In [locatie 2] hebben de toezichthouders geen bewoner aangetroffen. Evenmin waren persoonlijke spullen van een bewoner aanwezig, hetgeen onder andere volgde uit de lege kasten die aanwezig waren. Op de derde verdieping zagen de toezichthouders koffers van de toeristen, een gitaar en andere persoonlijke spullen. Op [locatie 1] zijn zes slaapplaatsen in twee kamers aangetroffen. Beide slaapkamers waren in gebruik door toeristen. De toezichthouders zagen in die kamers koffers en toiletartikelen en andere persoonlijke spullen op de bedden liggen. Ook werden treintickets naar Schiphol aangetroffen. Verder hing op de toegangsdeur een mededeling voor toeristen, waarop stond hoe de toeristen bij het verlaten van het pand de sleutel dienden achter te laten. Voor [locatie 1] en [locatie2] is geen onttrekkingsvergunning of short stayvergunning verleend. De hoogte van de eerste boete opgelegd voor deze overtreding bedraagt € 12.000,00. Omdat de overtredingen zijn geconstateerd in twee woningen, is een boete van € 24.000,00 opgelegd, aldus het besluit van 15 maart 2013.
De besluiten van 22 november 2012 en 30 januari en 15 maart 2013 zijn bij besluit van 5 november 2013 gehandhaafd.
3. Aan het besluit van 11 februari 2014 is ten grondslag gelegd dat op 27 september 2013 wederom is vastgesteld dat [locatie 1] en [locatie2] als illegaal hotel en op brandonveilige wijze werden gebruikt. Omdat aannemelijk is dat [appellant] doorgaat met het laten verhuren van die adressen aan toeristen, heeft het dagelijks bestuur het besluit van 30 januari 2013 ingetrokken en hem een nieuwe last opgelegd.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 30 januari 2013 bij besluit van 11 februari 2014 is ingetrokken en vervolgens heeft overwogen dat een deel van dat besluit niet is ingetrokken, maar dat dit alsnog ter zitting van de rechtbank is gebeurd. Een intrekkingsbesluit met die strekking is er niet. Daarnaast is niet gebleken van een gedeeltelijke intrekking van het besluit van 5 november 2013. Verder heeft de rechtbank ten onrechte zijn beroep tegen het besluit van 30 januari 2013 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van belang. Hij heeft tegen dat besluit rechtsmiddelen aangewend en kosten gemaakt. Verder is de rechtbank volgens [appellant] voorbij gegaan aan de gevolgen van de intrekking van dat besluit in relatie tot de andere besluiten. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zijn betoog, dat er een ongeoorloofde cumulatie is van herstelsancties, niet slaagt vanwege de intrekking, aldus [appellant]. Uit de intrekking volgt juist dat dat betoog terecht is voorgedragen.
4.1. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank niet overwogen dat bij besluit van 11 februari 2014 het besluit van 30 januari 2013 is ingetrokken en vervolgens overwogen dat een deel van het laatstgenoemde besluit niet is ingetrokken, maar dat dit alsnog ter zitting is gebeurd. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit van 30 januari 2013 is ingetrokken bij het besluit van 11 februari 2014 en dat ter zitting van de rechtbank het besluit van 5 november 2013 is ingetrokken, voor zover daarbij het besluit van 30 januari 2013 is gehandhaafd. Verder is in het besluit van 11 februari 2014 vermeld dat het besluit van 30 januari 2013 wordt ingetrokken en is in het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank vermeld dat het dagelijks bestuur te kennen heeft gegeven dat dat tot gevolg heeft dat een deel van het besluit van 5 november 2013 is ingetrokken. [appellant]’ betoog berust in zoverre op een onjuiste feitelijke grondslag.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 juni 2011 in zaak nr. 201009247/1/H3) kan een betrokkene belang hebben bij de beoordeling van zijn beroep wegens het afwijzen van het verzoek om vergoeding van proceskosten in bezwaar. [appellant] heeft in bezwaar verzocht om vergoeding van de kosten, welk verzoek is afgewezen. Daarmee is het belang bij het beroep van [appellant], voor zover gericht tegen de handhaving van het besluit van 30 januari 2013 bij het besluit van 5 november 2013, gegeven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. [appellant] betoogt daarom terecht dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep, voor zover gericht tegen de handhaving van het besluit van 30 januari 2013 bij het besluit van 5 november 2013, niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog slaagt in zoverre.
4.3. Uit de intrekking van het besluit van 30 januari 2013 volgt niet zonder meer dat [appellant]’ bij de rechtbank voorgedragen betoog, dat er een ongeoorloofde cumulatie is van herstelsancties, slaagt. Dat betoog zal hieronder onder 8.1 worden beoordeeld.
In zoverre faalt het onder 4 weergegeven betoog.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank zijn beroepsgrond over de schending van de hoorplicht, vervat in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), onvoldoende heeft beoordeeld en ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur niet heeft gehandeld in strijd met de hoorplicht door hem niet te horen in bezwaar.
5.1. Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft [appellant] in reactie op de uitnodiging voor de hoorzitting, die op 21 mei 2013 zou plaatsvinden, bij brief van 13 mei 2013 te kennen gegeven dat een toelichting neerkomt op herhaling en dat van het recht om gehoord te worden in deze fase wordt afgezien. Nu [appellant] zelf heeft afgezien van zijn recht om te worden gehoord, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur de hoorplicht heeft geschonden.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat op [locatie 1] en [locatie2] toeristen zijn aangetroffen. De woningen werden verhuurd en er werden huurpenningen ontvangen. De verhuur was niet recreatief. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] hieraan toegevoegd dat hij niet heeft beoogd [locatie 1] en [locatie2] aan toeristen te verhuren. Hij verhuurt die woningen via een tussenpersoon aan particulieren die uit het buitenland komen en onder meer tijdelijk bij KPN werken. De huurovereenkomsten sluiten onderhuur evenwel niet uit, aldus [appellant] ter zitting van de Afdeling.
6.1. De feiten en omstandigheden die zijn vermeld in de besluiten van 22 november 2012 en 30 januari en 15 maart 2013 zijn ontleend aan het rapport van bevindingen van 22 november 2012, dat aan die besluiten ten grondslag is gelegd. Dat rapport is opgemaakt op ambtseed of ambtsbelofte, zodat in beginsel van de juistheid van hetgeen erin is weergegeven dient te worden uitgegaan.
Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat hij niet de overtreder was, maar dat zijn huurders de woningen hebben onderverhuurd, geldt het volgende. Uit het memo van 11 december 2012 van het gesprek tussen [appellant] en medewerkers van de directie Toezicht en Handhaving van de gemeente volgt dat [appellant] heeft verklaard dat hij [locatie 1] en [locatie2] verhuurt via een verhuurbedrijf. Hij heeft verklaard dat eigenaren van panden aan de Warmoesstraat wel worden gedwongen aan toeristen te verhuren en dat hij niet zelf aan toeristen verhuurt, maar een bureau heeft ingeschakeld om aan toeristen te verhuren. Hieruit volgt dat [appellant] een verhuurbedrijf heeft ingeschakeld om specifieke boekingen van toeristen te verzorgen, maar dat hij degene is die [locatie 1] en [locatie2] als logiesgebouw en als hotel heeft gebruikt. Zijn latere ontkenning, die hij niet met nader bewijs heeft gestaafd, is onvoldoende voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [appellant] wat betreft de lasten niet is aan te merken als overtreder.
Gelet op voornoemd memo van 11 december 2012 is het daarnaast [appellant] geweest die [locatie 1] en [locatie2] zonder vergunning aan de woningvoorraad heeft onttrokken, zodat hij ook wat betreft de opgelegde boete terecht als overtreder is aangemerkt.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur ten onrechte de besluiten van 22 november 2012 en 30 januari en 15 maart 2013 heeft gehandhaafd, nu legalisatie wel mogelijk is gebleken. Hem is op 9 september 2013 zonder voorwaarde een omgevingsvergunning verleend. Verder volgt uit het verlenen van die vergunning dat er sowieso geen vluchtonveilige of brandonveilige situatie was.
7.1. De omgevingsvergunning ziet slechts op het brandveilig gebruik van [locatie 1] en [locatie2], zodat daarmee het gebruik als hotel of het onttrekken aan de woningvoorraad van die woningen niet is gelegaliseerd. Dit is ook vermeld in de vergunning.
Verder volgt uit het verlenen van die vergunning niet dat [locatie 1] en [locatie2] niet onveilig waren ten tijde van het bezoek van 22 november 2012. Uit de omgevingsvergunning volgt slechts dat op het moment van het verlenen van de vergunning die woningen voldeden aan de van toepassing zijnde brandveiligheidseisen.
Het betoog faalt.
8. Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen ongeoorloofde cumulatie van sancties was door het toepassen van bestuursdwang, het opleggen van een last onder dwangsom en een boete.
8.1. Bij dit betoog zal ook de vraag worden betrokken of het dagelijks bestuur bij besluit van 5 november 2013 het besluit van 30 januari 2013 mocht handhaven.
Het besluit van 22 november 2012 ziet op de brandonveilige situatie, dat van 30 januari 2013 ziet op het gebruik van [locatie 1] en [locatie2] in strijd met het bestemmingsplan en dat van 15 maart 2013 op het zonder vergunning onttrekken van die woningen aan de woningvoorraad. De verschillende besluiten zien derhalve op de overtreding van verschillende voorschriften. Nu ingevolge artikel 5:8 van de Awb indien twee of meer voorschriften zijn overtreden, voor de overtreding van elk afzonderlijk voorschrift een bestuurlijke sanctie kan worden opgelegd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur voormelde besluiten niet mocht handhaven wegens een niet toegestane cumulatie.
Het betoog faalt.
9. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt. Het heeft de toegang tot [locatie 1] en [locatie2] veel langer onmogelijk gemaakt dan in de besluiten van 22 november 2012 en 30 januari 2013 is vermeld, nu de sleutel pas op of omstreeks 27 december 2013 aan [appellant] is teruggegeven. Blijkbaar was het gesloten houden van voormelde woningen reeds van het begin af aan de bedoeling. Verder ontbrak een begunstigingstermijn, aldus [appellant].
9.1. In het besluit van 22 november 2012 is geen begunstigstermijn opgenomen, nu de situatie volgens het dagelijks bestuur dermate onveilig was dat direct gehandhaafd diende te worden. Dit heeft [appellant] niet bestreden. In het besluit van 30 januari 2013 was een begunstigingstermijn van twee dagen opgenomen. In het besluit van 15 maart 2013 behoefde geen begunstigingstermijn te worden opgenomen, nu daarbij een boete is opgelegd.
In het besluit van 22 november 2012 is vermeld dat een afspraak kon worden gemaakt om de toepassing van bestuursdwang ongedaan te maken. Uit de Verklaring sleuteloverdracht [locatie 3] te Amsterdam, die het algemeen bestuur in hoger beroep heeft overgelegd, volgt dat de sleutels van [locatie 1] en [locatie2] op 11 december 2012 aan [appellant] zijn overhandigd. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het dagelijks bestuur, door aldus te handelen, misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid.
Het betoog faalt.
10. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur hem ten onrechte een boete van € 24.000,00 heeft opgelegd. Er zijn niet twee woningen, maar er is er maar een. De huisnummeraanduiding is niet doorslaggevend. Verder had het langer gesloten houden van voormelde woningen gevolgen moeten hebben voor de hoogte van de boete die hem is opgelegd, aldus [appellant].
10.1. In hoger beroep heeft het algemeen bestuur een uittreksel uit de openbare registers overgelegd alsmede gegevens uit de basisregistratie gebouwen. Daaruit volgt dat [locatie 3] een kadastraal object is met drie nummeraanduidingen, te weten [locatie 1], [locatie 2] en [locatie4], waarvan [locatie 1] en [locatie2] woningen zijn. Nu [locatie 1] en [locatie2] te onderscheiden woningen zijn, mocht het dagelijks bestuur een boete opleggen voor het zonder vergunning aan de woningvoorraad onttrekken van elk van die woningen.
[appellant] heeft voorts niet inzichtelijk gemaakt waarom de omstandigheid dat hem op 11 december 2012 de sleutels van voornoemde adressen zijn overhandigd zou moeten leiden tot matiging van de boete.
Het betoog faalt.
11. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van [appellant] tegen het besluit van 5 november 2013 niet-ontvankelijk is verklaard, voor zover dat was gericht tegen het ongegrond verklaren van het door hem gemaakte bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2013. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 5 november 2013 van het dagelijks bestuur alsnog in zoverre ongegrond verklaren. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
13. Redelijke toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2014 in zaak nr. 13/6528, voor zover daarbij het beroep van [appellant] tegen het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum van 5 november 2013 niet-ontvankelijk is verklaard, voor zover dat was gericht tegen het ongegrond verklaren van het door hem gemaakte bezwaar tegen het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum van 30 januari 2013;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, griffier.
w.g. Borman w.g. Reuveny
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015
622.