ABRvS, 24-12-2019, nr. 201809035/1/V3
ECLI:NL:RVS:2019:4389
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-12-2019
- Zaaknummer
201809035/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:4389, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑12‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 24‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 april 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
201809035/1/V3.
Datum uitspraak: 24 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 22 oktober 2018 in zaak nr. 18/592 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 april 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 8 januari 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 oktober 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 3 december 2018 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 6 april 2016 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De Indiase vreemdeling is 55 jaar oud en weduwe. Zij beoogt verblijf bij referent, haar meerderjarige zoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De vreemdeling heeft medische en psychische klachten, waaronder een beperkt gezichtsvermogen en depressieve klachten, en stelt dat zij de zorg van referent daarom nodig heeft. Referent lijdt aan psychische problemen en stelt dat hij de vreemdeling nodig heeft voor emotionele ondersteuning.
De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling volgens hem niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen haar en referent meer dan de normale emotionele banden bestaan, zodat geen familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM bestaat.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt dat voormelde banden niet bestaan ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft namelijk niet onderkend dat hij bij zijn beoordeling terecht heeft betrokken dat tussen de vreemdeling en referent geen exclusieve afhankelijkheid bestaat.
2.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris in overeenstemming met de jurisprudentie van het EHRM en de Afdeling bij zijn beoordeling terecht betrokken of de gestelde afhankelijkheid tussen de vreemdeling en referent exclusief is (zie de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003). Hij heeft zich daarbij niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat uitsluitend referent aan haar de benodigde zorg kan verlenen. Er bestaat namelijk een reële mogelijkheid dat ook andere familieleden of derden deze zorg kunnen geven. Zo woont de dochter van de vreemdeling in India. Weliswaar woont zij op grote afstand, maar de staatssecretaris heeft er niet ten onrechte op gewezen dat de vreemdeling in de toekomst dichterbij kan gaan wonen. De enkele omstandigheid dat de dochter alleen woont en gescheiden is, maakt niet dat zij geen zorgtaken op zich kan nemen. Verder heeft de staatssecretaris niet ten onrechte bij zijn beoordeling betrokken dat de vreemdeling heeft verklaard dat zij al hulp ontvangt van een schoonmaakster en de buren. Tevens heeft hij daarbij niet ten onrechte betrokken dat referent, die een inkomen uit arbeid in Nederland ontvangt, particuliere zorg voor de vreemdeling kan bekostigen. Weliswaar is begrijpelijk dat de vreemdeling graag wil dat referent in de benodigde zorg voorziet, maar deze wens betekent op zichzelf niet dat er geen reële alternatieven zijn. Ook de wens van de vreemdeling om haar kleinkinderen van dichtbij te zien opgroeien is onvoldoende om voormelde banden aan te nemen. Ten slotte heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat, hoewel het begrijpelijk is dat referent wegens familieomstandigheden behoefte heeft aan steun van de vreemdeling, hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zonder haar aanwezigheid niet kan functioneren.
2.2. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat voormelde banden niet bestaan en er daarom geen familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM bestaat.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
4. Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte geen afweging tussen het Nederlandse algemeen belang en haar individuele belang om het familie- en gezinsleven met referent en zijn gezin in Nederland uit te oefenen heeft gemaakt en in haar voordeel heeft laten uitvallen, kan niet slagen. Voor een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM is namelijk geen plaats als de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van beschermenswaardig familie- of gezinsleven als bedoeld in deze bepaling (zie de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2070).
Gelet op wat onder 2.1. en 2.2. is overwogen, faalt alleen al daarom de beroepsgrond.
5. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris heeft het besluit van 3 december 2018 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat deze uitspraak wordt vernietigd, wordt ook het besluit van 3 december 2018 vernietigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 22 oktober 2018 in zaak nr. 18/592;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van 3 december 2018, V-nummer […].
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019
47-839.