CRvB, 13-12-2011, nr. 09/3285 WWB, nr. 09/3289 WWB
ECLI:NL:CRVB:2011:BU8273
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-12-2011
- Magistraten
C. van Viegen, J.F. Bandringa, H.D. Stout
- Zaaknummer
09/3285 WWB
09/3289 WWB
- LJN
BU8273
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BU8273, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑12‑2011
Uitspraak 13‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Herziening bijstand. Terugvordering. Maatregel. Het College was bevoegd een onderzoek te laten verrichten. Ten aanzien van appellante was sprake van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Gezien de omstandigheden hoeven de bevindingen gedaan tijdens het huisbezoek echter niet buiten beschouwing te blijven. Geen reden om aan te nemen dat moeder onder onredelijke bezwarende druk een verklaring heeft afgelegd. De stelling dat appellanten de periodieke verklaringen onder ontoelaatbare druk hebben ingevuld is niet aannemelijk gemaakt. Appellanten hebben de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door aan het College niet te melden dat moeder medebewoner dan wel huisgenoot is geworden. Het College was bevoegd de bijstand van appellanten te herzien.
C. van Viegen, J.F. Bandringa, H.D. Stout
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante) en [appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 mei 2009, 08/1370 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellanten heeft mr. F.Y. Gans, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 oktober 2011 heeft het College de door de Raad opgevraagde stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2011. Namens appellanten is mr. Gans verschenen. Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen vanaf 15 maart 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van enkele schriftelijke anonieme meldingen dat de moeder van appellante, [moeder], (hierna: moeder) tegen betaling van een vergoeding bij appellanten inwoont op hun adres [adres] in Maastricht heeft de sociale recherche van de gemeente Maastricht een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Dit onderzoek heeft onder meer bestaan uit het opvragen van gegevens over gas- en elektraverbruik in de woning van moeder aan de [adres moeder] in Maastricht, enkele waarnemingen bij de woningen van appellanten en moeder, het inwinnen van informatie bij een opzichter van een renovatieproject, het horen van appellant, een huisbezoek aan de woning van appellanten, waarbij tevens moeder is gehoord, en het na afloop van dat huisbezoek horen van appellante. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 november 2007.
1.3.
Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 30 januari 2008 de bijstand van appellanten met ingang van 1 december 2006 herzien door verlaging van de bijstandsnorm met 10% op de grond dat zij de algemeen noodzakelijk kosten van bestaan met een ander kunnen delen. Bij dat besluit heeft het College tevens de als gevolg van deze herziening de over de periode van 1 december 2006 tot en met 30 november 2007 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.568,81 van appellanten teruggevorderd en de bijstand met ingang van 1 december 2007 gedurende een maand met 20% verlaagd, op de grond dat appellanten de inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen. Bij besluit van 18 juli 2008, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2008 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 juli 2008 ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4.
De Raad komt in deze zaak tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 53a, tweede lid, eerste volzin, van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van bijstand. Naar vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 25 oktober 2011, LJN BU3307, kan, mits deze relevant, concreet en voldoende onderbouwd is, een anonieme tip over de woon- en leefsituatie van een persoon die bijstand aanvraagt of ontvangt aanleiding geven voor het instellen van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand. De door het College ontvangen schriftelijke anonieme meldingen dat moeder bij appellanten inwoont voldoen aan deze vereisten, zodat het College bevoegd was een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de bijstand van appellanten. De Raad kan het standpunt van appellanten dat het College niet bevoegd was een onderzoek als het onderhavige te laten verrichten derhalve niet onderschrijven.
4.2.
Appellanten zijn van mening dat bij het huisbezoek aan de woning op 22 oktober 2007 hun huisrecht is geschonden. Tijdens dat huisbezoek werden appellante en moeder bovendien beperkt in hun bewegingsvrijheid en zelfs gegijzeld, reden waarom de bevindingen van dit huisbezoek en de verklaring van de moeder als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing moeten blijven. Voorts zijn appellanten van mening dat de sociale recherche niet bevoegd was, zoals zij heeft gedaan, het College te adviseren over het te nemen besluit.
4.2.1.
Naar vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van 24 november 2009, LJN BK4064, is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond, dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
4.2.2.
Naar het oordeel van de Raad bestond er in dit geval een redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek. Hierbij kent de Raad vooral betekenis toe aan de waarneming dat de woning van moeder er onbewoond uitzag, de verklaring van een opzichter dat sinds april 2007 tevergeefs getracht is met de bewoner van die woning contact op te nemen in verband met een beoogde renovatie en de verklaring die appellant op 22 oktober 2007 heeft afgelegd dat zijn schoonmoeder sinds juni 2007 continu bij hen verblijft.
4.2.3.
Uit het in het rapport van 1 november 2007 opgenomen verslag van het huisbezoek blijkt niet expliciet dat appellante voorafgaand aan het binnentreden in haar woning erop is gewezen dat zij niet verplicht is de sociaal rechercheurs binnen te laten en evenmin dat haar duidelijk is gemaakt dat het niet geven van toestemming gevolgen heeft voor de (verdere) verlening van bijstand. Dat betekent dat ten aanzien van appellante sprake was van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Naar het oordeel van de Raad kan echter niet worden gezegd dat het gebruik maken door het College van hetgeen tijdens het huisbezoek is waargenomen zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat, indien appellante naar behoren zou zijn geïnformeerd en vervolgens zou hebben geweigerd aan het huisbezoek mee te werken, die weigering met zich zou hebben gebracht dat haar recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, hetgeen — gegeven de aanwezigheid van een redelijke grond — een grond vormt voor herziening of intrekking van bijstand. De Raad ziet dan ook niet in dat de bevindingen gedaan tijdens het huisbezoek voor de beoordeling van het recht op bijstand buiten beschouwing dienen te blijven.
4.2.4.
Tijdens het huisbezoek op 22 oktober 2007 heeft moeder in de woonkamer tegenover een medewerker van de sociale recherche een verklaring afgelegd, terwijl appellante tijdens dat onderhoud in de keuken heeft gewacht in het bijzijn van een andere medewerker. Uit het rapport van 1 november 2007, noch uit hetgeen appellanten hebben aangevoerd, valt af te leiden dat sprake was van een belemmering van de bewegingsvrijheid van appellante en moeder of zelfs van gijzeling. Appellanten hebben niet bestreden dat aan de beide medewerkers van de sociale recherche vrijwillig toestemming is verleend om de woning te betreden en dat met hun toestemming een rondgang is gemaakt in de woning. De omstandigheid dat aanleiding bestond moeder niet in het bijzijn van appellante te horen en appellante om die reden in de keuken heeft gewacht, acht de Raad niet onbegrijpelijk en op zichzelf geen reden om aan te nemen dat moeder onder onredelijke bezwarende druk een verklaring heeft afgelegd.
4.2.5.
Naar het oordeel van de Raad kan de sociale recherche, onderdeel van de ambtelijke organisatie van het College, niet de bevoegdheid worden ontzegd op basis van de resultaten van een verricht onderzoek advies uit te brengen over het te nemen besluit ook als deze bevoegdheid niet uitdrukkelijk is geregeld.
4.3.
Ingevolge artikel 26 van de WWB kan het College de norm, bedoeld in artikel 20, eerste lid, onderdelen b en c, en tweede lid, onderdelen b en c, en artikel 21, onderdeel c, verlagen, voor zover de belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de WWB stelt de gemeenteraad vast voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag vindt ingevolge artikel 30, vierde lid, van de WWB plaats onverminderd artikel 18, eerste lid. Voor een verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB is volgens vaste rechtspraak van de Raad slechts aanleiding in zeer bijzondere situaties.
4.3.1.
Ter uitvoering van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB heeft de raad van de gemeente Maastricht de Verordening toeslagen en verlagingen bijstand 2004 (hierna: Verordening) vastgesteld. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Verordening wordt de bijstandsnorm lager vastgesteld indien het echtpaar lagere algemene noodzakelijk kosten van bestaan heeft dan waarin de landelijke bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. Artikel 4, tweede lid, van de Verordening bepaalt dat de verlaging als bedoeld in het eerste lid 10% van het netto minimumloon bedraagt. De toelichting bij de Verordening vermeldt dat het gezamenlijk bewonen van een woning schaalvoordelen oplevert, omdat de woonlasten, zoals huur, verzekeringen en vastrecht nutsbedrijven, kunnen worden gedeeld. Voor de verlaging van de bijstand, zoals hier aan de orde, is bepalend of algemene noodzakelijk kosten van bestaan geheel of gedeeltelijk kunnen worden gedeeld en niet of deze kosten feitelijk worden gedeeld.
4.3.2.
Appellanten en moeder hebben afzonderlijk van elkaar verklaard dat zij vanaf december 2006 haar hoofdverblijf heeft in de woning van appellanten. Als reden daarvoor heeft elk van hen opgegeven dat moeder niet meer goed in haar eigen huis kon wonen vanwege haar verzamelwoede en dat het om die reden, zoals appellante dit heeft omschreven, daar een puinhoop was. Erkend wordt dat moeder vanaf 20 juni 2007, met ingang waarvan appellanten op vakantie zijn gegaan, permanent in de woning van appellanten heeft verbleven. In de daaraan voorafgaande periode verbleef zij weliswaar niet permanent in deze woning, maar heeft zij wel het merendeel van de tijd in die woning doorgebracht. Appellante heeft verklaard dat moeder in die tijd ten minste vier dagen per week bij hen verbleef. Daarbij tekent de Raad aan dat appellanten op de periodieke verklaring over de maanden december 2007, januari en februari 2008 hebben opgegeven dat moeder sinds december 2007/januari 2008 medebewoner dan wel huisgenoot is. De stelling dat appellanten deze periodieke verklaringen onder ontoelaatbare druk hebben ingevuld is niet aannemelijk gemaakt, reeds omdat deze verklaringen zijn ingevuld (ruimschoots) na het onderzoek dat de sociale recherche op 22 oktober 2007 heeft verricht.
4.3.3.
Appellanten stellen dat moeder geen financiële bijdrage aan hun huishouding heeft geleverd en dat zij daartoe ook niet in staat was. Uit de gedingstukken blijkt dat moeder een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten ontvangt. Een onderbouwing dat de noodzakelijke uitgaven van moeder zodanig waren dat zij niet in staat was een financiële bijdrage te leveren aan de huishouding van appellanten is niet gegeven. Daarbij tekent de Raad aan dat moeder heeft verklaard dat zij zo nu en dan de boodschappen doet en voor haar kinderen, dat wil zeggen appellanten, kookt, waaruit kan worden afgeleid dat zij een bijdrage leverde in de vorm van betaling van de boodschappen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat het College met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB van het in de Verordening neergelegde forfaitaire stelsel had moeten afwijken.
4.3.4.
Het standpunt van appellanten, zoals ter zitting van de Raad aangevoerd, dat het College had moeten onderzoeken of aanleiding bestond met toepassing van artikel 4, derde lid, van de Verordening af te zien van de verlaging gedurende maximaal twee maanden kan de Raad niet onderschrijven, omdat er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat, zoals deze bepaling voorschrijft, appellanten hun woning met moeder hebben gedeeld ten gevolge van een tijdelijke onvoorziene noodsituatie. Uit de verklaring van moeder kan worden afgeleid dat zij weer naar haar eigen huis kon terugkeren zodra haar kinderen de tijd hadden haar te helpen met het opruimen van de rommel in haar woning. Met ingang van 1 februari 2008 is de inwoning van moeder bij appellanten beëindigd.
4.4.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door aan het College niet te melden dat moeder vanaf 1 december 2006 medebewoner dan wel huisgenoot is geworden. Daarmee is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de bijstand van appellanten met ingang van 1 december 2006 te herzien. Tegen de wijze waarop het College van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.5.
De Raad stelt vast dat appellanten tegen de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand en de verlaging van de bijstand met 20% gedurende een maand met ingang van 1 december 2007 geen zelfstandige beroepsgronden naar voren hebben gebracht.
4.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) M.C. Nijholt.