ABRvS, 26-11-2008, nr. 200706894/1
ECLI:NL:RVS:2008:BG5369
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-11-2008
- Zaaknummer
200706894/1
- LJN
BG5369
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2008:BG5369, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑11‑2008; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 10 Wet op de Ruimtelijke Ordening
- Vindplaatsen
JBO 2008/23
Uitspraak 26‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 augustus 2007, kenmerk 1256528, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Gemert-Bakel (hierna: de raad) bij besluit van 20 december 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Gemert-Bakel Buitengebied 2006".
Partij(en)
200706894/1.
Datum uitspraak: 26 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], gevestigd onderscheidenlijk wonend te [plaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellante sub 7], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], beiden wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellante sub 13], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats],
15. [appellanten sub 15], gevestigd te [plaats],
16. [appellant sub 16], wonend te [woonplaats],
17. [appellant sub 17], wonend te [woonplaats],
18. de staatssecretaris van Defensie,
19. [appellanten sub 19], wonend te [woonplaats],
20. [appellanten sub 20], wonend te [woonplaats],
21. [appellant sub 21], wonend te [woonplaats],
22. [appellant sub 22], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2007, kenmerk 1256528, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Gemert-Bakel (hierna: de raad) bij besluit van 20 december 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Gemert-Bakel Buitengebied 2006".
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 1]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2007, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2007, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2007, [appellanten sub 4] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 4]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2007, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2007, [appellanten sub 6] bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2007 onderscheidenlijk 12 oktober 2007, [appellante sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2007, [appellant sub 8] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2007, [appellant sub 9] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2007, [appellant sub 10] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2007, [appellant sub 11] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2007, [appellant sub 12] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2007, [appellante sub 13] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2007, [appellant sub 14] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2007, [appellanten sub 15] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2007, [appellant sub 16] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2007, [appellant sub 17] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2007, de staatssecretaris van Defensie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2007, [appellanten sub 19] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 19]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2007, [appellanten sub 20] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2007, [appellant sub 21] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2007, en [appellant sub 22] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2007, beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 2007. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2007. [appellant sub 4] heeft zijn beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2007. [appellant sub 5] heeft zijn beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2007. [appellanten sub 15] hebben hun beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2007. [appellant sub 17] heeft zijn beroep aangevuld per faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2007. [appellanten sub 20] hebben hun beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2007. [appellant sub 22] heeft zijn beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2007.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1] , [appellant sub 17], [appellant sub 14], [appellanten sub 20], [appellant sub 4] , [appellant sub 8], [appellant sub 10] , de raad, [appellanten sub 15], de staatssecretaris van Defensie en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 en 10 september 2008, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. drs. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, [appellant sub 2] , bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, [appellant sub 3], [appellant sub 4], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, [appellant sub 5], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellanten sub 6], [appellante sub 7], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 9], [appellant sub 12] [appellant sub 10] , [appellant sub 14] en [appellanten sub 20], allen vertegenwoordigd door ing. J.B.M. Lauwerijssen, [appellant sub 11], [appellant sub 17], de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H. Zilverberg, mr. A.B. Dalmijn, W. Versaevel en S.J. Adriaansen, ambtenaren in dienst van het ministerie van Defensie, [appellant sub 21], [appellant sub 22], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J.A.M. van der Meijden, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. A.A.M. van der Aa en F. Branten, ambtenaren in dienst van de gemeente, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om
- -
in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De beroepen van [appellanten sub 15]
2.2.
Het college heeft goedkeuring onthouden aan het plandeel dat betrekking heeft op het perceel [locatie 1] te [plaats].
[appellanten sub 15] betogen dat het college aan het besluit tot onthouding van goedkeuring aan het plandeel dat betrekking heeft op het perceel [locatie 1] ten onrechte niet mede de motivering ten grondslag heeft gelegd dat het plan ter plaatse geen burgerwoning mogelijk maakt.
2.2.1.
Het college heeft daarnaast goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Landelijk gebied" dat betrekking heeft op een deel van het perceel [locatie 2] te [plaats], welk perceel eigendom is van [appellant sub 14].
[appellant sub 14] voert aan dat het college aan het besluit tot onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Landelijk gebied" dat betrekking heeft op een deel van zijn perceel [locatie 2] ten onrechte niet mede de motivering ten grondslag heeft gelegd dat niet is voorzien in 15% uitbreidingsruimte voor zijn veehouderij.
2.2.2.
Door de onthouding van goedkeuring aan de plandelen waartegen de inhoudelijke beroepsgronden van [appellanten sub 15] en van [appellant sub 14] zijn gericht, is in zoverre aan hun beroepsgronden tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de raad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, oordeelde de Afdeling in bestemmingsplanzaken op grond van de WRO dat niet slechts de onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in de beroepsprocedure ter beoordeling kon staan. Daarbij was het procesbelang gelegen in de verplichting het besluit van het college in acht te nemen bij het artikel 30-plan.
Op 1 juli 2008 is de WRO ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden.
Vaststaat dat het gemeentebestuur voor 1 juli 2008 geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegd ter uitvoering van het besluit tot onthouding van goedkeuring, zodat voor de plandelen waaraan goedkeuring is onthouden een bestemmingsplan op grond van de Wro zal moeten worden vastgesteld.
De Wro noch het daarbij behorende overgangsrecht voorziet in een bepaling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan op grond van artikel 3.1 van de Wro een besluit tot onthouding van goedkeuring aan een onder de WRO totstandgekomen plan in acht neemt. Artikel 30 van de WRO heeft derhalve geen betekenis voor een op grond van de Wro vast te stellen bestemmingsplan.
Gezien het voorgaande is het belang bij de beoordeling van het beroep dat gericht is tegen de aan het besluit tot onthouding van goedkeuring ten grondslag liggende motivering, ingaande 1 juli 2008, komen te vervallen. Dit impliceert dat de bezwaren van [appellanten sub 15] en van [appellant sub 14] aan de orde kunnen komen bij de totstandkoming van het bestemmingsplan onder de Wro. De beroepen van [appellanten sub 15] en van [appellant sub 14] zijn niet-ontvankelijk.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.3.
[appellant sub 2] voert aan dat de raad en het college ten onrechte niet hebben meegewerkt aan een vormverandering en uitbreiding van zijn bedrijfsperceel door de gronden ten oosten van zijn perceel te bestemmen als "Natuur- en bosgebied" en niet als "Agrarisch bedrijf". Het reconstructieplanbeleid staat naar de mening van [appellant sub 2] niet in de weg aan vormverandering dan wel vergroting van zijn perceel. Voorts betoogt [appellant sub 2] dat zijn gronden direct ten noorden van zijn bedrijf ten onrechte zijn bestemd als "Natuur- en bosgebied". Ten slotte verzet [appellant sub 2] zich tegen het besluit tot onthouding van goedkeuring aan de bestemming "Landelijk gebied" voor zijn gronden aan de Peeldijk.
2.3.1.
Het college onderschrijft het standpunt van de raad dat het agrarisch bestemmingsvlak is afgestemd op het agrarisch bouwblok in het voorgaande bestemmingsplan. De toegekende bestemming "Natuur- en bosgebied" aan de gronden ten noorden van het bedrijf alsmede voor de gronden aan de Peeldijk acht het college in overeenstemming met de feitelijke situatie.
2.3.2.
[appellant sub 2] exploiteert een edelpelsdierhouderij aan de [locatie 3] in [plaats] (hierna het perceel). Het perceel is bestemd als "Agrarisch bedrijf" met de aanduidingen 'intensieve veehouderij' en 'verwevingsgebied'. Aan het bosperceel ten oosten van het perceel is de bestemming "Natuur- en bosgebied" met de aanduiding 'verwevingsgebied' toegekend.
Wat betreft het betoog van [appellant sub 2] dat het reconstructieplan de Peel (hierna: het reconstructieplan) niet in de weg staat aan de vormverandering dan wel uitbreiding van het bestemmingsvlak wordt het volgende overwogen. In het reconstructieplan is in paragraaf 11.6.1 van onderdeel B vermeld dat bouwblokken in verwevingsgebieden ten behoeve van het voldoen aan de wettelijke vereisten inzake dierenwelzijn uitgebreid mogen worden tot maximaal 2,5 ha, mits sprake is van een duurzame locatie en de uitbreiding nodig is gezien de beoogde bedrijfsomvang en bedrijfsopzet. In haar uitspraak van 16 mei 2007, nr. 200506286/1 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling overwogen dat de beleidsuitspraken die zijn opgenomen in paragraaf 11.6.1. van het reconstructieplan niet rechtstreeks kunnen doorwerken in een bestemmingsplan op grond van artikel 27 van de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc). Dit laat, zoals ook is overwogen in die uitspraak, echter onverlet dat deze beleidsuitspraken bij de vaststelling en toetsing van bestemmingsplannen kunnen worden betrokken.
Volgens de bij het reconstructieplan behorende "Handleiding duurzame locaties en duurzame projectlocaties voor de intensieve veehouderij" van 2 december 2003 zijn duurzame locaties niet mogelijk op gronden die zijn aangeduid als Groene Hoofdstructuur-natuur (hierna: GHS-natuur).
Vaststaat dat de gronden waarop [appellant sub 2] zijn bedrijf wil uitbreiden, ten oosten van het huidige bedrijfsperceel, op de streekplankaart zijn aangeduid als GHS-natuur, subzone overig bos- en natuurgebied. Deze aanduiding is in overeenstemming met een reeds lang bestaande feitelijke situatie, hetgeen [appellant sub 2] volgens het deskundigenbericht ook heeft erkend. De gronden waren ook in het voorgaande bestemmingsplan als "Natuur- en bosgebied" bestemd. Hieruit volgt dat het reconstructieplan, anders dan [appellant sub 2] stelt, in de weg staat aan vormverandering en uitbreiding van het bedrijf op de oostelijk gelegen bosgronden. Ter zitting heeft het college nog aangevoerd dat, gelet op het belang dat met de reconstructie van het landelijk gebied is gediend en gelet op het feit dat het huidige bestemmingsvlak nog uitbreidingsmogelijkheden biedt, geen aanleiding wordt gezien om af te wijken van het reconstructieplanbeleid. Overwogen wordt dat het college, gelet op het voorgaande, in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de bestemming "Natuur- en bosgebied" voor de ten oosten van het perceel gelegen gronden.
De eerst ter zitting opgeworpen stelling dat op deze gronden enkele schuurtjes staan die voor de bedrijfsuitoefening worden gebruikt en dat gelet daarop een bestemming als "Agrarisch bedrijf" in de rede zou liggen, doet aan het bovengenoemde oordeel niet af. Gelet op het verhandelde ter zitting gaat het om drie, in oude staat verkerende, schuurtjes die verscholen staan onder de bomen. De deskundige heeft de schuurtjes bij zijn bezoek aan het bedrijf van [appellant sub 2] niet opgemerkt en [appellant sub 2] heeft het bestaan van de schuurtjes eerder in de procedure niet gemeld. De Afdeling overweegt dat deze schuurtjes van onvoldoende betekenis zijn om afwijking van het reconstructieplanbeleid te rechtvaardigen en ziet geen aanleiding het besluit van het college op dit punt te vernietigen.
2.3.3.
Voorts heeft [appellant sub 2] bezwaar tegen de aan het bosperceel ten noorden van zijn bedrijf toegekende bestemming "Natuur- en bosgebied", omdat de planvoorschriften het gebruik van de gronden voor veebegrazing en opslag niet mogelijk maken. Overwogen wordt dat evenals de gronden ten oosten van het perceel, ook deze gronden op de streekplankaart zijn aangeduid als GHS-natuur, subzone overig bos- en natuurgebied. Deze aanduiding is in overeenstemming met de bestaande, feitelijke situatie. Voorts is niet zonder belang dat de gronden ook in het voorgaande bestemmingsplan waren bestemd als "Natuur- en bosgebied". Het college heeft, gelet op het voorgaande, in redelijkheid de bestemming "Natuur- en bosgebied" kunnen goedkeuren, waarbij het in aanmerking heeft mogen nemen dat het huidige bestemmingsvlak nog ruimte biedt voor begrazing door enkele schapen en de opslag van zand en materiaal ten behoeve van het bedrijf.
2.3.4.
De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.4.
Gelet op het verhandelde ter zitting begrijpt de Afdeling de laatste beroepsgrond van [appellant sub 2] aldus dat hij bezwaar heeft tegen het besluit tot onthouding van goedkeuring aan de bestemming "Landelijk gebied" die betrekking heeft op zijn gronden aan de Peeldijk.
Volgens het bestreden besluit heeft het college aan dit plandeel goedkeuring onthouden omdat de raad zonder nadere onderbouwing gronden die in het streekplan zijn aangeduid als GHS-natuur, subzone overig bos- en natuurgebied, heeft bestemd als "Landelijk gebied" in plaats van "Natuur- en bosgebied". Voorts heeft het college in aanmerking genomen dat artikel 14.1 van de planvoorschriften de aanwezige natuurwaarden onvoldoende bescherming biedt.
Vaststaat dat de gronden aan de Peeldijk in het voorgaande bestemmingsplan waren bestemd als "Agrarisch gebied met bijzondere waarden" met onder meer de nadere aanduiding 'oude akker'. Laatstgenoemde aanduiding is in het plan niet meer aan het perceel gegeven.
2.4.1.
Gelet hierop en gelet op het feit dat de raad de keuze voor de bestemming "Landelijk gebied" niet nader gemotiveerd heeft in het licht van de streekplanaanduiding voor deze gronden, geeft hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten goedkeuring aan dit plandeel te onthouden.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ook voor het overige ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.5.
[appellant sub 1] betoogt dat hij ten onrechte in zijn bouwmogelijkheden wordt beperkt nu zijn bestemmingsvlak, in vergelijking met het voorgaande plan, is verkleind. Bovendien wordt hij nog verder in zijn bouwmogelijkheden beperkt door de aanvullende eis 20% van het bebouwde en verharde deel van het bestemmingsvlak voor landschapsopbouw aan te wenden.
2.5.1.
Het college voert aan dat de woning en overige bebouwing en voorzieningen binnen het bestemmingsvlak liggen en ook als zodanig zijn bestemd en onderschrijft de reactie van de raad dat rekening is gehouden met de bosomgeving waarin de woning ligt.
2.5.2.
De raad betoogt dat bij het toekennen van de bestemmingsvlakken is uitgegaan van de bestaande vorm en grootte van de bouwblokken. Nu de woning van [appellant sub 1] ligt in een gebied met de bestemming "Natuur- en Bosgebied" dienen landschappelijke en natuurlijke waarden beschermd te worden en voorrang te krijgen boven het gebruik van burgerbewoning.
2.5.3.
[appellant sub 1] woont aan de [locatie 4] te [plaats]. Zijn perceel is deels bestemd als "Burgerwoning" en deels bestemd als "Natuur- en bosgebied".
Het betoog van [appellant sub 1] dat artikel 12.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften hem in zijn uitbreidingsmogelijkheden beperkt, kan niet slagen. Ingevolge artikel 12.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn alle gronden binnen het plangebied mede bestemd voor landschapsopbouw onder andere in de vorm van een groene erfinrichting met een minimale omvang van 20% van het bebouwde en verharde deel van het bestemmingsvlak. De raad beoogt hiermee de toegenomen verstening in het buitengebied tegen te gaan. Ter zitting heeft de raad voorts aangevoerd dat, zelfs indien alle binnen de bestemming "Burgerwoning" bestaande bouwmogelijkheden zouden worden benut, er gezien de oppervlakte van het perceel altijd zal zijn voldaan aan de in de artikel 12.1 vereiste omvang van de landschapsopbouw. Gezien het voorgaande overweegt de Afdeling dat artikel 12.1, van de planvoorschriften [appellant sub 1] niet beperkt in zijn bouwmogelijkheden.
Ten aanzien van de verkleining van het bestemmingsvlak wordt het volgende overwogen. Uit het deskundigenbericht blijkt dat het bestemmingsvlak, ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan, weliswaar aan de oostzijde is vergroot, maar aan de zuidzijde is verkleind. Per saldo is het bestemmingsvlak ongeveer 175 m2 kleiner geworden ten gunste van het bestemmingsvlak "Natuur- en bosgebied". Dit is tussen partijen niet meer in geschil.
Overwogen wordt dat met deze verkleining is afgeweken van het algemene uitgangspunt dat bij de toekenning van de bestemmingsvlakken wordt uitgegaan van de bestaande vorm en grootte. De raad voert in dit verband aan, en het college heeft dat onderschreven, dat rekening is gehouden met de ligging van de woning in natuur- en bosgebied. Ter zitting is echter gebleken dat de ligging van de woning in het natuur- en bosgebied alsook de status van dit gebied niet is veranderd ten opzichte van het voorgaande plan. Gelet hierop is de verkleining van het bestemmingsvlak voor de woning onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen.
2.5.4.
De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb voor zover daarbij het bestemmingsvlak voor de woning van [appellant sub 1] is gewijzigd ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan. Door het plan op dit punt niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Burgerwoning" en het plandeel met de bestemming "Natuur- en bosgebied" dat betrekking heeft op de [locatie 4] te [plaats], zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart 1.
Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan voornoemde plandelen.
Het beroep van [appellant sub 5]
2.6.
[appellant sub 5] betoogt dat de gronden aan de overzijde van zijn bedrijf aan de [locatie 5] in [plaats] in dit plan ten onrechte zijn bestemd als "Landelijk gebied" met de aanduiding 'archeologisch waardevol gebied'. De gronden hadden naar zijn mening, overeenkomstig het voorgaande plan, bestemd moeten worden als "Agrarisch bedrijf" ten behoeve van een te bouwen stal waarvoor reeds vergunning is verleend.
2.6.1.
Het college onderschrijft het standpunt van de raad dat gestreefd moet worden naar compacte bestemmingsvlakken waar de bebouwing wordt geconcentreerd. Nu van de bouwvergunning voor de stal nog geen gebruik is gemaakt kan worden ingestemd met de bestemming "Landelijk gebied" aldus het college in het bestreden besluit.
2.6.2.
[appellant sub 5] exploiteert aan de [locatie 5] te [plaats] een melkveebedrijf welk bedrijf in dit plan als "Agrarisch bedrijf" is bestemd. Ten zuiden van dit bedrijf heeft [appellant sub 5] eveneens gronden in gebruik, die thans onbebouwd zijn. Deze gronden zijn in dit plan bestemd als "Landelijk gebied" met de aanduiding 'archeologisch waardevol gebied' waarop ingevolge de voorschriften niet gebouwd mag worden, maar waren in het voorgaande plan bestemd als "Agrarisch bouwblok" welk bouwblok was gekoppeld met het agrarische bouwblok aan de [locatie 5]. Met een gekoppeld bouwblok werd in het voorgaande plan tot uitdrukking gebracht dat beide bouwblokken tot één bedrijf behoorden.
Vaststaat dat het niet als zodanig bestemmen van het zuidelijk gelegen bestemmingsvlak in dit plan niet is gecompenseerd door vergroting van het noordelijke bestemmingsvlak. Hiermee wordt afgeweken van het algemene uitgangspunt dat bij de toekenning van de bestemmingsvlakken wordt uitgegaan van de bestaande vorm en grootte. Deze afwijking wordt door de raad en het college gemotiveerd door te wijzen op gewijzigde planologische inzichten inhoudende dat verspreide verstening in het buitengebied moet worden voorkomen en het belang van compacte bestemmingsvlakken. De Afdeling overweegt dat de raad weliswaar op grond van gewijzigde planologische inzichten andere bestemmingen kan vaststellen, maar dat hij daartoe pas kan overgaan na afweging van de betrokken belangen. In dit verband is van belang dat in het verleden een vergunning is verleend voor de bouw van een rundveestal op de zuidelijke gronden. Met betrekking tot onherroepelijke bouwvergunningen staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, in een bestemmingsplan dienen te worden gerespecteerd. Als gevolg van de in dit plan toegekende bestemming voor de ten zuiden van de [locatie 5] gelegen gronden zal de stal, na voltooiing, onder het overgangsrecht vallen. Een dergelijke regeling is aanvaardbaar mits aannemelijk is dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van de stal, nadat deze is voltooid. Het overgangsrecht is immers bedoeld als overbrugging van een tijdelijke situatie. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was, hoewel nog geen begin was gemaakt met de uitvoering van de bouwvergunning, nog steeds sprake van een onherroepelijke bouwvergunning. Eerst na het bestreden besluit, en in reactie op het deskundigenbericht, heeft de raad aangegeven de bouwvergunning voor de rundveestal te willen gaan intrekken.
Gelet hierop was er voor het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen aanleiding te veronderstellen dat de bouwvergunning zou worden ingetrokken en had het college moeten onderkennen dat een passende bestemming voor de ten zuiden van de [locatie 5] gelegen gronden in het plan had moeten worden opgenomen.
2.6.3.
De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Landelijk gebied" met de aanduiding 'archeologisch waardevol gebied' dat betrekking heeft op de gronden ten zuiden van de [locatie 5] te [plaats], zoals aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart 2, is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door dit plandeel niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het voornoemde plandeel.
De beroepen van [appellanten sub 6]
2.7.
[appellanten sub 6] betogen dat artikel 15.3, aanhef en tweede lid, van de planvoorschriften de bouwmogelijkheden voor het intensieve veehouderijbedrijf aan de [locatie 6] te [plaats] (hierna: het bedrijf) ten onrechte verder vergroot, terwijl zij reeds nu geluid- en stankoverlast van dit bedrijf ervaren. Voorts bestaat volgens [appellanten sub 6] de mogelijkheid het beeldkwaliteitsplan zonder meer te wijzigen gedurende de looptijd van het bestemmingsplan. Zij achten dit in strijd met de WRO en vrezen dat het bedrijf hierdoor wederom uitgebreid kan worden. [appellanten sub 6] voeren verder aan dat de gronden rondom het bedrijf ten onrechte niet tevens zijn aangeduid als 'archeologisch waardevol gebied'. [appellant sub 6B] betoogt ten slotte dat onvoldoende rekening is gehouden met de cultuurhistorische waarde van het gebied.
2.7.1.
Het college voert in het bestreden besluit aan dat het bestemmingsvlak in overeenstemming is met de feitelijke situatie ter plaatse en dat geen aanleiding wordt gezien om binnen het bestemmingsvlak een bouwvlak aan te duiden. Wat betreft het beeldkwaliteitsplan betoogt het college dat het bestemmingsplan weliswaar de mogelijkheid biedt het beeldkwaliteitsplan gedurende de planperiode aan te passen, maar dat dit niet gepaard kan gaan met een verruiming van de ontwikkelingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Ten aanzien van de archeologische waarden wordt opgemerkt dat waarden uit de provinciale cultuurhistorische waardenkaart in het plan zijn overgenomen.
2.7.2.
[appellanten sub 6] wonen aan de [locatie 7]. Op het hoekperceel [locatie 6], tegenover hun woning, is het bedrijf van [belanghebbende] gevestigd. Niet in geding is dat het bestemmingsvlak van dit bedrijf, ten opzichte van het bestemmingsvlak in het voorgaande plan, is vergroot. De afstand tussen de gronden van het bestemmingsvlak van het bedrijf en die van het bestemmingsvlak van de woning van [appellanten sub 6] bedraagt thans 10 meter. Gelet op de in artikel 27.3, derde lid, tabel 9, van de planvoorschriften voorgeschreven aan te houden afstand tot aan de zijdelingse perceelsgrens, kan op grond van dit plan op 13 meter van de woning van [appellanten sub 6] bedrijfsbebouwing worden opgericht.
In een nader stuk betoogt het college dat het bestemmingsvlak voor het bedrijf weliswaar is vergroot, maar dat het voorgaande bestemmingsplan reeds mogelijkheden bood om de bedrijfsbebouwing dichter bij het perceel van [appellanten sub 6] te bouwen, omdat het vorige plan, anders dan het onderhavige plan, geen voorschriften bevatte over de minimaal aan te houden afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen. Dit betoog is onjuist, hetgeen het college ter zitting ook heeft erkend. In de voorschriften van het voorgaande plan is namelijk bepaald dat de afstand tussen een gebouw en de zijdelingse perceelsgrens op een agrarisch bouwblok minimaal 10 meter dient te bedragen. Vanwege het feit dat het bestemmingsvlak voor het bedrijf in het voorgaande plan niet, zoals thans wel het geval is, was begrensd tot aan de gronden met de bestemming "Verkeersdoeleinden" die de percelen van [belanghebbende] en van [appellanten sub 6] van elkaar scheiden kan er, met inachtneming van het voornoemde voorschrift, in ieder geval recht tegenover het bestemmingsvlak van de woning van [appellanten sub 6] nagenoeg op de grens van het bestemmingsvlak worden gebouwd. De afstand tussen de gronden van deze beide bestemmingsvlakken bedroeg in het voorgaande plan 20 meter.
Op grond van dit plan kan de bedrijfsbebouwing dan ook aanmerkelijk dichter bij de woning van [appellanten sub 6] worden gebouwd. Het college heeft dit niet onderkend en heeft door onder meer uit te gaan van een onjuist uitgangspunt ten aanzien van de bebouwingsvoorschriften in het voorgaande plan, de gevolgen van dit plan voor [[appellant sub 6A] niet goed in de besluitvorming kunnen betrekken.
De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 6] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch bedrijf" met de aanduiding 'intensieve veehouderij' dat betrekking heeft op de [locatie 6] te [plaats]. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
2.7.3.
Wat betreft het betoog dat de mogelijkheid tot aanpassing van het beeldkwaliteitsplan in strijd is met de WRO wordt overwogen dat in artikel 32.12 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen die de raad onder bepaalde voorwaarden de bevoegdheid toekent om het beeldkwaliteitsplan gedurende de looptijd van het bestemmingsplan aan te passen. In artikel 4 van de planvoorschriften zijn regels gesteld met betrekking tot de te volgen procedure voor wijziging van het bestemmingsplan. De wijze waarop de bevoegdheid tot wijziging van het beeldkwaliteitsplan is vormgegeven is niet in strijd met artikel 11 van de WRO.
Het betoog faalt.
2.7.4.
Volgens het deskundigenbericht heeft de raad in het plan de provinciale cultuurhistorische waardenkaart als uitgangspunt genomen en zijn de gronden met een hoge of middelhoge archeologische verwachtingswaarde op deze waardenkaart in het plan aangeduid als 'archeologisch waardevol gebied'. Het college heeft in redelijkheid met deze wijze van bescherming van de archeologische waarden kunnen instemmen.
Volgens het deskundigenbericht is op de provinciale cultuurhistorische waardenkaart aan een groot deel van de gronden in Esdonk een hoge of middelhoge indicatieve archeologische waarde toegekend waaraan in het bestemmingsplan vervolgens de aanduiding 'archeologisch waardevol gebied' is gekoppeld. Aan de gronden van het bedrijf is echter, behoudens een klein gedeelte, geen hoge of middelhoge archeologische waarde toegekend. Gelet hierop en op het voornoemde uitgangspunt, bestond er voor de raad en het college geen aanleiding deze gronden aan te duiden als 'archeologisch waardevol gebied' dan wel om op dit punt goedkeuring te onthouden. [appellanten sub 6] hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven hierover anders te oordelen.
2.7.5.
De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 6B], en [appellanten sub 6] voor het overige, hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 6B] is geheel, en het beroep van [appellanten sub 6] is voor het overige, ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 7]
2.8.
[appellante sub 7] heeft bezwaar tegen de in het bestemmingsplan opgenomen aanduiding 'extensiveringsgebied natuur' voor haar gronden aan het [locatie 8] in [plaats]. Naar de mening van de maatschap zouden de gronden in het plan als 'verwevingsgebied' moeten worden aangeduid.
2.8.1.
In het op 22 april 2005 vastgestelde en op 5 juli 2005 goedgekeurde reconstructieplan was het perceel van [appellante sub 7] voorzien van twee zoneringsaanduidingen, te weten 'verwevingsgebied' en 'extensiveringsgebied'. Hiermee was het perceel een zogenoemde doorsneden kavel. In het reconstructieplan was beleid opgenomen om, aan de hand van een aantal criteria, te bepalen welke aanduiding bij uitsluiting moest gelden op een doorsneden kavel. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 16 mei 2007, nr. 200506286/1 (www.raadvanstate.nl) hierover het volgende overwogen:
"Zoals volgt uit de uitspraak van 6 juli 2005, nr. 200405077/1, reconstructieplan Limburg, (www.raadvanstate.nl), moet de zonering intensieve veehouderij, bezien in het licht van artikel 27 van de Rwc, op bouwblokniveau volledig zijn afgewogen in het kader van een reconstructieplan. Verweerders hebben dit miskend door een aantal bouwblokken in dit reconstructieplan voor een deel aan te merken als extensiveringsgebied en voor het overige deel als verwevingsgebied. De Afdeling acht dit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De omstandigheid dat in het plan afzonderlijk beleid voor doorsneden bouwblokken is opgenomen, neemt deze strijdigheid niet weg nu de bestemmingsplanwetgever bij de toepassing van dit beleid nog een beoordeling dient te verrichten en voorts onder omstandigheden een keuze kan maken welke ontwikkelingsmogelijkheden voor een doorsneden bouwblok zullen gelden. Bovendien is het rechtsonzeker dat op de plankaart twee gebiedsaanduidingen voorkomen, maar volgens de plantekst slechts één daarvan van toepassing is.
De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het plan dient te worden vernietigd voor zover bouwblokken zijn voorzien van twee zoneringsaanduidingen. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op dit onderdeel van het reconstructieplan."
2.8.2.
In artikel 27 van de Rwc is bepaald dat het reconstructieplan, voor die delen waaraan de rechtstreekse werking van artikel 27 Rwc is toegekend, als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in het inmiddels vervallen artikel 21, eerste lid, WRO geldt, totdat een bestemmingsplan van kracht is geworden dat in overeenstemming is gebracht met het reconstructieplan. Vaststaat dat in het reconstructieplan is bepaald dat de reconstructiezonering, op grond van artikel 27 van de Rwc, rechtstreeks doorwerkt in een bestemmingsplan. Als gevolg van deze doorwerking is, op grond van artikel 29, derde lid, van de Rwc, geen beroep mogelijk tegen onderdelen van een bestemmingsplan die voortvloeien uit een bekendgemaakt reconstructieplan.
Met het onderhavige bestemmingsplan dat op 20 december 2006 is vastgesteld, wordt beoogd het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen met het reconstructieplan. Hiertoe is in het vastgestelde plan en, zoals ter zitting is gebleken, ook in het ontwerpplan, aan het gehele perceel [locatie 8] de aanduiding 'extensiveringsgebied-natuur' toegekend. De maatschap komt in beroep op tegen deze aanduiding.
2.8.3.
Vaststaat dat ten tijde van de voorbereiding en vaststelling van het bestemmingsplan het reconstructieplan voor het perceel [locatie 8] in twee aanduidingen voorzag. Dit onderdeel van het reconstructieplan is echter bij uitspraak van 16 mei 2007 vernietigd. De raad heeft ter zitting betoogd dat hij bij de voorbereiding van het bestemmingsplan het reconstructieplanbeleid ten aanzien van de doorsneden bouwkavels heeft toegepast en op grond daarvan aan het gehele perceel van [appellante sub 7] de aanduiding 'extensiveringsgebied-natuur' heeft gegeven. Bij zijn besluit van 21 augustus 2007 heeft het college goedkeuring aan het plandeel verleend. Daartoe heeft het college er ter zitting op gewezen dat het bestemmingsplan inmiddels, na de vaststelling van de correctieve herziening van het reconstructieplan, weer in overeenstemming is met het reconstructieplan. De Afdeling stelt vast dat de correctieve herziening van het reconstructieplan eerst op 27 juni 2008 door provinciale staten is vastgesteld en nog niet onherroepelijk is.
In het bestreden besluit is wat betreft de doorsneden kavels opgemerkt dat wordt geanticipeerd op de nog door provinciale staten te maken keuze met betrekking tot de aanduiding in de vast te stellen correctieve herziening van het reconstructieplan. Het college heeft aldus niet deugdelijk gemotiveerd waarom reeds goedkeuring wordt verleend aan de aanduiding 'extensiveringsgebied-natuur' voor het perceel [locatie 8].
2.8.4.
De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 7] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding 'extensiveringsgebied-natuur' voor het perceel [locatie 8] te [plaats], wegens strijd met art 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 9]
2.9.
Het college heeft goedkeuring onthouden aan de plandelen met de bestemming "Agrarisch bedrijf" met de nadere aanduidingen 'intensieve veehouderij' en 'verwevingsgebied' die betrekking hebben op de gronden aan de [locatie 9], [locatie 10], [locatie 11] en [locatie 12] te [plaats]. Hiertoe heeft het college aangevoerd dat de bestemmingsvlakken in het voorgaande plan deel uitmaakten van één gekoppeld bouwvlak. De in het plan voorgestane ontkoppeling van [locatie 10] ten opzichte van de nog wel gekoppelde bestemmingsvlakken aan de Scheiweg [locatie 9], [locatie 11] en [locatie 12], leidt in planologisch opzicht tot nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in het verwevingsgebied, hetgeen in strijd is met het reconstructieplan, aldus het college.
2.9.1.
[appellant sub 9] betoogt dat ten onrechte goedkeuring is onthouden aan bovengenoemde plandelen. Hij voert aan dat sprake is van twee bedrijven die ieder beschikken over een eigen bedrijfsvoering en een eigen milieuvergunning. Naar zijn mening is geen sprake van nieuwvestiging en is de ontkoppeling niet in strijd met het reconstructieplan. Voorts voert hij aan dat hierdoor een bedrijfswoning ten onrechte onder het overgangsrecht zou komen te vallen.
2.9.2.
[appellant sub 9] exploiteert een nertsenhouderij aan de noordkant van de Scheiweg ([locatie 10]), waar naast de bedrijfsbebouwing ook een bedrijfswoning aanwezig is. Ten zuiden van de Scheiweg worden op [locatie 12] eveneens nertsen gehouden en zijn twee bedrijfswoningen aanwezig, te weten op [locatie 9] en [locatie 11]. Voor [locatie 9] is een apart bestemmingsvlak opgenomen, [locatie 11] valt binnen hetzelfde bestemmingsvlak als [locatie 12]. De drie bestemmingsvlakken hebben de bestemming "Agrarisch bedrijf" en de nadere aanduidingen 'intensieve veehouderij' en 'verwevingsgebied', waarbij de twee bestemmingsvlakken ten zuiden van de Scheiweg door een koppelteken met elkaar zijn verbonden. Hiermee wordt in dit plan tot uitdrukking gebracht dat de bestemmingsvlakken zien op één bedrijf. In het voorgaande bestemmingsplan waren de drie bestemmingsvlakken bestemd als "Agrarisch bouwblok" waarbij met twee koppeltekens tot uitdrukking werd gebracht dat de drie bouwblokken betrekking hadden op één bedrijf.
In het reconstructieplan wordt onder nieuwvestiging de projectie van een agrarisch bouwblok verstaan op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een bouwblok. De hierboven beschreven ontkoppeling van het bestemmingsvlak aan de [locatie 10] heeft tot gevolg dat volgens het plan nu twee afzonderlijke bedrijven zijn toegestaan met ieder een eigen bestemmingsvlak, één aan de noordzijde en één aan de zuidzijde van de Scheiweg. Het college heeft terecht geoordeeld dat in dit geval sprake is van nieuwvestiging van een intensieve veehouderij zoals bedoeld in het reconstructieplan.
Niet in geding is dat nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in het verwevingsgebied op grond van het reconstructieplan niet is toegestaan. Gelet op hetgeen is overwogen in 2.3.2. kan deze beleidsuitspraak uit het reconstructieplan niet rechtstreeks doorwerken in het bestemmingsplan, maar kan de beleidsuitspraak wel bij de vaststelling en toetsing van het bestemmingsplan worden betrokken. Het college heeft dit ook gedaan en heeft om die reden goedkeuring aan de plandelen onthouden. Ter zitting heeft het college gesteld dat geen aanleiding werd gezien om gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid, nu de door de raad beoogde ontkoppeling op geen enkele wijze was gemotiveerd.
Het betoog van [appellant sub 9] dat het college ten onrechte aan alle drie de bestemmingsvlakken goedkeuring heeft onthouden en dat kon worden volstaan met een onthouding van goedkeuring aan de zuidelijke plandelen, kan niet slagen. Indien het college immers alleen goedkeuring had onthouden aan de ten zuiden van de Scheiweg gelegen plandelen, zou de goedkeuring van het bestemmingsvlak ten noorden van de Scheiweg onherroepelijk zijn geworden. Hiermee zou het daar gevestigde bedrijf in het plan als een zelfstandig agrarisch bedrijf worden aangemerkt, terwijl het college dit met zijn onthouding van goedkeuring juist wenst te voorkomen. Dit doel kan alleen worden bereikt door aan alle drie bestemmingsvlakken goedkeuring te onthouden opdat de raad in een nieuw bestemmingsplan de koppeling tussen de drie bestemmingsvlakken kan herstellen.
2.9.3.
[appellant sub 9] heeft voorts bezwaar tegen de motivering die het college aan zijn besluit tot onthouding van goedkeuring ten grondslag heeft gelegd, omdat het college niet tevens heeft bepaald dat een regeling voor de drie bestaande, legaal gebouwde bedrijfswoningen moet worden opgenomen.
2.9.4.
Dit bezwaar is gericht tegen de motivering van de onthouding van goedkeuring aan de plandelen die zien op de percelen van [appellant sub 9].
Om dezelfde reden als is uiteengezet in 2.2.2. dient te worden geoordeeld dat het belang van [appellant sub 9] bij de beoordeling van dit beroepsonderdeel ingaande 1 juli 2008 is komen te vervallen. Dit impliceert dat het bezwaar van [appellant sub 9] inzake de regeling voor de bedrijfswoningen aan de orde kan komen bij de totstandkoming van het bestemmingsplan onder de Wro. Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de motivering van het besluit tot onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Agrarisch bedrijf" die betrekking hebben op de percelen [locatie 9], [locatie 10], [locatie 11] en [locatie 12].
2.9.5.
De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening voor zover het betreft de bestemmingsvlakken die betrekking hebben op de percelen [locatie 9], [locatie 10], [locatie 11] en [locatie 12].
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 12]
2.10.
[appellant sub 12] voert aan dat zijn gronden aan de Heikampseweg, gelegen tegenover [locatie 13] in [plaats], ten onrechte zijn bestemd als "Landelijk gebied". Hij exploiteert ter plaatse een vogelkwekerij en stelt dat de opstallen op het perceel reeds in het voorgaande bestemmingsplan onder het overgangsrecht vielen en daarom in dit plan niet wederom onder het overgangsrecht hadden mogen worden geplaatst. Hij wenst een agrarisch bestemmingsvlak.
2.10.1.
Het college betoogt dat het toekennen van een agrarisch bestemmingsvlak in strijd is met het streekplan, nu de gronden in het streekplan zijn aangeduid als GHS-landbouw, subzone leefgebied struweelvogels, waar nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf niet is toegestaan. Voorts merkt het college op dat het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel [appellant sub 12] in mei 2004 heeft aangeschreven een deel van de kooien en hokken op het perceel te verwijderen.
2.10.2.
Volgens het deskundigenbericht houdt [appellant sub 12] ter plaatse een vogelkwekerij en zijn op het perceel twee schuren en 40 volières aanwezig. Vaststaat dat de gronden in dit plan zijn bestemd als "Landelijk gebied" met de nadere aanduiding 'archeologisch waardevol gebied' en dat op die gronden niet mag worden gebouwd. Vaststaat dat de gronden in het voorgaande plan waren bestemd als "Agrarisch gebied" welke bestemming de bouw van gebouwen evenmin toeliet.
Blijkens het verhandelde ter zitting zijn de volières onder de gelding van het voorgaande plan opgericht zonder dat daarvoor een bouwvergunning is verleend. Volgens [appellant sub 12] was dat ook niet nodig, omdat de volières bestaan uit frames met aan alle kanten open gaas die op een betonband zijn geplaatst. De Afdeling stelt echter vast dat, gelet op constructie van de volières en de, volgens het deskundigenbericht, totale oppervlakte van 440 m2, sprake is van een bouwwerk waarvoor een bouwvergunning aangevraagd had moeten worden. Gelet hierop is, anders dan [appellant sub 12] betoogt, sprake van een illegaal bouwwerk. Nu vaststaat dat de volières niet in overeenstemming zijn met de huidige bestemmingsregeling en verder in strijd waren met de in het voorgaande plan opgenomen bestemmingsregeling voor dit perceel, zijn de volières, gelet op artikel 5.1, derde lid, van de planvoorschriften ook uitgesloten van de bescherming van het overgangsrecht. Voor de volières is derhalve geen regeling in het plan opgenomen. De raad behoefde dit ook niet te doen, nu immers geen sprake is van verkregen rechten die gerespecteerd zouden moeten worden. Nu ter zitting voorts is gebleken dat de raad voornemens is om tegen deze strijdige situatie, in lijn met de aanschrijving uit mei 2004, handhavend op te treden, kon het college in zoverre in redelijkheid instemmen met de bestemmingsregeling voor het perceel. In zoverre slaagt het betoog niet.
Dit ligt anders voor de op het perceel staande schuren. [appellant sub 12] heeft in dit verband in beroep, maar ook in zijn bedenkingen uitgebreid betoogd dat naar zijn mening de twee schuren reeds vóór de inwerkingtreding van het voorgaande plan legaal waren opgericht en in dit plan wederom ten onrechte onder het overgangsrecht zijn geplaatst. Het bestreden besluit geeft echter ten onrechte geen blijk van enige overwegingen op dit punt, dan wel een onderzoek naar de status van deze bebouwing.
2.10.3.
De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 12] met betrekking tot de schuren heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en voorts niet berust op een deugdelijke motivering voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Landelijk gebied" met de nadere aanduiding 'archeologisch waardevol gebied' dat betrekking heeft op het perceel [locatie 13] te [plaats]. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 16]
2.11.
[appellant sub 16] betoogt dat aan de gronden aan de overzijde van zijn bedrijf ten onrechte geen agrarisch bestemmingsvlak is toegekend. Hij voert aan dat in het voorgaande plan aan deze gronden wel een agrarisch bestemmingsvlak was toegekend. [appellant sub 16] wenst op de gronden een champignonkwekerij te vestigen, waarvoor hij reeds een bouwvergunning heeft.
2.11.1.
Het college voert aan dat in het voorgaande plan geen agrarisch bestemmingsvlak aan de gronden was toegekend. Wat betreft de bouwvergunning betoogt het college dat bestaande rechten in beginsel moeten worden gerespecteerd, maar dat gebleken is dat [appellant sub 16] tot op heden geen gebruik heeft gemaakt van de in 1993 verleende bouwvergunning en dat het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel voornemens is deze vergunning in te trekken. Onder deze omstandigheden ziet het college geen aanleiding goedkeuring te onthouden aan het plandeel.
2.11.2.
[appellant sub 16] exploiteert een loonbedrijf aan het [locatie 14] te [plaats]. Aan de overzijde van dit bedrijf heeft [appellant sub 16] gronden in eigendom waarop hij een champignonkwekerij wenst te vestigen. Deze gronden zijn in dit plan bestemd als "Landelijk gebied" met de aanduidingen 'oude akker' en 'archeologisch waardevol gebied'. Niet in geding is dat op deze gronden ingevolge de planvoorschriften niet gebouwd mag worden.
Ter ondersteuning van zijn betoog dat in het voorgaande plan aan de gronden een agrarisch bestemmingsvlak was toegekend, beroept [appellant sub 16] zich op een wijzigingsplan van 7 mei 1991. De Afdeling overweegt dat deze wijziging is gebaseerd op een oud bestemmingsplan en dat nadien het bestemmingsplan Buitengebied gemeente Gemert-Bakel 1998 in werking is getreden, waarbij de planregeling voor gronden aan de overzijde van [locatie 14] is herzien. Uit voornoemd bestemmingsplan volgt dat de gronden waren bestemd als "Agrarisch gebied met bijzondere waarden" met de aanduiding 'oude akker'. Ingevolge de voorschriften bij dit plan mocht op gronden met deze bestemming niet worden gebouwd.
Op 4 augustus 1993 heeft het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Bakel en Milheeze een bouwvergunning verleend voor de bouw van een champignonkwekerij op de gronden tegenover [locatie 14]. Het staat vast dat de gronden sinds het verlenen van de bouwvergunning braak hebben gelegen en ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog steeds braak lagen. Voorts staat vast dat het college van burgemeester en wethouders in het kader van het overleg op grond van artikel 10:30 van de Awb het college op 2 juli 2007 heeft bericht dat de bouwvergunning wordt ingetrokken. Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden kon het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ervan uitgaan dat op dat moment nog niet was gestart met de uitvoering van de bouwvergunning en dat aannemelijk was dat het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel de bouwvergunning zou intrekken. Het college kon derhalve afwijken van het algemene uitgangspunt dat onherroepelijke bouwvergunningen in beginsel in een bestemmingsplan dienen te worden gerespecteerd. Gelet hierop bestond er voor het college geen aanleiding om goedkeuring aan het plandeel te onthouden.
2.11.3.
De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 17]
2.12.
[appellant sub 17] voert een aantal procedurele bezwaren aan. Ten eerste is naar zijn mening niet voldaan aan de wettelijke termijnen voor het nemen van het goedkeuringsbesluit.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de WRO behoeft het bestemmingsplan de goedkeuring van het college. Het plan wordt daartoe zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen vier weken na de dagtekening van het raadsbesluit tot vaststelling, aan het college verzonden. Ingevolge het tweede lid wordt het besluit omtrent goedkeuring bekendgemaakt binnen zes maanden na afloop van de termijn van terinzagelegging, bedoeld in artikel 26, indien tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen zijn ingebracht krachtens artikel 27. In het derde lid is bepaald dat aan het plan wordt geacht goedkeuring te zijn onthouden, indien het eerste lid, tweede volzin, niet is nageleefd en niet tijdig een besluit omtrent goedkeuring is bekendgemaakt.
Het op 20 december 2006 door de raad vastgestelde plan is op 12 januari 2007 en derhalve binnen de termijn van vier weken na dagtekening van het raadsbesluit, aan het college ter goedkeuring ingezonden. Met ingang van 16 januari 2007 is het vastgestelde plan gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegd. Met ingang van 29 januari 2007 is het vastgestelde plan door de raad opnieuw gedurende zes weken ter inzage gelegd, aangezien was gebleken dat er een onvolkomenheid was wat betreft de datum van ter visie legging. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 september 2000 in zaak nr. 200001227/1; BR 2001, 42) heeft een hernieuwde terinzagelegging van het vastgestelde plan geen invloed op de termijn waarbinnen het college over de goedkeuring moet beslissen of op de gevolgen die de wet verbindt aan het niet in acht nemen van die termijn. De hernieuwde terinzagelegging van 29 januari 2007 dient dan ook voor de berekening van deze termijn buiten beschouwing te worden gelaten. Tegen het vastgestelde plan zijn bedenkingen ingediend.
Gelet hierop diende het besluit van het college uiterlijk op 26 augustus 2007 bekend te zijn gemaakt. Vaststaat dat het bestreden besluit op 22 augustus 2007 bekend is gemaakt.
Het betoog van [appellant sub 17] dat niet aan de wettelijke termijnen voor het nemen van een besluit is voldaan, faalt.
2.12.1.
Ten tweede betoogt hij dat het college heeft besloten over het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" van de gemeente Gemert-Bakel, terwijl zijn bedenkingen zagen op het bestemmingsplan "Gemert-Bakel Buitengebied 2006".
Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften dient het plan te worden aangehaald als "Gemert-Bakel Buitengebied 2006". Weliswaar heeft het college in het bestreden besluit niet deze benaming gebezigd, maar uit de strekking van het besluit blijkt dat hetzelfde plan wordt bedoeld. Voor misverstanden bestaat derhalve geen aanleiding.
2.12.2.
Voorts voert [appellant sub 17] aan dat het vastgestelde plan, ten opzichte van het voorgaande plan, zodanig is gewijzigd dat het plan opnieuw in procedure had moeten worden gebracht.
De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. Vaststaat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Deze afwijkingen van het ontwerp zijn weliswaar talrijk, maar naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt.
2.12.3.
Ten slotte voert [appellant sub 17] als bezwaar van procedurele aard aan dat ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan niet alle stukken ter inzage hebben gelegen.
De Afdeling overweegt dat [appellant sub 17] dit bezwaar niet nader heeft uitgewerkt door aan te geven welk stuk, of welke stukken hij heeft gemist ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan. Mitsdien is niet aannemelijk gemaakt dat er stukken niet ter inzage hebben gelegen ten tijde van het ter visie leggen van het ontwerpplan.
2.12.4.
[appellant sub 17] voert voorts een groot aantal inhoudelijke bezwaren aan tegen het plan. Zo voert hij aan dat het sportpark van Bakel en omgeving alsmede de Bakelse plassen ten onrechte niet in het plan zijn opgenomen. Voorts zijn de plankaart en de legenda naar zijn mening onduidelijk ten aanzien van de aanduiding 'verwevingsgebied'. Daarnaast heeft hij bezwaar tegen diverse in het plan opgenomen begripsbepalingen en tegen het door het college bij het besluit opgenomen aanlegvergunningenstelsel. Voorts voert [appellant sub 17] aan dat zijn bestemmingsvlak ten onrechte niet is uitgebreid en heeft hij bezwaar tegen de mogelijkheid van waterconservering en beheersing van gebiedswater.
2.12.5.
Het college betoogt dat de raad in hoge mate bevoegd is de grenzen van het plan zelf te bepalen en dat niet is gebleken dat de begrenzing in dit plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Wat betreft het agrarisch bouwvlak van [appellant sub 17] betoogt het college dat de bestaande bebouwing en voorzieningen binnen het bestemmingsvlak vallen en dat het vlak ook niet is verkleind ten opzichte van het voorgaande plan. Bovendien is vergroting van het bestemmingsvlak onder voorwaarden mogelijk. Gelet op het voorgaande heeft het college ingestemd met de omvang van het bestemmingsvlak.
2.12.6.
[appellant sub 17] exploiteert een intensieve veehouderij aan het [locatie 15] te [plaats] nabij de gronden van het sportpark Bakel en de Bakelse plassen.
Overwogen wordt dat gelet op de systematiek van de WRO de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
Vaststaat dat voor het sportpark Bakel in het voorgaande bestemmingsplan voor het buitengebied een regeling was opgenomen en dat het sportpark in het onderhavige plan niet is opgenomen. Het betoog van [appellant sub 17] dat dit leidt tot een rechtsonzekere situatie kan niet slagen, omdat voor deze gronden nog steeds het voorgaande plan van kracht is. Voorts is niet gebleken, en [appellant sub 17] heeft daartoe ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd, van een zodanige samenhang met de gronden in het plangebied dat het college om die reden goedkeuring aan de planbegrenzing had moeten onthouden.
Wat betreft de Bakelse plassen wordt het volgende overwogen. Volgens het deskundigenbericht zijn de Bakelse plassen buiten het plan gehouden omdat hier diverse, met elkaar samenhangende, ontwikkelingen zijn voorzien, zoals beschreven in het "Integrale Gebiedsprogramma Bakel en Milheeze" (hierna: IGP). In het IGP worden onder meer zandwinning, herstel van de landschappelijke kwaliteit en het creëren van verblijfsrecreatie genoemd. Voor het overgrote deel bestaat geen nauwe samenhang tussen het projectgebied van het IGP en het plangebied, aldus het deskundigenbericht. [appellant sub 17] heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zodanig sterke samenhang tussen binnen het plangebied gelegen gronden en de Bakelse Plassen dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze niet bij het plan hadden hoeven te worden betrokken.
2.12.7.
[appellant sub 17] voert aan dat de plankaart en de legenda voor wat betreft de aanduidingen 'extensiveringsgebied' en 'verwevingsgebied' niet duidelijk zijn. De Afdeling overweegt dat de raad de zonering uit het reconstructieplan, voor wat betreft het extensiveringsgebied en het landbouwontwikkelingsgebied door middel van arceringen op de plankaarten heeft aangegeven. Een uitzondering is het verwevingsgebied welk gebied, volgens de legenda, niet met een arcering is aangeduid, maar blanco is gelaten. Gelet hierop vormen de gronden die op de plankaarten niet zijn voorzien van een arcering voor extensiveringsgebied dan wel landbouwontwikkelingsgebied, het verwevingsgebied. De raad en het college hebben dit ter zitting bevestigd. Naar het oordeel van de Afdeling leidt dit niet tot misverstanden dan wel rechtsonzekerheid, zodat het college hierin geen aanleiding heeft hoeven zien om goedkeuring te onthouden aan het plan.
2.12.8.
[appellant sub 17] voert aan dat de begripsbepalingen voor "bestemmingsgrens" en "bestemmingsvlak" onduidelijk en rechtsonzeker zijn. In artikel 2 van de planvoorschriften is bepaald, voor zover hier van belang, dat een bestemmingsgrens een op de plankaart aangegeven lijn is, en dat een bestemmingsvlak een op de plankaart aangegeven vlak is. Vaststaat dat op de legenda bij de plankaarten beide begrippen niet voorkomen. De Afdeling overweegt dat het weliswaar duidelijker was geweest indien de in de voorschriften voorgeschreven koppeling met de legenda wel was gemaakt, maar dat deze onvolkomenheid niet leidt tot rechtsonzekerheid. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat beide begrippen nagenoeg in elk bestemmingsplan voorkomen en dat ook zonder aanduiding in de legenda, maar samen met de begripsbepaling, duidelijk is wat daaronder moet worden verstaan.
Voor wat betreft het begrip "wijstgronden" overweegt de Afdeling dat het begrip wel is gedefinieerd in artikel 2 van de planvoorschriften, maar dat dit begrip in de verdere voorschriften noch op de plankaart voorkomt. Derhalve komt aan dit begrip in het plan geen betekenis toe.
[appellant sub 17] betoogt verder dat het begrip "duurzame locatie intensieve veehouderij" in strijd is met het reconstructieplan en dat de frase "en dergelijke" in de begripsomschrijving in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. In artikel 2 van de planvoorschriften is het genoemde begrip gedefinieerd als "een bestaand agrarisch bestemmingsvlak met een zodanige ligging dat het zowel vanuit milieuoogpunt (ammoniak, stank en dergelijke) als vanuit ruimtelijk oogpunt (natuur, landschap en dergelijke) verantwoord is het te laten uitgroeien tot een bestemmingsvlak van maximaal 3 hectare voor een intensieve veehouderij". Het begrip als zodanig komt niet in de verdere voorschriften voor. Wel staat de term "duurzame locatie" in verschillende onderdelen van artikel 32 en aangenomen kan worden dat hiermee hetzelfde wordt bedoeld als met "duurzame locatie intensieve veehouderij". Artikel 32 ziet op de wijzigingsbevoegdheden en biedt in artikel 32.2. de mogelijkheid om het bestemmingsvlak van een agrarisch bedrijf door middel van een wijzigingsplan te vergroten. Eén van de voorwaarden daarbij is dat sprake is van een duurzame locatie. Om dit te beoordelen is in artikel 32.2 tevens een tabel opgenomen om te toetsen of een gevraagde vergroting betrekking heeft op een duurzame locatie. Nu geen sprake is van een dergelijk verzoek, is de vraag of het bedrijf van [appellant sub 17] als een duurzame locatie kan worden aangemerkt thans niet aan de orde. In hetgeen [appellant sub 17] heeft aangevoerd hoefde het college geen aanleiding te zien goedkeuring te onthouden aan de begripsomschrijving.
Ten slotte voert [appellant sub 17] wat betreft de begripsbepalingen aan dat als gevolg van de omschrijving van het begrip "vollegrondtuinbouw" in de planvoorschriften een grondgebonden agrarisch bedrijf dat gebruik maakt van teeltondersteunende voorzieningen niet kan worden aangemerkt als "grondgebonden agrarisch bedrijf". In artikel 2 van de planvoorschriften wordt, voor zover hier van belang, onder een grondgebonden agrarisch bedrijf een agrarisch bedrijf verstaan, waarvan de productie geheel of overwegend afhankelijk is van het productievermogen van de gronden die bij het bedrijf horen en die in de directe omgeving van het bedrijf zijn gelegen. Ingevolge het voornoemde voorschrift wordt daaronder in ieder geval een vollegrondtuinbouwbedrijf verstaan. Vollegrondtuinbouw wordt in artikel 2 van de planvoorschriften omschreven als het telen van tuinbouwproducten rechtstreeks in de bodem zonder dat er gebruik wordt gemaakt van enige teeltondersteunende voorziening. Overwogen wordt dat door de woorden "in ieder geval" in de begripsomschrijving van "grondgebonden agrarisch bedrijf" de opsomming in het voorschrift niet uitputtend is bedoeld. Hierdoor ziet de Afdeling niet in waarom een vollegrondtuinbouwbedrijf met teeltondersteunende voorzieningen niet kan worden aangemerkt als een grondgebonden agrarisch bedrijf. Het betoog van [appellant sub 17] faalt derhalve.
2.12.9.
Aan het bedrijfsperceel van [appellant sub 17] is in het plan de bestemming "Agrarisch bedrijf" met de aanduidingen 'intensieve veehouderij', 'recreatiefunctie' en 'archeologisch waardevol gebied' toegekend.
Voor zover [appellant sub 17] betoogt dat zijn agrarisch bestemmingsvlak ten onrechte niet is vergroot tot een oppervlakte van 1 ha, wordt het volgende overwogen. Volgens het deskundigenbericht, dat op dit punt niet door [appellant sub 17] wordt bestreden, had het bestemmingsvlak in het voorgaande plan een omvang van ongeveer 0,8 ha. Overeenkomstig het uitgangspunt dat bij de toekenning van de bestemmingsvlakken wordt uitgegaan van de bestaande vorm en grootte, is voor het bedrijf van [appellant sub 17] een bestemmingsvlak met ongeveer dezelfde afmetingen opgenomen. Het bestemmingsplan biedt, zoals hiervoor reeds is overwogen, op grond van artikel 32.2 van de voorschriften de mogelijkheid het bestemmingsvlak te vergroten via een wijzigingsplan. Hierbij gelden de in dat artikel opgenomen voorwaarden. Voor zover [appellant sub 17] betoogt dat vergroting van zijn bestemmingsvlak nodig is voor zijn agrarische bedrijfsvoering, wordt overwogen dat ingevolge die voorwaarden een verzoek tot vergroting van het bestemmingsvlak eerst in behandeling kan worden genomen indien sprake is van een concreet bouwplan. Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 17] nog geen concreet bouwplan heeft, zodat, gelet op het voorgaande, het college in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de bestaande omvang van het bestemmingsvlak.
Het betoog van [appellant sub 17] dat artikel 15.3., tweede lid, ten onrechte de frase "ondersteunende voorzieningen" bevat, slaagt niet, aangezien het voornoemd artikellid, anders dan [appellant sub 17] meent, niet de frase "ondersteunende voorzieningen" bevat en slechts vermeldt dat naast agrarische gebouwen onder meer "andere voorzieningen" mogelijk zijn op de als "Agrarisch bedrijf" bestemde gronden.
[appellant sub 17] heeft voorts bezwaar tegen artikel 12.1 van de voorschriften vanwege de daarin gestelde eis van een minimum van 20% landschapsopbouw. Hij betoogt dat dit voorschrift ten opzichte van het vorige bestemmingsplan een negatieve invloed heeft op de beschikbare ruimte op zijn perceel.
Ingevolge artikel 12.1, lid a, van de voorschriften zijn alle gronden binnen het plangebied mede bestemd voor landschapsopbouw onder andere in de vorm van een groene erfinrichting met een minimale omvang van 20% van het bebouwde en verharde deel van het bestemmingsvlak. Gelet op de redactie van het voorschrift is deze bepaling ook van toepassing op de als "Agrarisch bedrijf" bestemde gronden. Overwogen wordt dat, in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan, het vereiste van een groene erfinrichting met 5% is teruggebracht, aangezien in het voorgaande plan was bepaald dat bebouwing groter dan 20 m2 op als "Agrarisch bouwblok" bestemde gronden alleen mocht worden opgericht indien een groene erfbeplanting aanwezig was met een omvang van 25% van het in gebruik zijnde bestemmingsvlak. Nu, gelijk als in het voorgaande plan, de vereiste 20% erfbeplanting is gekoppeld aan de omvang van de aanwezige bebouwing en verharding op een bestemmingsvlak, zal als gevolg van dit plan relatief minder erfbeplanting noodzakelijk zijn dan voorheen. Gelet hierop kan het betoog van [appellant sub 17] niet slagen.
2.12.10.
[appellant sub 17] betoogt verder dat waterconservering en beheersing van gebiedswater op zijn gronden zal leiden tot bodemverontreiniging. Overwogen wordt in dit verband dat artikel 15.1, van de voorschriften weliswaar de mogelijkheid biedt de gronden die zijn bestemd als "Agrarisch bedrijf" te gebruiken voor waterberging en infiltratie, maar dat dit niet is verplicht. Het betoog van [appellant sub 17] kan gelet hierop niet slagen.
2.12.11.
[appellant sub 17] heeft bezwaar tegen de aanduidingen 'oude akker' en 'aardkundig waardevol gebied' die aan het ten noorden van zijn bedrijfsperceel gelegen gebied zijn toegekend. Overwogen wordt dat de gronden ten noorden van het Geneneind, waaraan het bedrijf van [appellant sub 17] ligt, in het plan zijn bestemd als "Landelijk gebied" met de aanduidingen 'oude akker' en 'archeologisch gebied'. Het beroep van [appellant sub 17] mist derhalve feitelijke grondslag voor zover hij betoogt bezwaar te hebben tegen de aanduiding 'aardkundig waardevol gebied'.
Wat betreft de aanduiding 'oude akker' wordt overwogen dat volgens het deskundigenbericht, ondanks dat in de loop der jaren veel van de kenmerkende bolle akkers verloren zijn gegaan, nog altijd een deel gespaard is gebleven. Voorts zijn de 'oude akkers' ook volgens de provinciale cultuurhistorische waardenkaart nog steeds aanwezig. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de aanduiding 'oude akker' op de gronden direct ten noorden van het perceel van [appellant sub 17].
2.12.12.
Zoals reeds is overwogen is aan het perceel van [appellant sub 17] de bestemming "Agrarisch bedrijf" toegekend. De gronden die het perceel omringen, derhalve exclusief het perceel zelf, zijn daarbij tevens aangeduid als 'oude akker'.
In het bestreden besluit heeft het college echter overwogen dat de begrenzing van de gebieden die als 'oude akker' zijn aangeduid op een aantal punten afwijkt van de historisch-landschappelijke vlakken 'akker-complexen Mortel e.o.', 'akkercomplexen Bakel e.o.' en 'akkercomplex Esp' zoals aangeduid op de provinciale cultuurhistorische waardenkaart en van de aanduiding 'essen' zoals opgenomen op de kaart "huidige landschapsstructuur" in het ontwerp-Beeldkwaliteitsplan Landelijk Gebied Gemert-Bakel uit 2006. Gelet hierop heeft het college goedkeuring onthouden aan artikel 29.1 van de planvoorschriften, voor zover het betreft de gebieden zoals oranje omlijnd op de plankaart onder gelijktijdige opname van een aanlegvergunningstelsel zoals opgenomen in artikel 29.1, tabel tien, vijfde rij, onder 'oude akker'.
Vaststaat dat in het vastgestelde plan was bepaald dat uitsluitend voor het verwijderen van erfbeplanting op de als "Agrarisch bedrijf" bestemde gronden een aanlegvergunning nodig was. Het bedrijfsperceel van [appellant sub 17] valt echter binnen het voornoemde oranje omlijnde gebied, als gevolg waarvan nagenoeg alle werken en werkzaamheden die in artikel 29.1, van de planvoorschriften worden genoemd ofwel in het geheel niet zijn toegestaan, ofwel aanlegvergunningplichtig zijn gemaakt. Het aanbrengen van enige vorm van oppervlakteverharding is als gevolg van dit besluit geheel uitgesloten. [appellant sub 17] betoogt dat dit onredelijk bezwarend is voor zijn agrarische bedrijfsvoering.
De Afdeling overweegt dat een door het college op grond van artikel 28, vierde lid, van de WRO opgelegd aanlegvergunningenstelsel uitsluitend kan dienen ter bescherming van de bestemming die in het nieuwe bestemmingsplan zal worden gegeven. Het college heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat onduidelijk is waar de gronden die als oude akker moeten worden aangemerkt precies liggen, maar dat wel vaststaat dat aangrenzend aan het bedrijfsperceel van [appellant sub 17] dergelijke gronden liggen. Vanwege praktische overwegingen is echter besloten om binnen het gehele oranje omlijnde gebied het 'oude akker'-aanlegvergunningenstelsel van overeenkomstige toepassing te verklaren, zonder daarbij de bedrijfspercelen uit te zonderen. Vaststaat dat, net als in het onderhavige plan, ook in het voorgaande plan het bedrijfsperceel niet was voorzien van de nadere aanduiding 'oude akker'. Het college heeft in zijn besluit alsook ter zitting geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven voor de veronderstelling dat in een nieuw bestemmingsplan hierover anders moet worden gedacht. Het van overeenkomstige toepassing verklaren van het 'oude akker'-aanlegvergunningstelsel diende derhalve uitsluitend een praktisch belang en geen belang dat samenhangt met de bescherming van een in het nieuwe bestemmingsplan op te nemen bestemming.
De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 17] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 28, vierde lid, van de WRO voor zover daarbij het aanlegvergunningenstelsel zoals opgenomen in artikel 29.1, tabel tien, vijfde rij, onder "oude akker" van overeenkomstige toepassing is verklaard op het plandeel met de bestemming "Agrarisch bedrijf" dat betrekking heeft op [locatie 15] te [plaats]. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met voornoemd artikel te worden vernietigd.
Ter bescherming van de erfbeplanting op het bedrijfsperceel ziet de Afdeling voorts aanleiding om, gelijk als in het vastgestelde plan was bepaald, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, een voorlopige voorziening te treffen inhoudende het van toepassing verklaren van het aanlegvergunningenstelsel zoals opgenomen in artikel 29.1, tabel tien, tiende rij, onder "Agrarisch bedrijf" voor het voornoemde plandeel, totdat een nieuw bestemmingsplan in werking is getreden.
Het betoog van [appellant sub 17] inhoudende dat het bestreden besluit tot gevolg heeft dat het afgraven, vergraven en egaliseren van de bodem ten onrechte geheel is uitgesloten en het diepploegen en diepwoelen eerst toelaatbaar is nadat een aanlegvergunning is verleend, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer, nu dit gebruik als gevolg van de getroffen voorlopige voorziening, zal zijn toegestaan.
2.12.13.
De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 17] voor het overige heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Hierin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is voor het overige ongegrond.
Het beroep van de staatssecretaris
2.13.
De staatssecretaris betoogt dat in het plan ten onrechte voorschriften ontbreken ten aanzien van de veiligheidszone, de geluidszones, de invliegfunnel en de zogenoemde Inner Horizontal and Conical Surface (hierna: IHCS) voor vliegbasis De Peel. Daarbij zijn de zones voorts niet opgenomen op een juridisch bindende plankaart. Door evenwel toch op deze punten goedkeuring te verlenen aan het plan, heeft het college geen rekening gehouden met de beleidsuitspraken in het Tweede Structuurschema Militaire Terreinen (hierna: SMT-2) en de circulaire Van Houwelingen uit 1988, aldus de staatssecretaris. Voorts betoogt de staatssecretaris dat de militaire brandstofleiding, die onder meer direct langs het perceel [locatie 16] loopt, in het plan ten onrechte is aangeduid als 'brandstofleiding -O-' in plaats van '4" brandstofleiding -vK-'. Hierdoor geldt ten onrechte geen veiligheidszone van 17 meter.
2.13.1.
Het college betoogt in zijn besluit dat de raad de diverse zones niet inzichtelijk heeft gemaakt op de plankaarten, maar uitsluitend op een informatieve, niet juridisch bindende kaart. Daarbij zijn de zones voorts niet vertaald in de voorschriften van het plan. Hoewel het college van mening is dat dit de externe veiligheid en het defensiebelang niet ten goede komt, ziet het geen mogelijkheid om aan enig planonderdeel goedkeuring te onthouden.
2.13.2.
Het westelijk deel van de vliegbasis de Peel ligt binnen het buitengebied van de gemeente Gemert-Bakel en is in dit plan bestemd als "Militair terrein". In de planologische kernbeslissing SMT-2 is onder meer De Peel aangewezen als militair luchtvaartterrein waaraan de krijgsmacht behoefte heeft voor het goed kunnen functioneren van haar bestand aan vliegtuigen, helikopters en geleide wapens. In het SMT-2 worden de noodzakelijke en ruimtelijke voorwaarden voor de gereedstelling en instandhouding van de krijgsmacht vermeld. Uit het SMT-2 volgt dat het indirecte ruimtebeslag rondom militaire luchtvaartterreinen, waaronder de verschillende geluidszones en obstakelvrije zones worden verstaan, en de daaruit voortvloeiende beperkingen in een bestemmingsplan dienen te worden opgenomen. Dit geldt eveneens voor de veiligheidszones. Vaststaat dat, behoudens de IHCS, de veiligheidszones, de invliegfunnel en de verschillende geluidszones, waaronder de KE-lijn, de 50 dB(A) en 55 dB(A) contouren, behorende bij deze vliegbasis op een bij de plantoelichting behorende, en derhalve niet juridisch bindende, kaart zijn opgenomen. Bovendien staat vast dat voornoemde zones niet tevens zijn aangeduid op de juridisch bindende plankaarten en in het plan geen specifieke, op voornoemde zones toegesneden, voorschriften zijn opgenomen.
Gelet hierop is niet op juridisch bindende wijze geregeld dat de uit de zones voortvloeiende beperkingen voor het bebouwen en het gebruik van gronden binnen deze zones, worden betrokken bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van ruimtelijke ontwikkelingen binnen voornoemde zones. Als gevolg hiervan is niet uitgesloten dat binnen deze zones ontwikkelingen worden toegestaan die het gebruik van de vliegbasis kunnen belemmeren, dan wel in strijd kunnen zijn met een goede ruimtelijke ordening. Ter zitting heeft de raad verklaard dat met het plan weliswaar was beoogd de belangen van defensie veilig te stellen, maar dat, nu gebleken is dat men daar niet in is geslaagd, de raad voornemens is om alle zones alsnog op een juridisch bindende wijze in het plan te regelen. De Afdeling overweegt in dit verband dat de op (een) juridisch bindende plankaart(en) op te nemen zones moeten worden voorzien van specifieke, op voornoemde zones toegesneden, planvoorschriften.
Weliswaar heeft het college onderkend dat de zones niet op juridisch bindende wijze in het plan zijn vertaald, maar blijkens het bestreden besluit zag het geen mogelijkheid om aan enig planonderdeel goedkeuring te onthouden. De Afdeling overweegt in dit verband dat het college goedkeuring had kunnen onthouden aan de plandelen ten aanzien waarvan volgens het college ten onrechte niet tevens was voorzien in een juridische bindende regeling voor de geluids-, obstakelvrije- en veiligheidszones. Het college had daartoe, zo nodig in overleg met de raad en de staatssecretaris, moeten onderzoeken welke plandelen geheel of gedeeltelijk samenvallen met de geluids-, obstakelvrije-, en veiligheidszones. Dat is niet gebeurd.
De conclusie is dat hetgeen de staatssecretaris heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening voor zover het betreft de plandelen waaraan het college goedkeuring heeft verleend en die samenvallen met de geluids-, obstakelvrije-, en veiligheidszones voor vliegbasis de Peel zoals die zijn weergegeven op de informatieve kaart die een bijlage vormt bij de toelichting van het plan. Hieruit volgt dat het college, voor zover het deze plandelen niettemin heeft goedgekeurd, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan voornoemde plandelen.
2.13.3.
De staatssecretaris betoogt verder dat de militaire brandstofleiding, die op de plankaarten N3 en M3 als 'brandstofleiding -O-' is aangeduid, ten onrechte zo is bestemd, nu deze had moeten zijn voorzien van de aanduiding '4" brandstofleiding -vK'. Als gevolg van deze onjuiste aanduiding geldt er geen veiligheidszone van 17 meter. Zowel de raad als het college hebben in de nadere stukken alsook ter zitting erkend dat de militaire brandstofleiding van een onjuiste aanduiding is voorzien. De raad heeft hier ter zitting aan toegevoegd dat dit in de herziening van dit bestemmingsplan zal worden aangepast.
De conclusie is dat hetgeen de staatssecretaris heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb voor zover het betreft de aanduiding 'brandstofleiding -O-' die betrekking heeft op de militaire brandstofleiding zoals die is ingetekend op de plankaarten N3 en M3 en voor zover het betreft de plandelen die betrekking hebben op de gronden aan weerszijden van deze leiding voor zover deze liggen op een afstand van minder dan 17 meter tot deze leiding. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is ook in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.
Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan voornoemde aanduiding en plandelen.
Het beroep van [appellant sub 21]
2.14.
[appellant sub 21] betoogt dat zijn perceel ten onrechte is bestemd als "Burgerwoning". Hij voert hiertoe aan dat op zijn perceel bedrijfsmatige agrarische activiteiten plaatsvinden en dat daarom, overeenkomstig het voorgaande plan, de bestemming "Agrarisch bedrijf" moet worden toegekend.
2.14.1.
Het college betoogt dat volgens onderzoek van de gemeente Gemert-Bakel de afgelopen 10 jaar geen bedrijfsmatige agrarische activiteiten op het perceel hebben plaatsgevonden. Dit in aanmerking nemende acht het college de toegekende bestemming in overeenstemming met de feitelijke situatie en niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Gelet echter op het feit dat niet alle bebouwing op het perceel binnen de bestemming "Burgerwoning" is gebracht ziet het college alsnog aanleiding om aan het plandeel met de bestemming "Burgerwoning" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 17] en aan de bestemming "Landelijk gebied" ter hoogte van de bebouwing op het perceel van [appellant sub 21] goedkeuring te onthouden door deze percelen op de plankaart blauw te omlijnen.
2.14.2.
De Afdeling stelt vast dat de blauwe omlijning op het perceel [locatie 17] ontbreekt zodat, anders dat het college veronderstelt, goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Burgerwoning" en de bestemming "Landelijk gebied" voor zover die betrekking hebben op het perceel [locatie 17]. [appellant sub 21] richt zich in beroep tegen de goedkeuring van het eerstgenoemde plandeel.
In dit verband is het volgende van belang. Volgens het deskundigenbericht exploiteert [appellant sub 21] sinds 1978 aan de [locatie 17] in [plaats] een agrarisch bedrijf. Tot ongeveer 2001 verbouwde [appellant sub 21] voornamelijk groenten op dit perceel, maar sinds die tijd is hij zich gaan toeleggen op het kweken van buxus en taxus. In het voorgaande plan was het perceel nog bestemd als "Agrarisch bouwblok".
In het kader van het overleg op grond van artikel 10:30 van de Awb heeft de raad het college op 2 juli 2007 bericht dat het bedrijf van [appellant sub 21] niet bekend is bij de gemeente Gemert-Bakel en dat voor dit adres ook al tientallen jaren geen vergunning of melding op basis van de Wet milieubeheer aanwezig is. Volgens het deskundigenbericht is het bedrijf van [appellant sub 21] echter wel bekend bij onder meer het Waterschap Aa en [appellant sub 10] en is het bedrijf geregistreerd bij de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het Productschap Tuinbouw. Hoewel ten behoeve van de vaststelling van het bestemmingsplan bij verschillende bedrijven is beoordeeld of sprake was van bedrijfsmatige dan wel hobbymatige activiteiten, is een dergelijke beoordeling niet gemaakt voor het bedrijf van [appellant sub 21]. Ook het college heeft in hetgeen [appellant sub 21] in zijn bedenkingen heeft aangevoerd geen aanleiding gezien nader onderzoek naar het bedrijf te verrichten. Gelet hierop overweegt de Afdeling dat de raad en het college in hetgeen [appellant sub 21] naar voren heeft gebracht aanleiding hadden moeten zien om te onderzoeken of en zo ja in welke mate, er agrarische activiteiten op het perceel aan de [locatie 17] plaatsvonden.
Gelet hierop is de conclusie dat hetgeen [appellant sub 21] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Burgerwoning" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 17] te [plaats].
Het beroep van [appellant sub 3]
2.15.
[appellant sub 3] betoogt dat het plan ten onrechte geen bedrijfswoning mogelijk maakt op het perceel [locatie 18] te [plaats].
2.15.1.
Het college stemt in met de opvatting van de raad dat het toepasselijke gemeentelijke en provinciale beleid is gericht op het tegengaan van nieuwe woningen in het buitengebied. Volgens het college zijn er geen omstandigheden die in dit geval een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Het college stelt zich op het standpunt dat de toegekende bestemming "Agrarisch bedrijf" in overeenstemming is met het feitelijke gebruik ter plaatse.
2.15.2.
In haar uitspraak van 17 juli 2002, nr. 199903036/1 (www.raadvanstate.nl) betreffende het besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan Buitengebied gemeente Gemert-Bakel 1998, heeft de Afdeling wat betreft de percelen [locatie 19] en [locatie 18] als volgt overwogen:
- 2.2.2.
Binnen het op de plankaart aangegeven vlak met de bestemming "Burgerwoning" staan blijkens de stukken een voormalige, agrarische bedrijfswoning op het adres [locatie 19] en een zonder bouwvergunning, in de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing gerealiseerde woning [locatie 18]. Laatstgenoemde woning omvat blijkens het deskundigenbericht een huiskamer met keuken, twee slaapkamers, sanitair en een opslagruimte. Het heeft een eigen oprit en tuin.
In artikel 1, onder 69, van de planvoorschriften wordt een woning gedefinieerd als een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de huisvesting van één huishouden. Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat op het adres [locatie 18] geen volwaardige woning aanwezig is onjuist.
Omdat ingevolge het bestemmingsplan Buitengebied gemeente Gemert-Bakel 1998 op de percelen [locatie 19] en [locatie 18] slechts één woning was toegestaan en zodoende onzeker was welke van de twee aanwezige woningen als zodanig was bestemd, heeft de Afdeling het besluit tot goedkeuring van het plandeel dat op deze percelen betrekking had, vernietigd en daaraan goedkeuring onthouden. Anders dan [appellant sub 3] veronderstelt, voorzag het bestemmingsplan Buitengebied gemeente Gemert-Bakel 1998 dan ook niet in een bestemming die een burgerwoning aan de [locatie 18] mogelijk maakte, maar was slechts onzeker welke woning op de twee percelen als burgerwoning moest worden aangemerkt.
Door de onthouding van goedkeuring aan de bestemming van de percelen [locatie 19] en [locatie 18] was tot de inwerkingtreding van het nu voorliggende plan, de bestemming "Agrarisch bouwblok" op deze percelen van toepassing. Deze bestemming voorzag niet in de mogelijke bouw van een bedrijfswoning op het perceel [locatie 18], naast de bestaande woning aan de [locatie 19].
2.15.3.
[appellant sub 3] is eigenaar van het perceel [locatie 18]. De omstandigheid dat het perceel [locatie 19] in het verleden in privaatrechtelijke zin is afgescheiden van het perceel [locatie 18] leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad om deze ontwikkeling niet te volgen bij de vaststelling van de bestemming voor het perceel [locatie 18]. De raad was immers niet gebonden om bij de vaststelling van het plan, dat in de eerste plaats tot doel heeft een goede ruimtelijke ordening te bevorderen, doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de privaatrechtelijke splitsing van de percelen [locatie 19] en [locatie 18].
2.15.4.
[appellant sub 3] heeft een brief overgelegd van het college van burgemeester en wethouders van de toenmalige gemeente Bakel en Milheeze van 16 september 1996, waarin is vermeld dat het voornemen bestaat om voor het perceel [locatie 18] de bestemming "Burgerwoning" op te nemen omdat geen sprake meer was van agrarische bedrijfsactiviteiten op het perceel en niet was gebleken dat een andere bedrijvigheid was gestart binnen het bouwvlak. Deze brief dateert uit de tijd dat het vorige plan in voorbereiding was. Anders dan destijds het geval was, wordt het perceel [locatie 18] thans wel gebruikt voor agrarische doeleinden. Reeds gezien deze gewijzigde omstandigheden heeft [appellant sub 3] aan deze brief niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat op dit perceel een bedrijfswoning mogelijk zou worden gemaakt.
2.15.5.
Het college heeft in de door [appellant sub 3] aangevoerde omstandigheden dan ook geen aanleiding hoeven zien om goedkeuring te onthouden aan de bestemming "Agrarisch bedrijf" voor het perceel [locatie 18] teneinde aan dit perceel, in strijd met het toepasselijke gemeentelijke en provinciale beleid, een bestemming toe te laten kennen die ter plaatse een bedrijfswoning toelaat. Dit zou immers verdere verstening in het gebied mogelijk maken.
2.15.6.
De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening voor zover het betreft het plandeel dat betrekking heeft op het perceel [locatie 18].
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.16.
[appellant sub 4] betoogt dat zijn gronden aan de [locatie 20], [locatie 21] en [locatie 22] te [plaats] en de Bakelse Plassen en de nabijgelegen camping ten onrechte geen deel uitmaken van het plan. Hij voert aan dat behoefte bestaat aan een bedrijventerrein aan de [locatie 20], [locatie 21] en [locatie 22], hetgeen onder meer blijkt uit de voorgenomen verhuizing van twee in de gemeente gelegen bedrijven.
2.16.1.
Volgens het college is niet gebleken van ernstige strijd met een goede ruimtelijke ordening ten aanzien van de manier waarop de plangrenzen zijn bepaald. Het college onderschrijft de beantwoording door de raad van de zienswijze van [appellant sub 4].
2.16.2.
Het gebied rondom de Bakelse Plassen en de camping valt binnen het projectgebied van het 'Integrale Gebiedsprogramma Bakel & Milheeze' (hierna: IGP), aldus de raad.
2.16.3.
Gelet op de systematiek van de WRO komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
Ter zitting heeft [appellant sub 4] toegelicht dat de gronden aan de [locatie 20], [locatie 21] en [locatie 22] naar zijn mening samen met de Bakelse Plassen onderdeel hadden moeten uitmaken van het plan, gezien de ruimtelijke samenhang tussen de gronden aan de Kaak en de Bakelse Plassen. Zoals reeds overwogen in 2.12.6., bestaat volgens het deskundigenbericht voor het overgrote deel geen nauwe samenhang tussen het projectgebied van het IGP, waarvan de Bakelse Plassen onderdeel uitmaken, en het plangebied. [appellant sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zodanig sterke samenhang tussen het plangebied en de Bakelse Plassen en de camping dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Bakelse Plassen en de camping niet bij het plan betrokken hadden hoeven worden.
Hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad om de Bakelse Plassen niet op te nemen in het nu voorliggende plan. Het college heeft in de door [appellant sub 4] gestelde samenhang tussen de Bakelse Plassen en zijn gronden aan de [locatie 20], [locatie 21] en [locatie 22], wat daarvan ook zij, geen aanleiding hoeven zien om goedkeuring te onthouden aan de plangrens voor zover deze grenst aan de percelen [locatie 20], [locatie 21] en [locatie 22].
2.16.4.
[appellant sub 4] voert een veetransportbedrijf. De gronden van [appellant sub 4] waren opgenomen in het bestemmingsplan Buitengebied gemeente Gemert-Bakel 1998. Bij het besluit omtrent goedkeuring van dit bestemmingsplan heeft het college goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch verwant bedrijf" dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 20], [locatie 21] en [locatie 22]. Derhalve is op het perceel de bestemming "Pluimvee-proefbedrijf" van toepassing op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied" van de voormalige gemeente Bakel en Milheeze uit 1982. [appellant sub 4] heeft de gronden aan de [locatie 20], [locatie 21] en [locatie 22] in strijd met de ter plaatse geldende bestemming in gebruik genomen. De door hem gewenste ontwikkelingen op deze gronden hangen niet nauw samen met de ontwikkelingen binnen het plangebied. Hij heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zodanige samenhang tussen de percelen [locatie 20], [locatie 21] en [locatie 22] en het plangebied dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad om deze percelen niet in het plan op te nemen.
2.16.5.
De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plangrens, voor zover door hen bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 8]
2.17.
[appellant sub 8] voert aan dat het college eraan is voorbijgegaan dat in de reactie op zijn zienswijze zijn perceel is omschreven met een onjuiste kadastrale aanduiding.
2.17.1.
In de beantwoording van de zienswijze van [appellant sub 8] staat dat zijn perceel kadastraal bekend is als gemeente Bakel, sectie U, nummer 35. Het betreft echter het perceel met nummer 353. Van gemeentelijke zijde is gesteld dat het een verschrijving betreft.
2.17.2.
Niet gebleken is dat de raad bij de beantwoording van de zienswijze van [appellant sub 8] is uitgegaan van de situatie op het perceel dat kadastraal bekend staat als gemeente Bakel, sectie U, nummer 35. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat sprake is van een kennelijke verschrijving. Het college heeft hierin geen aanleiding hoeven zien om goedkeuring te onthouden aan het plandeel dat betrekking heeft op het perceel van [appellant sub 8]. Overigens heeft het college in het bestreden besluit wel de juiste kadastrale aanduiding vermeld.
2.18.
[appellant sub 8] betoogt dat het plan op zijn perceel ten onrechte geen bijenhouderij met kleinschalige tuinbouw mogelijk maakt. Van nieuwvestiging op dit perceel is geen sprake indien daaraan een agrarische bestemming wordt toegekend terwijl de agrarische bestemming van een ander perceel vervalt, zo voert [appellant sub 8] aan. [appellant sub 8] betoogt dat op deze manier op zijn gronden een agrarisch verwant bedrijf mogelijk gemaakt kan worden.
2.18.1.
Volgens het college hebben de activiteiten op het perceel van [appellant sub 8] geen bedrijfsmatig karakter, maar zijn deze vergelijkbaar met een moestuin. Nieuwvestiging van een bedrijf, van welke aard dan ook, is ter plaatse volgens het streekplan niet zonder meer mogelijk, aldus het college.
2.18.2.
Het perceel van [appellant sub 8] ligt in een gebied dat op de kaart bij het streekplan "Brabant in Balans" uit 2002 is aangeduid als 'AHS-landbouw'. In gebieden met deze aanduiding is volgens het streekplan nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf uitsluitend toegestaan voor intensieve veehouderijbedrijven, glastuinbouwbedrijven en grondgebonden veehouderijen, onder bepaalde in het streekplan genoemde voorwaarden.
Het streekplan definieert nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf als de projectie van een agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een bouwblok. Het voorheen geldende bestemmingsplan voorziet op het perceel van [appellant sub 8] niet in een bouwblok. Het college heeft het toestaan van een bedrijf op het perceel van [appellant sub 8] dan ook kunnen aanmerken als nieuwvestiging. Of elders een agrarisch bouwvlak verdwijnt is volgens het streekplan niet van belang voor het antwoord op de vraag of van nieuwvestiging sprake is.
Aan het perceel van [appellant sub 8] is de bestemming "Landelijk gebied" toegekend. Deze gronden zijn onder meer bestemd voor agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening en mogen niet worden bebouwd. Volgens het deskundigenbericht is het perceel hoofdzakelijk in gebruik voor het telen van groente en fruit voor eigen gebruik. Daarnaast gebruikt [appellant sub 8] de gronden onder meer voor het hobbymatig houden van bijen, aldus het deskundigenbericht. [appellant sub 8] heeft niet aannemelijk gemaakt dat op zijn perceel wel sprake is van bedrijfsmatige activiteiten. Het plan staat niet in de weg aan voortzetting van de wijze waarop [appellant sub 8] zijn perceel volgens het deskundigenbericht gebruikt. Nu moet worden aangenomen dat [appellant sub 8] zijn gronden niet bedrijfsmatig gebruikt, hij niet heeft laten blijken van concrete plannen voor dergelijk gebruik en het provinciaal beleid in de weg staat aan nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf op het perceel heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met het besluit van de raad om ter plaatse geen bedrijf toe te staan in de vorm van een bijenhouderij met kleinschalige tuinbouw.
2.19.
De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel dat betrekking heeft op zijn perceel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 10]
2.20.
[appellant sub 10] betoogt dat zijn woning aan de [locatie 23] te [plaats] ten onrechte is bestemd als recreatiewoning, omdat die locatie volgens hem reeds sinds 1980 in gebruik is voor permanente bewoning. Nu deze permanente bewoning niet binnen de planperiode zal worden beëindigd, had aan dit perceel een bestemming moeten worden toegekend die permanente bewoning mogelijk maakt, zo voert [appellant sub 10] aan.
[appellant sub 10] betoogt verder dat de raad in ieder geval persoonsgebonden overgangsrecht ten behoeve van hem in het plan had moeten opnemen, nu de raad voornemens is om zijn bewoning van het pand te gedogen.
2.20.1.
Het college onderschrijft het beleid van de gemeente dat nieuwe burgerwoningen in het buitengebied moeten worden voorkomen en acht de opgenomen bestemming in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening.
2.20.2.
De vader van [appellant sub 10] heeft volgens het deskundigenbericht verklaard het perceel [locatie 23] in 1993 of 1994 te hebben gekocht. Aan dit perceel is de bestemming "Recreatiewoning" toegekend, evenals in het bestemmingsplan Buitengebied gemeente Gemert-Bakel 1998. Het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel heeft op 5 oktober 2000 aan de vader van [appellant sub 10] een bouwvergunning afgegeven voor de herbouw van een recreatiewoning op dit perceel.
Nu [appellant sub 10] een beroep heeft gedaan op de beschermende werking van het overgangsrecht van het voorgaande plan, rust in de eerste plaats op hem de plicht om aannemelijk te maken dat dit overgangsrecht van toepassing is.
Volgens de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) woont [appellant sub 10] sinds 28 augustus 2006 aan de [locatie 23]. [appellant sub 10] heeft zijn stelling dat het perceel [locatie 23] reeds sinds 1980 wordt gebruikt voor permanente bewoning niet aannemelijk gemaakt. Ook al woont [appellant sub 10] ter plaatse reeds sinds 2001, zoals hij ter zitting heeft gesteld, dan nog is deze bewoning eerst aangevangen na het van kracht worden van het voorheen geldende bestemmingsplan Buitengebied gemeente Gemert-Bakel 1998, en kan deze bewoning alleen daarom al niet vallen onder het overgangsrecht van dat plan. Aan [appellant sub 10] komen dan ook geen rechten toe op een bestemming die gebruik van de woning aan de [locatie 23] voor permanente bewoning mogelijk maakt, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college vanwege bestaande rechten niet heeft kunnen instemmen met de bestemming "Recreatiewoning" voor het perceel [locatie 23].
De voorliggende situatie verschilt in die zin met de door [appellant sub 10] aangehaalde situaties waarvan sprake was in de uitspraken van de Afdeling van 27 april 2005, nr. 200405710/1 en van 16 februari 2005, nr. 200405603/1 (www.raadvanstate.nl), dat bij [appellant sub 10] geen sprake is van gevestigde rechten ten aanzien van het gebruik van zijn perceel.
2.20.3.
Ter zitting heeft de raad gesteld dat wellicht aan [appellant sub 10] een persoonsgebonden gedoogbeschikking onder voorwaarden zal worden verleend voor de permanente bewoning van de woning aan de [locatie 23], maar dat de duur waarvoor deze zou gelden niet onbeperkt hoeft te zijn. Nu niet vaststaat dat een dergelijke persoonsgebonden gedoogbeschikking daadwerkelijk zal worden verleend en bovendien niet duidelijk is onder welke voorwaarden dat eventueel zal gebeuren, leidt hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad om geen persoonsgebonden overgangsrecht in het plan op te nemen.
In dit geval doet zich dan ook niet de situatie voor dat niet aannemelijk is dat de permanente bewoning aan de [locatie 23] niet binnen de planperiode zal worden beëindigd. Op dit punt wijkt de voorliggende situatie af van de situatie die aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2005, nr. 200408433/1 (www.raadvanstate.nl).
2.20.4.
De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel dat betrekking heeft op het perceel [locatie 23] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 11]
2.21.
[appellant sub 11] betoogt dat zijn woning aan de [locatie 24] te [plaats] ten onrechte is bestemd als bedrijfswoning bij het agrarische bedrijf aan de [locatie 25]. Zijn woning is feitelijk in gebruik als burgerwoning en dit zal binnen de planperiode niet veranderen. [appellant sub 11] voert aan dat het college ten onrechte ervan is uitgegaan dat hij eigenaar is van dit bedrijf en voert aan dat zijn woning in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) is aangemerkt als burgerwoning.
2.21.1.
Volgens het college was de woning aan de [locatie 24] ook voorheen gekoppeld aan het agrarische bedrijf aan de [locatie 25]. Het loskoppelen van deze percelen zou een toename van het aantal burgerwoningen in het buitengebied tot gevolg hebben, aldus het college.
2.21.2.
Ter zitting heeft het college gesteld dat in het bestreden besluit abusievelijk is vermeld dat [appellant sub 11] eigenaar is van het bedrijf aan de [locatie 25], maar dat bij het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bekend was dat [appellant sub 11] geen betrokkenheid had bij dit bedrijf. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat het college in zoverre is uitgegaan van de juiste feitelijke situatie en is hierin op zichzelf geen grond gelegen voor vernietiging van het besluit tot goedkeuring van het plandeel dat betrekking heeft op het perceel [locatie 24].
Volgens het deskundigenbericht woont [appellant sub 11] sinds 1996 aan de [locatie 24], in een woning die in het verleden diende als bedrijfswoning bij de champignonkwekerij aan de [locatie 25]. De woning is, evenals ten tijde van het voorheen geldende plan, aangemerkt als bedrijfswoning. Het gebruik door [appellant sub 11] van deze woning als burgerwoning is in strijd met de voor bedrijfswoningen geldende voorschriften en valt niet onder het overgangsrecht. Dat [appellant sub 11] deze woning heeft aangekocht en niet als bedrijfswoning gebruikt, leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad om deze ontwikkeling niet te volgen bij de vaststelling van de bestemming voor dit perceel. De raad was immers niet gehouden om bij de vaststelling van het plan, dat in de eerste plaats tot doel heeft een goede ruimtelijke ordening te bevorderen, doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de privaatrechtelijke ontwikkeling in de eigendomssituatie ten aanzien van de percelen [locatie 25] en [locatie 24].
[appellant sub 11] heeft aan de omstandigheid dat bij de berekening van de waarde van zijn woning in het kader van de Wet WOZ deze woning is aangemerkt als burgerwoning niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat deze woning bij de procedure omtrent vaststelling van het plan eveneens als burgerwoning zou worden aangemerkt. De waardevaststelling in het kader van de Wet WOZ is immers niet relevant bij het vaststellen van een bestemming in het belang van een goede ruimtelijke ordening.
2.22.
[appellant sub 11] voert verder aan dat het college bij verschillende voormalige bedrijfspercelen in het plangebied ermee heeft ingestemd dat daaraan geen bedrijfsbestemming is toegekend.
2.22.1.
Ter zitting heeft de raad toegelicht dat wijziging van een bestemming voor een bedrijfswoning in een bestemming voor een burgerwoning slechts heeft plaatsgevonden indien alle bedrijfsactiviteiten ter plaatse zijn beëindigd. Dit acht de Afdeling niet onredelijk.
2.22.2.
[appellant sub 11] heeft gewezen op het perceel [locatie 17], voor welk perceel de bestemming "Burgerwoning" is opgenomen, terwijl het voorheen was bestemd als "Agrarisch bedrijf". Het plan voorziet in beëindiging van het bedrijfsmatig gebruik ten behoeve waarvan de woning op dit perceel dient.
De thans aan de orde zijnde situatie verschilt in zoverre met de situatie op het perceel [locatie 17], dat het plan niet voorziet in beëindiging van het bedrijfsmatige gebruik van het perceel [locatie 25] ten behoeve waarvan de bedrijfswoning op het perceel [locatie 24] in planologisch opzicht dient. Het college heeft hierin dan ook geen aanleiding hoeven zien om goedkeuring te onthouden aan het plandeel dat betrekking heeft op het perceel van [appellant sub 11].
2.23.
De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch bedrijf" dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 24] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 13]
2.24.
[appellante sub 13] voert aan dat het college haar bedenkingen gegrond heeft verklaard, maar abusievelijk goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel dat ziet op naast haar perceel gelegen gronden in plaats van aan het plandeel waarop deze bedenkingen betrekking hebben.
[appellante sub 13] heeft in haar bedenkingen betoogd dat aan de gronden aan de [locatie 26] te [plaats] ten onrechte de aanduiding 'archeologisch waardevol gebied' is toegekend, hetgeen de bedrijfsvoering ter plaatse beperkt. [appellante sub 13] voert daartoe aan dat diverse werkzaamheden die nodig zijn voor de bedrijfsvoering niet zonder meer zijn toegestaan.
2.24.1.
Het college heeft de bedenkingen gegrond verklaard omdat de noodzaak en doelmatigheid van een aanlegvergunningenstelsel, dat van toepassing is op gronden met de aanduiding 'archeologisch waardevol gebied', onvoldoende onderbouwd was voor het perceel van [appellante sub 13].
2.24.2.
Aan de gronden van [appellante sub 13] zijn de bestemmingen "Agrarisch bedrijf" en "Landelijk gebied" toegekend. De gronden met de bestemming "Landelijk gebied" zijn niet aangeduid als 'archeologisch waardevol gebied'. De aanduiding 'archeologisch waardevol gebied' die is toegekend aan de gronden van [appellante sub 13] met de bestemming "Agrarisch bedrijf" staat niet in de weg aan de werkzaamheden die volgens [appellante sub 13] ter plaatse niet zijn toegestaan, en beperken haar dan ook in zoverre niet in haar bedrijfsvoering. Op dit punt mist het beroep van [appellante sub 13] feitelijke grondslag.
2.24.3.
De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 13] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch bedrijf" en de aanduiding 'archeologisch waardevol gebied' dat betrekking heeft op zijn gronden aan de [locatie 26] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.25.
Het college heeft goedkeuring onthouden aan het plandeel dat ziet op naast het perceel van [appellante sub 13] gelegen gronden. Naar door het college is erkend, is het bij de besluitvorming van het onjuiste perceel uitgegaan. In zoverre is deze besluitvorming onzorgvuldig geweest.
2.25.1.
De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 13] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Landelijk gebied" dat betrekking heeft op de gronden direct ten westen van de [locatie 26].
Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Ter zitting heeft het college gesteld dat bij het opnieuw nemen van een besluit omtrent goedkeuring van dit plandeel, daaraan alsnog goedkeuring zal worden verleend. Niet is gebleken van belangen van derden die aan goedkeuring van dit plandeel in de weg staan. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelfvoorziend goedkeuring te verlenen aan het plandeel met de bestemming "Landelijk gebied" dat betrekking heeft op de gronden direct ten westen van de [locatie 26] en waaraan blijkens de aanduiding op de plankaart goedkeuring is onthouden.
Het beroep van [appellante sub 19]
2.26.
[appellante sub 19] voert aan dat het college hen in het belang van een zorgvuldige besluitvorming had moeten horen omtrent hun bedenkingen.
2.26.1.
Per 1 juli 2005 is de hoorplicht ingevolge artikel 27, derde lid, van de WRO komen te vervallen, zodat het college niet wettelijk verplicht is om belanghebbenden te horen alvorens te beslissen omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan. In bijzondere omstandigheden kan hiertoe echter uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming aanleiding bestaan. [appellante sub 19] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de stukken waarover het college beschikte bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende inzicht bieden in zijn situatie. Hetgeen hij aanvoert omtrent zijn situatie leidt dan ook niet tot het oordeel dat sprake is van een bijzondere omstandigheid waaruit voortvloeit dat het college bij de besluitvorming niet ervan heeft kunnen afzien om [appellante sub 19] te horen.
2.27.
[appellante sub 19] betoogt dat zijn gronden aan de [locatie 27] te [plaats] ten onrechte geen deel uitmaken van het plan.
2.27.1.
Volgens het college is niet gebleken van ernstige strijd met een goede ruimtelijke ordening ten aanzien van de manier waarop de plangrenzen zijn bepaald. Het college onderschrijft de beantwoording door de raad van de zienswijze van [appellante sub 19].
2.27.2.
Omdat het gebied rondom [locatie 27] in het projectgebied van het IGP ligt en op korte termijn voor de kern van het projectgebied een plan in procedure zal worden gebracht is het perceel [locatie 27] bij de planvaststelling alsnog buiten het plangebied gelaten, aldus de raad. De raad voert aan dat totdat een nieuw plan wordt vastgesteld een adequate planologische regeling op het perceel van toepassing blijft.
2.27.3.
Gelet op de systematiek van de WRO komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
Volgens het deskundigenbericht worden de gronden aan de [locatie 27] onder meer gebruikt voor akkerbouw en staat op het perceel bedrijfsbebouwing en een bedrijfswoning. Het perceel grenst aan drie zijden aan het gebied waarbinnen de realisering van het IGP is voorzien. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat hiervoor inmiddels een bestemmingsplan in procedure is gebracht, waarin het perceel [locatie 27] is opgenomen. [appellante sub 19] heeft omtrent dit plan een zienswijze naar voren gebracht, aldus de raad ter zitting.
[appellante sub 19] heeft niet aannemelijk gemaakt dat tussen zijn gronden en het gebied waarop het voorliggende plan betrekking heeft een zodanige samenhang bestaat dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad om de gronden aan de [locatie 27] niet bij het plan te betrekken. De omstandigheid dat [appellante sub 19] elders in het plangebied gronden in eigendom heeft, vormt geen aanleiding om een dergelijke samenhang aan te nemen.
2.28.
De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 19] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plangrens, voor zover door hen bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 20]
2.29.
Het college heeft onder meer goedkeuring onthouden aan de aanduiding 'doorgroeigebied glastuinbouw' dat ziet op gronden aan de Gerele Peel te Elsendorp. Volgens het college is niet voldaan aan de volgens het provinciaal beleid geldende eisen voor aanwijzing van een doorgroeigebied voor glastuinbouw. Nu uit het plan niet blijkt dat aan deze vereisten is voldaan, zijn de gekozen begrenzing van het doorgroeigebied en de geboden ontwikkelingsmogelijkheden volgens het college onvoldoende onderbouwd.
2.29.1.
[appellanten sub 20] betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de aanduiding 'doorgroeigebied glastuinbouw' dat betrekking heeft op gronden aan de Gerele Peel, waarop onder meer hun glastuinbouwbedrijven zijn gevestigd.
2.29.2.
De gronden van [appellanten sub 20] liggen in een gebied dat op de kaart bij het streekplan is aangeduid als 'Glastuinbouw - mogelijk doorgroeigebied'. Op de kaart bij het reconstructieplan "De Peel" (hierna: het reconstructieplan) is deze aanduiding nader begrensd. Deze nadere begrenzing komt globaal overeen met de begrenzing van de gronden met de aanduiding 'doorgroeigebied glastuinbouw' in het bestemmingsplan. Ten behoeve van bedrijven die zijn gevestigd op gronden met deze aanduiding voorziet het plan in een wijzigingsbevoegdheid van de bestemming "Landelijk gebied" in de bestemming "Agrarisch bedrijf" met de aanduiding 'glastuinbouw' om uitbreiding van de netto oppervlakte glas tot 5 hectare mogelijk te maken.
2.29.3.
Wat betreft het betoog van [appellanten sub 20] dat het provinciaal beleid voor glastuinbouw is gewijzigd door de vaststelling van het reconstructieplan is het volgende van belang. Bij het opstellen van het reconstructieplan is het streekplan als uitgangspunt genomen, zo staat in het reconstructieplan. In de in het reconstructieplan opgenomen lijst van onderdelen waarop het streekplan wordt herzien, staat het beleid voor uitbreiding van glastuinbouwbedrijven in mogelijke doorgroeigebieden niet genoemd. Dit betoog van [appellanten sub 20] faalt derhalve.
2.29.4.
In het streekplan staat het volgende met betrekking tot de eisen voor het toekennen van de status van doorgroeigebied aan een mogelijk doorgroeigebied voor glastuinbouw. Door de gemeente wordt in overleg met belanghebbende partijen een duurzaam en strak begrensd bestemmings- en inrichtingsplan opgesteld. In dit plan worden de mogelijkheden tot voortzetting of uitbreiding van de bestaande -positief bestemde- glastuinbouwbedrijven beschreven in relatie tot de in het gebied aanwezige waarden en belangen van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, water- en bodemhuishoudkundige, milieuhygiënische of recreatieve aard, alsmede de wijze waarop het gebied wordt ingericht en synergievoordelen kunnen worden behaald.
2.29.5.
Het plan bevat geen beschrijving van de uitbreidingsmogelijkheden voor glastuinbouw in relatie tot de in het streekplan genoemde waarden, de inrichting van het gebied en mogelijke synergievoordelen. Ook overigens is niet gebleken dat van gemeentelijke zijde onderzoek is verricht naar deze aspecten. [appellanten sub 20] hebben betoogd dat reeds bij de vaststelling van het reconstructieplan onderzoek is gedaan naar de aanwezige waarden in het gebied, zodat nader onderzoek op gemeentelijk niveau niet vereist zou zijn. Zij wijzen in dit verband op de zogenoemde integrale zonering, die blijkens het reconstructieplan betrekking heeft op de planologische regulering van de intensieve veehouderij. Nu het hier niet om intensieve veehouderij gaat maar om glastuinbouw, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat reeds bij de vaststelling van het reconstructieplan op basis van voldoende onderzoek de afweging heeft plaatsgevonden omtrent de planologische aanvaardbaarheid van een doorgroeigebied voor glastuinbouw.
Uit het plan blijkt voorts niet dat bij het toekennen van de aanduiding 'doorgroeigebied glastuinbouw' aan de gronden aan de Gerele Peel van gemeentelijke zijde overleg is gevoerd met belanghebbende partijen.
Hetgeen [appellanten sub 20] aanvoeren geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op deze punten niet is voldaan aan het provinciaal beleid.
2.29.6.
In de omstandigheid dat de uitbreidingsmogelijkheden voor glastuinbouw ter plaatse niet bij recht zijn toegelaten maar eerst na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid mogelijk worden, zoals [appellanten sub 20] hebben aangevoerd, heeft het college geen aanleiding hoeven zien om af te zien van het onthouden van goedkeuring aan de aanduiding 'doorgroeigebied glastuinbouw'. Bij het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid in het plan dient immers reeds op dat moment een afweging te worden gemaakt omtrent de planologische aanvaardbaarheid daarvan.
2.29.7.
De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 20] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening voor zover het betreft de aanduiding 'doorgroeigebied glastuinbouw'.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 22]
2.30.
Het plan voorziet in de bestemming "Burgerwoning" ten behoeve van twee percelen ten oosten van de veehouderij van [appellant sub 22] aan de [locatie 28]. Deze percelen hadden voorheen een agrarische bestemming en worden blijkens gemeentelijke informatie aangeduid als [locatie 29] en [locatie 30]. De desbetreffende percelen zullen hierna als zodanig worden aangeduid.
2.30.1.
[appellant sub 22] betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in de bestemming "Burgerwoning" ten behoeve van de gronden aan de [locatie 29] en [locatie 30]. Daartoe voert hij aan dat hij beperkt wordt in zijn uitbreidingsmogelijkheden en dat geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van die woningen gegarandeerd kan worden.
2.30.2.
Volgens het college zijn de woonbestemmingen voor de percelen [locatie 29] en [locatie 30] een gevolg van de feitelijke situatie ter plaatse. Het college stemt in met het standpunt van de raad, inhoudende dat deze bestemmingen niet leiden tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het bedrijf van [appellant sub 22].
2.30.3.
Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt onder een geurgevoelig object verstaan een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of [op] een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wgv, voor zover thans van belang, bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wgv, voor zover thans van belang, wordt een vergunning, in afwijking van het eerste en tweede lid, niet geweigerd indien de geurbelasting niet toeneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën niet toeneemt en de afstand, bedoeld in het tweede lid, kleiner is dan aangegeven in dat lid.
2.30.4.
Gelet op de ligging van deze percelen in het buitengebied en de omvang en dichtheid van de bebouwing ter plaatse, zijn de percelen [locatie 29] en [locatie 30] buiten de bebouwde kom gelegen. Vaststaat dat de woningen op de percelen [locatie 29] en [locatie 30] zijn bestemd als "Burgerwoning" en onderdeel hebben uitgemaakt van een veehouderij waarvan de milieuvergunning is ingetrokken op 25 april 2005. Ter zitting heeft [appellant sub 22] betoogd dat voor de beantwoording van de vraag of een geurgevoelig object heeft opgehouden deel uit te maken van een veehouderij moet worden uitgegaan van de feitelijke beëindiging van de bedrijfsvoering van de veehouderij en niet van de datum waarop de milieuvergunning is ingetrokken. Dit betoog faalt. Zolang nog sprake is van een geldige milieuvergunning kan de bedrijfsvoering immers worden hervat.
Gelet hierop dienen de woningen aan de [locatie 29] en [locatie 30] te worden aangemerkt als geurgevoelige objecten die na 19 maart 2000 hebben opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij. De voor dergelijke woningen ingevolge de Wgv geldende normen zijn gelijk aan de normen voor de aan te houden afstand tot geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij. Ten opzichte van de situatie waarin de woningen aan de [locatie 29] en [locatie 30] dienst doen als bedrijfswoning bij een veehouderij heeft het toekennen van de bestemming "Burgerwoning" aan de percelen [locatie 29] en [locatie 30] dan ook geen verdere beperking voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 22] tot gevolg.
Ter zitting heeft [appellant sub 22] aangevoerd dat ten aanzien van het woon- en leefklimaat op de percelen [locatie 29] en [locatie 30] slechts aandacht is besteed aan het geuraspect en dat ten onrechte geen zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden naar andere milieu-aspecten. Ter zitting heeft het college toegelicht dat voor het woon- en leefklimaat op de percelen [locatie 29] en [locatie 30] met name het geuraspect van belang is en dat andere aspecten daaraan ondergeschikt zijn, zodat daaraan niet expliciet aandacht is besteed in het bestreden besluit. [appellant sub 22] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college deze benadering niet als uitgangspunt heeft kunnen nemen bij de beantwoording van de vraag of op de percelen [locatie 29] en [locatie 30] sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Volgens het in zoverre onbetwiste deskundigenbericht bedraagt de afstand tussen de gronden waarop het bouwvlak van [appellant sub 22] betrekking heeft en de woning aan de [locatie 30], 33 meter. Tot de woning aan de [locatie 29] is deze afstand nog groter. Gelet hierop en gelet op de ligging van de woningen in het buitengebied, geeft hetgeen [appellant sub 22] heeft aangevoerd met betrekking tot het woon- en leefklimaat op de percelen [locatie 29] en [locatie 30] geen aanleiding voor het oordeel dat het college het woon- en leefklimaat ter plaatse niet aanvaardbaar heeft kunnen achten.
2.30.5.
De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 22] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen met de bestemming "Burgerwoning" die betrekking hebben op gronden aan de [locatie 29] en [locatie 30] niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
2.31.
Het college dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van [appellant sub 1] , [appellanten sub 6], [appellant sub 12], [appellant sub 5] en [appellant sub 17].
Niet gebleken is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen wat betreft [appellante sub 7], de staatssecretaris, [appellant sub 21] en [appellante sub 13].
Geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellanten sub 15], [appellant sub 14], [appellant sub 2] , [appellant sub 9], [appellant sub 16], [appellant sub 6B], [appellant sub 3] , [appellant sub 4], [appellant sub 8], [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 19], [appellanten sub 20] en [appellant sub 22].
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart de beroepen van [appellanten sub 15] en van [appellant sub 14] geheel, en het beroep van [appellant sub 9] voor zover het is gericht tegen de motivering van het besluit tot onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Agrarisch bedrijf" die betrekking hebben op de percelen [locatie 9], [locatie 10], [locatie 11] en [locatie 12], niet-ontvankelijk;
- II.
verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 5], [appellante sub 7], [appellant sub 12], de staatssecretaris van Defensie en van [appellant sub 21] geheel, en de beroepen van [appellanten sub 6], [appellante sub 13] en van [appellant sub 17] gedeeltelijk, gegrond;
- III.
vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 21 augustus 2007, kenmerk 1256528, voor zover daarbij:
- a)
goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Burgerwoning" en het plandeel met de bestemming "Natuur- en bosgebied" dat betrekking heeft op de [locatie 4] te [plaats], zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart 1;
- b)
goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Landelijk gebied" met de aanduiding 'archeologisch waardevol gebied' dat betrekking heeft op de gronden ten zuiden van de [locatie 5] te [plaats], zoals aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart 2;
- c)
goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch bedrijf" met de aanduiding 'intensieve veehouderij' dat betrekking heeft op de [locatie 6] te [plaats];
- d)
goedkeuring is verleend aan de aanduiding 'extensiveringsgebied-natuur' voor het perceel [locatie 8] te [plaats];
- e)
goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Landelijk gebied" met de nadere aanduiding 'archeologisch waardevol gebied' dat betrekking heeft op het perceel [locatie 13] te [plaats];
- f)
het aanlegvergunningenstelsel zoals opgenomen in artikel 29.1, tabel tien, vijfde rij, onder "oude akker" van overeenkomstige toepassing is verklaard op het plandeel met de bestemming "Agrarisch bedrijf" dat betrekking heeft op [locatie 15] te [plaats];
- g)
goedkeuring is verleend aan de plandelen die samenvallen met de geluids-, obstakelvrije-, en veiligheidszones voor vliegbasis de Peel zoals die zijn weergegeven op de informatieve kaart die een bijlage vormt bij de toelichting van het plan;
- h)
goedkeuring is verleend aan de aanduiding 'brandstofleiding -O-' die betrekking heeft op de militaire brandstofleiding zoals die is ingetekend op de plankaarten N3 en M3 en aan de plandelen die betrekking hebben op de gronden aan weerszijden van deze leiding voor zover deze liggen op een afstand van minder dan 17 meter tot deze leiding;
- i)
goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Burgerwoning" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 17] te [plaats];
- j)
goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Landelijk gebied" dat betrekking heeft op de gronden direct ten westen van de [locatie 26] te [plaats];
- IV.
onthoudt goedkeuring aan de plandelen genoemd onder III.a), III.b), III.g) en III.h);
- V.
verleent goedkeuring aan het plandeel genoemd onder III.j);
- VI.
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 21 augustus 2007 voor zover daarbij is besloten omtrent de goedkeuring van de onder IV. en V. bedoelde plandelen;
- VII.
treft de voorlopige voorziening inhoudende het van toepassing verklaren van het aanlegvergunningenstelsel zoals opgenomen in artikel 29.1, tabel tien, tiende rij, onder "Agrarisch bedrijf" voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch bedrijf" dat betrekking heeft op [locatie 15] te [plaats], totdat een nieuw bestemmingsplan in werking is getreden;
- VIII.
verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellante sub 6A], [appellant sub 16], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 8], [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 16], [appellanten sub 19], [appellanten sub 20] en [appellant sub 22] geheel, en de beroepen van [appellanten sub 6], [appellant sub 9], [appellante sub 13] en van [appellant sub 17] voor het overige, ongegrond;
- IX.
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellanten sub 1], [appellant sub 5], [appellant sub 12], [appellanten sub 6] en [appellant sub 17] in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten tot een totaalbedrag van € 1810,68 (zegge: achttienhonderdtien euro en achtenzestig cent); het dient door de provincie Noord-Brabant op de volgende wijze, onder vermelding van het zaaknummer, te worden betaald:
- -
aan [appellanten sub 1] een bedrag van € 483,00 (zegge: vierhonderddrieëntachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; - aan [appellant sub 5] een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- -
aan [appellant sub 12] een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- -
aan [appellanten sub 6] een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- -
aan [appellant sub 17] een bedrag van € 39,68 (zegge: negenendertig euro en achtenzestig cent);
- X.
gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellanten sub 1], € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 5], € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellanten sub 6], € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor [appellante sub 7], € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 12], € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor [appellante sub 13], € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 17], € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor de staatssecretaris van Defensie en € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 21] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van der Sluijs, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Sluijs
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008
234-461-528.