Einde inhoudsopgave
Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren
Artikel 14 Herleving van het recht op een bovenwettelijke uitkering
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2001
- Bronpublicatie:
23-11-2000, Stb. 2000, 512 (uitgifte: 07-12-2000, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-01-2001
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
23-11-2000, Stb. 2000, 512 (uitgifte: 07-12-2000, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid werkloosheid / Algemeen
Juridische beroepen / Algemeen
Arbeidsrecht / Bijzondere onderwerpen arbeidsrecht
1.
Indien het recht op een bovenwettelijke uitkering geheel of gedeeltelijk is geëindigd en betrokkene is, na het gaan verrichten van arbeid als werknemer, wederom werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet, herleeft op zijn aanvraag het recht op een bovenwettelijke uitkering voor zover er een nieuw recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of het oude recht is herleefd. De duur en de hoogte van de bovenwettelijke uitkering zijn gelijk aan de duur en de hoogte van de uitkering waarop betrokkene op grond van dit besluit nog recht zou hebben gehad indien hij onafgebroken werkloos zou zijn geweest.
2.
De betrokkene aan wie een ontslag is verleend en die onmiddellijk aansluitend aan dat ontslag arbeid als werknemer gaat verrichten en die werkloos wordt in de zin van de Werkloosheidswet, heeft op zijn aanvraag recht op een bovenwettelijke uitkering krachtens dit besluit voor zover er een recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet bestaat op het moment van werkloos worden, met ingang van de eerste dag waarop recht op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet is ontstaan. De duur en hoogte van de bovenwettelijke uitkering zijn gelijk aan de duur en hoogte van de bovenwettelijke uitkering, waarop betrokkene op het moment van ontslag recht zou hebben gehad, met dien verstande dat het recht op bovenwettelijke uitkering ingaat met ingang van de dag waarop het ontslag is verleend.
3.
Een recht op een bovenwettelijke uitkering als bedoeld in het eerste en tweede lid, kan slechts ontstaan gedurende de termijn welke betrokkene in het geval dat hij onafgebroken werkloos zou zijn geweest, een bovenwettelijke uitkering ter zake van dat ontslag zou hebben genoten.