ABRvS, 13-05-2015, nr. 201406366/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:1535
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-05-2015
- Zaaknummer
201406366/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1535, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑05‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 13‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 oktober 2012 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast, voor zover van belang, een houten berging, blokhut en legertent op het perceel [locatie] te Hooghalen (hierna: het perceelgedeelte) te verwijderen.
201406366/1/A1.
Datum uitspraak: 13 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Hooghalen, gemeente Midden-Drenthe,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 juni 2014 in zaak nr. 13/594 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe.
Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2012 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast, voor zover van belang, een houten berging, blokhut en legertent op het perceel [locatie] te Hooghalen (hierna: het perceelgedeelte) te verwijderen.
Bij besluit van 28 juni 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. De last is, voor zover van belang, in stand gehouden.
Bij uitspraak van 24 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. S.D. van Reenen en ing. J. Visser, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Klerk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor de oprichting en instandlating van de houten berging, blokhut en legertent op het perceelgedeelte geen omgevingsvergunning is vereist, nu deze bouwwerken bijbehorende bouwwerken in achtererfgebied zijn als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).
1.1. Daargelaten of de bouwwerken kunnen worden aangemerkt als bijbehorende bouwwerken, zijn deze niet vergunningvrij omdat de bouwwerken zich niet in achtererfgebied bevinden. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor wordt onder achtererfgebied, voor zover van belang, verstaan een erf aan de achterkant van het hoofdgebouw. Ingevolge dat artikel wordt onder erf verstaan: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden. Nu het perceelgedeelte een natuurbestemming heeft in het ter plaatse geldende bestemmingsplan, verbiedt dat bestemmingsplan de inrichting als erf en reeds daarom is geen sprake van een achtererfgebied. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2013 in zaak nr. 201209655/1/A1. Dit betekent dat artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Bor niet van toepassing is.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank terecht ervan uitgegaan dat een omgevingsvergunning is vereist voor het oprichten en in stand laten van de bouwwerken.
Het betoog faalt.
2. Vast staat en niet in geschil is dat de houten berging, blokhut en legertent zijn gebouwd en in stand worden gelaten zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het college is derhalve bevoegd handhavend op te treden.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van de houten berging, blokhut en legertent op het perceelgedeelte. Zij voert daartoe aan dat zij ervan uitging dat de houten berging en blokhut zonder vergunning voor het bouwen mochten worden opgericht, nu haar na aankoop van het perceel in 1989 door de rechtsvoorganger van de gemeente Midden-Drenthe was medegedeeld dat voor die bouwwerken geen vergunning was vereist. Bovendien heeft N. Baburek, medewerker van de afdeling Bouwen en Wonen van de gemeente Midden-Drenthe, haar perceel op 29 september 2010 bezocht en haar medegedeeld dat voor de bouwwerken geen vergunning is vereist, aldus [appellante]. [appellante] stelt dat zij er ook niet op bedachtzaam hoefde te zijn dat de bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan waren opgericht, nu het perceel in beschikkingen krachtens de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de WOZ-beschikkingen) is aangemerkt als woonerf en ook in de koopakte van 28 juni 1989 niet was vermeld dat de bestemming "Natuurgebied" uit het bestemmingsplan "Hooghalen" uit 1978 op het perceelgedeelte rust. Tot slot voert zij aan dat het college gedurende meer dan twintig jaar niet handhavend heeft opgetreden tegen de bouwwerken op het perceel.
4.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 4 juni 2014 in zaak nr.
201307546/1/A1), nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze toezeggingen niet zijn gedaan.
Daargelaten of de mededeling van Baburek op 29 september 2010 kan worden toegerekend aan het college, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de blokhut en berging ten tijde van de mededeling reeds jarenlang op het perceel van [appellante] stonden en dat deze niet mede op basis van die mededeling zijn opgericht, zodat op grond hiervan niet de gerechtvaardigde verwachting kan worden ontleend dat de bouwwerken zonder omgevingsvergunning mochten worden opgericht. Verder heeft het college bij brief van 28 juni 2011 [appellante] medegedeeld dat de bouwwerken in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo zijn opgericht en heeft het [appellante] verzocht de bouwwerken te verwijderen.
Daargelaten of uit de WOZ-beschikkingen en de koopakte zou kunnen worden afgeleid dat het perceelgedeelte een woonbestemming in plaats van een natuurbestemming heeft, doet dat er niet aan af dat hiermee niet de verwachting kan zijn gewekt door of namens het college dat voor de bouwwerken geen vergunning is vereist. Bij het nemen van een beschikking in het kader van de WOZ zijn andere gronden bepalend dan bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 21 januari 2015 in zaak nr. 201401844/1/A1) is het enkele tijdsverloop, ongeacht de duur ervan, geen bijzondere omstandigheid in verband waarmee van handhavend optreden dient te worden afgezien. Uit het tijdsverloop had [appellante] geen rechtens te honoreren verwachtingen kunnen ontlenen dat het college niet meer handhavend zou optreden, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat in het aangevoerde niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.
w.g. Kramer w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015
414-761.