Hof Amsterdam, 12-03-2015, nr. 12/00527
ECLI:NL:GHAMS:2015:5734
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
12-03-2015
- Zaaknummer
12/00527
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:5734, Uitspraak, Hof Amsterdam, 12‑03‑2015; (Proceskostenveroordeling)
ECLI:NL:GHAMS:2014:4901, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑11‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:255, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Douanerechtspraak 2015/17
Uitspraak 12‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak betreft een rectificatie van de proceskostenvergoeding van uitspraak van Hof Amsterdam van 20 november 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4901, in verband met een verlaging van de toegekende waarde per punt in de bezwaarfase. Voor de beoordeling van het geschil ten principale zie ook ECLI:NL:HR:2016:255.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 12/00527
12 maart 2015
uitspraak van de meervoudige douanekamer
tot rectificatie van de uitspraak van het Hof van 20 november 2014, nr. 12/00527, ECLI:NL:GHAMS:2014:4901, op het hoger beroep van
[A] te [P] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/3929 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane en de Minister van Economische Zaken, tezamen aangeduid als de inspecteur.
1. Procesverloop
1.1.
Het Hof heeft in deze zaak op 20 november 2014 de aangehechte uitspraak gedaan. Nadien heeft de inspecteur verzocht om rectificatie van de uitspraak.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om zich over dit verzoek uit te laten. Zij heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
1.2.
In onderdeel 7 van de uitspraak wordt de inspecteur veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4.748,25 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, conform de berekening in onderdeel 6 van de uitspraak. Deze berekening berust op een misslag, voor zover de waarde per punt voor de bezwaarfase op € 487 is gesteld in plaats van het daarvoor toepasselijke tarief van € 243 per punt.
1.3.
Deze fout dient te worden hersteld. Dit brengt mee dat:
– in onderdeel 6 van de uitspraak in de laatste volzin de tekst na de dubbele punt wordt vervangen door: “2 [bezwaarschrift, bijwonen hoorzitting] x € 243 x 1,5 = € 729 voor de bezwaarfase en 4,5 [beroepschrift, bijwonen zitting, hoger beroepschrift, bijwonen zitting en nadere zitting] x € 487 x 1,5 = € 3.287,25 voor beroep en hoger beroep, in totaal € 4.016,25”
– in onderdeel 7 van de uitspraak het “€ 4.748,25” wordt vervangen door “€ 4.016,25”
2. Beslissing
Het Hof:
- verbetert de hierboven vermelde fout in de uitspraak van 20 november 2014, nr. 12/00527, op de wijze vermeld in onderdeel 1.3 hiervoor, en
- stelt de verbetering op de minuut van die uitspraak.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en U.E. Tromp, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. N.A.J. den Ouden, als griffier. De beslissing is op 12 maart 2015 in het openbaar uitgesproken.
Uitspraak 20‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Nu de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, is sprake van schending van het beginsel van de rechten van de verdediging. Deze schending leidt niet tot vernietiging van de uitnodiging tot betaling omdat deze onregelmatigheid niet tot gevolg heeft dat de procedure een andere afloop had kunnen hebben. Het Hof kent wel een proceskostenvergoeding toe. Naar ’s Hofs oordeel heeft de inspecteur aan de hand van het OLAFrapport voldoende aannemelijk gemaakt dat de goederen niet van Maleisische preferentiële oorsprong, maar van Chinese niet-preferentiële oorsprong zijn. De inspecteur was niet gehouden om op grond van artikel 220, lid 2, sub b, CDW af te zien van de navordering van douanerechten en antidumpingrechten. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 12/00527
20 november 2014
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[A] te [P], belanghebbende,
gemachtigde: mr. J.T.P. Overboom
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/3929 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane en de Minister van Economische Zaken, tezamen aangeduid als de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 24 februari 2011 aan belanghebbende een
uitnodiging tot betaling (UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 7.446,18 aan douanerechten en een bedrag van € 103.182,78 aan antidumpingrechten.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 17 juni
2011, de UTB gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 4 juni 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde
beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 juli
2012, aangevuld bij brief van 25 oktober 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 16 mei 2014 is een nader stuk, met bijlagen, van de gemachtigde ingekomen. Een afschrift daarvan is verzonden naar de inspecteur.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2014. Van het verhandelde ter
zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. De zitting is aangehouden waarbij de inspecteur is verzocht de annexen bij het OLAF-missierapport over te leggen.
1.6.
Op 27 juni 2014 heeft het Hof van de inspecteur twee identieke CD-rom’s ontvangen. De inspecteur heeft tevens een exemplaar verstrekt aan de gemachtigde. Gemachtigde heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om uiterlijk 7 augustus 2014 een nadere schriftelijke reactie in te dienen. De gemachtigde heeft op 12 september 2014 schriftelijk aan het Hof bericht dat hij niet alle bestanden op de CD-rom kon openen. De inspecteur heeft vervolgens op 17 en 18 september 2014 alle bestanden nogmaals digitaal aan het Hof en de gemachtigde verstrekt. Het Hof heeft vervolgens uit coulance de gemachtigde alsnog in de gelegenheid gesteld uiterlijk 24 september 2014 een nadere reactie in te dienen. De gemachtigde heeft bij fax van 24 september 2014 meegedeeld meer tijd nodig te hebben voor een weloverwogen schriftelijke reactie, doch heeft niet verzocht om uitstel van de geplande zitting.
1.7.
Een nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2014. Van het
verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1.1 tot en met 2.5 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1.1. Eiseres heeft op 26 februari 2008 aangifte gedaan voor de douaneregeling brengen in het vrije verkeer van 1400 stuks fietsen en heeft deze aangegeven onder goederencode 8712 00 30. Eiseres heeft hierbij verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel en heeft daarbij een certificaat van oorsprong, een Form A, overgelegd waarop als land van oorsprong Maleisië is vermeld. Het Form A (Hof: nr. [...]) is afgegeven door het “Ministry of International Trade and Industry” (hierna: MITI) van Maleisië. Op het Form A staat [naam Exporteur X], Maleisië, als exporteur vermeld. Volgens de aangifte en de bij de aangifte overgelegde bill of lading zijn de fietsen vervoerd per containers met de nummers OOLU8132572, OOLU8218850, OOLU8326109 en OOLU5775620. Volgens de bill of lading zijn de containers verscheept vanuit Penang in Maleisië.
2.1.2.
Eiseres heeft op 20 maart 2008 aangifte gedaan voor de douaneregeling brengen in het vrije verkeer van 1900 stuks fietsen en heeft deze aangegeven onder goederencode 8712 00 30. Eiseres heeft hierbij verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel en heeft daarbij een certificaat van oorsprong, een Form A, overgelegd waarop als land van oorsprong Maleisië is vermeld. Het Form A (Hof: nr. [...]) is afgegeven door MITI van Maleisië. Op het Form A staat [naam Exporteur X], Maleisië, als exporteur vermeld. Volgens de aangifte en de bij de aangifte overgelegde bill of lading zijn de fietsen vervoerd per containers met de nummers CAXU9097045, OOLU8087112, WLNU9903268, CRXU9517420, OOLU8293242 en OOLU8120479. Volgens de bill of lading zijn de containers verscheept vanuit Penang in Maleisië.
2.2.
Tot de gedingstukken behoren, naast de hiervoor vermelde bills of lading, twee commercial invoices en twee packinglists, waaruit kan worden afgeleid dat de fietsen zijn geleverd door [naam Exporteur X] te Maleisië.
2.3.1.
Van 1 tot en met 5 december 2008 heeft het OLAF, het antifraudebureau van de Europese Commissie, een onderzoek uitgevoerd in Maleisië. Dit betrof een onderzoek naar de oorsprong van fietsen die in Europese Unie werden ingevoerd vanuit Maleisië en de geldigheid van de bij de aangiften ten invoer overgelegde certificaten van oorsprong die zijn afgegeven door de autoriteiten te Maleisië. Aanleiding hiervoor was onder meer het bestaan van het vermoeden dat ter ontduiking van de antidumpingheffing rijwielen uit China via Maleisië in de EU werden ingevoerd.
2.3.2.
In het missierapport van het OLAF van 3 april 2009 is onder meer het volgende opgenomen:
“3. Transhipment frauds through the (…) Penang Free Zones
(…)
The following records were received (…):
(…)
Penang:
- Excel files ZB1 ZB2 for 2006, 2007 and 2008 and ZB4 for Penang.
In this respect:
- ZB1 is the document to record an entry into the Free Zone
- ZB2 (also known as ZB1 export) is the document to record an exit from the Free Zone
- (…)
- ZB4 is for ‘added value activities’ within the free zone (ZB4 files).
The data received from both the Free Zones confirmed that many of the companies under verification were also involved in transhipment activities with bicycles from China (…) to the EC Community.
(…)
Analysis of the Free Zone data by OLAF
(…)
Overview of the transhipments in Penang
The data received from the Penang Free Zone authorities have also shown a large transhipment fraud by other companies operating in Penang. In particular they show that the following companies had imported from China (ZB1 files) many consignments of bicycles of China origin, which were declared as ‘trading/transit’. These consignments have been possibly re-exported to the EC with GSP Forms A issued by MITI Penang, on the basis of incorrect information submitted by the exporters.
The five companies involved in transhipment activities in Penang are:
SING BOON SENG [...]
(…)
(…)
5 Conclusive remarks and recommendations
5.1
Conclusions
(…)
The information received has proven that a large part of the bicycles imported into the Community from Malaysia with Malaysian origin was not produced in Malaysia, but in China. These bicycles were transhipped via the Malaysian Free Zones to the Community, with false of incorrectly obtained Malaysian preferential origin certificates (GSP Forms A).
In these cases from the point of view of the fraudster, there is an additional cost in shipping the containers of bicycles from China to Malaysia, changing the containers and thereafter shipping onwards to Europe. From a logistical viewpoint, it would obviously be easier to ship directly from China to Europe.
(…)”
2.3.3.
In het missierapport (Hof: Interim Case Report) van de OLAF van 5 mei 2010 is onder meer het volgende opgenomen:
“3. Further assistance from the Malaysian authorities
In May 2009, OLAF requested further assistance from the Malaysian authorities to provide the Member States with additional evidence on the transhipment traffic via the Free Zones and carry out investigation at alleged bicycle producers.
This would be to document in detail the transhipment chains from China to Malaysia to the European Community. This would also verify the real origin of certain consignments declared with Hong Kong and Taiwan origin, suspected to be of Chinese origin. The recovery actions undertaken by the Member States could then be reinforced and extended.
(…)
Representatives of the relevant Malaysian authorities (Ministry of International Trade and Industry (MITI), Port Klang Free Zone (PKFZ), Penang Free Zones (PFZ) and the Royal Malaysian Customs were invited to Brussels during the week of 28 September to 2 October 2009 in order for exchanges of information to take place, with OLAF and the Member States.
4. Ad-Hoc meeting in Brussels
An Ad-Hoc meeting with 12 Member States was held at OLAF on 2-3 October 2009, to coincide with the visit of the Malaysian officials who were responsible for the conduct of the bicycle investigation in Malaysia and for providing the requested assistance to OLAF.
(…)
4.2.
. Information provided by the Malaysian authorities
Most of the requested information which had to be discussed at the meeting, particularly the transhipment data, was provided in advance by the Malaysian authorities through MITI or directly during the meeting. Information on the MITI, Free Zones and Customs procedures in Malaysia and on how to obtain Mutual Legal assistance from Malaysia was given by the Malaysian officials.
(…)
Further information and clarifications were requested by the Member States and answered directly by the Malaysian officials.
4.3.
Information from MITI
MITI explained the assistance provided to OLAF and the MemberStates and their role for the coordination of investigations on the Malaysian side.
(…)
MITI was aware that some of these companies and others which were granted the GSP Preferential Treatment were also involved in the transshipment fraud of Chinese bicycles through the Free Zones and in principle agreed to withdraw the Forms A issued to these companies for the specific cases of proven non-Malaysian origin.
(…)
5. Analysis and processing of the Free Zone files
The ZB1, ZB2 and ZB4 files received from Malaysia have been analysed and processed by OLAF to obtain full transhipment chains of entries/exit in the Free Zones. These chains have been linked to the corresponding imports in the Community, when they had been registered in the EC database
The original files received from Malaysia and those processed by OLAF are included in Annex 6 of the CD. The links between ZBI and ZB2/ZB4 files were provided by the Free Zones.
5.1.
Transhipment chains ZB1-ZB2 or ZB4 and EC imports
Out of 638 containers of bicycles destined on the ZB2 or ZB4 files for the European Community, 586 containers of bicycles were of Chinese declared origin or had been loaded in China.
(i) Proof that the containers of bicycles were shipped from China to Malaysia
The information received from the Free Zones prove that in most of the cases the bicycles were loaded in China, before going to Malaysia for the transhipments operations.
(…)
(ii) Proof that the same bicycles were shipped from Malaysia
The ZB2 and ZB4 database provides proof that the bicycles were shipped from Malaysia to the EC without having undergone any working or processing which would have changed the origin.
(…)
5.4.
EC ‘MATCHES’ AND TRANSHIPMENT TABLES
For a substantial number of consignments (400 containers) it has been possible to provide a complete electronic audit trail of the bicycles shipped from China to those imported in the EC. Another 36 containers of bicycles transshipped in Port Klang with Hong Kong or other declared origin have also been matched with the EC imports.
(…)
7. Conclusions
The information received has proven that a large part of the bicycles imported into the Community from Malaysia with Malaysian origin was not produced in Malaysia, but in China. These bicycles were transhipped via the Malaysian Free Zones to the Community, with false or incorrectly obtained Malaysian preferential origin certificates (GSP Forms A) and in a very few cases with normal C.O. of non preferential origin.
(…)
7.2.
Transhipments in Penang
Regarding Penang, 99 containers of Chinese bicycles transhipped in Penang have been linked to corresponding imports in the Community and the corresponding imports for a further 63 containers of Chinese bicycles can be identified by the Member States, so the evaded customs and ADD duties can be recovered on these imports.
The exporters in Penang, who also have certain bicycle assembly facilities, have more stable links with certain Chinese suppliers, (…). Also for [naam Exporteur X], in most of the cases, the supplier of bicycles and bicycle parts was the same Chinese company: [Chinese leverancier Y]. (…)
8. Concluding remarks
Cooperation with Malaysia has been very positive and has confirmed the commitment of the Malaysian authorities to cooperate with OLAF and the Member States to investigate and stop, the origin frauds through Malaysia.
There is no evidence of a real bicycle industry exporting to the EC market in Malaysia. No evidence of internet sites or of large scale manufacturing has been found by OLAF. OLAF considers that in the best of the cases, the Malaysian bicycle exporters who had certain assembly or production facilities may have combined a minimal production or assembly activity with transhipment of Chinese bicycles, for which they unduly requested Malaysian certificates of origin.”
2.3.4.
Tot de gedingstukken behoort een kopie van de ZB1/ZB2-lijsten. In deze lijsten zijn, voor zover relevant, de volgende regels en kolommen opgenomen:
ZB1 Port of Loading | ZB1 Country of Origin | ZB1 Ref No | ZB1 Consignor | ZB1 Consignee | ZB2 Ref No | ZB2 Office | Year | ZB2 Consignor | CNTR |
China | CHINA | 101317 | [Y] (…) | [naam Exporteur X] | 401048 | PP | 2008 | [naam Exporteur X] | CAXU9097045 OOLU8087112 OOLU8120479 OOLU8293242 OOLU9517420 WNLU9903268 |
China | CHINA | 102037 | [Y] (…) | [naam Exporteur X] | 402005 | PP | 2008 | [naam Exporteur X] | OOLU5775620 OOLU8132572 OOLU8218850 OOLU8326109 |
2.4.
Op 12 juli 2005 heeft de Europese Raad Verordening (EG) Nr. 1095/2005 vastgesteld. Deze verordening is op 14 juli 2005 gepubliceerd in Publicatieblad L 183. In artikel 2 van deze verordening is bepaald dat een definitief antidumpingrecht wordt ingesteld op, onder meer, de invoer van rijwielen uit de Volksrepubliek China die worden ingedeeld onder GN-code 8712 00 30. Het definitieve recht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Gemeenschap vóór inklaring, bedraagt 48,5%. Blijkens artikel 3 van deze verordening is deze in werking getreden op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie, derhalve op 15 juli 2005.
2.5.
Naar aanleiding van het onderzoek in Maleisië en met inachtneming van de onder 2.4 vermelde verordening is de utb opgelegd.”
2.2.
Het Hof vult de door de rechtbank vastgestelde feiten als volgt aan.
2.2.1.
In het door de rechtbank onder 2.3.3 aangehaalde Interim Case Report van de OLAF van 5 mei 2010 is tevens het volgende opgenomen:
“4.5. Information from the Free Zones
(…)
- ZB1 is the document to record an entry into the Free Zone
- ZB2 (also known as ZB1 export) is the document to record an exit from the Free Zone
- ZB3 is the document to record a transhipment from vessel tot vessel
- ZB4 is for ‘added value activities’ within the free zone (ZB4 files).
The declarant is a licensed company, usually a freight forwarder. When declarations are made to the Free Zone electronically, the supporting documents are handed back to the declarant.
For one ZB1 entry there can be one or more ZB2 or ZB4 exits and vice versa, if the goods are grouped differently in new containers.
ZB Numbers assigned by PKFZ (Port Klang Free Zone) computer system are composed of 12 digits also follows year (4-digits)-month (2 digits) sequential exit number (6 digits).
ZB Numbers assigned by Penang Free Commercial Zone are composed of 6 digits. ZB1 starts with 1, ZB2 starts with 2, ZB4 starts with 4. (…)”
2.2.2.
Tot de stukken van het geding (Annex 4, STATEMENT~1.TIF) behoort een verklaring met de volgende inhoud:
“Statement
The data contained on the attached CD has been provided by the Malaysian authorities to OLAF.
The Malaysian authorities confirm that this data has been extracted from the Port Klang Free Zone, Penang Free Zone and Royal Malaysian customs databases.
(…)
Annex 1 – Penang Port Commission ZB1 2006-2008 ZB2 2006.xls
Annex 1 – Penang Port Commission ZB4 2006-2008
Signed
(…)
[naam] – Penang Port Commission (Manager Free Zone)
< handtekening>
[naam] – Ministry of International Trade and Industry, Director of Principal Office
< handtekening>
Brussels, 2 October 2009”
2.2.3.
De aangiften zijn gedaan door belanghebbende op eigen naam en voor eigen rekening, in opdracht van importeur [Z].
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Tussen partijen is in geschil of:
- het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden en, zo ja, of deze schending dient te leiden tot vernietiging van de bestreden UTB;
- de inspecteur heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de goederen van Chinese oorsprong zijn;
- de voorwaarden van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW voor het afzien van navordering zijn vervuld;
- de inspecteur op grond van het gelijkheidsbeginsel gehouden is af te zien van navordering.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
4. De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
Schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging
4.1.1. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 18 december 2008 in zaak C-349/07 (Sopropé) volgt dat de ‘eerbiediging van de rechten van de verdediging’ een algemeen beginsel van Unierecht vormt dat ook van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen.
4.1.2. Dit beginsel vereist, voor zover hier van belang, dat de (potentiële) adressant van een besluit dat zijn belang aanmerkelijk raakt, in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Deze procedurele verplichting rust op de autoriteiten van de lidstaten wanneer zij voornemens zijn dergelijke bezwarende besluiten te nemen, voor zover die besluiten binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen.
4.1.3. Eiseres voert aan dat verweerder het beginsel van eerbiediging van het recht van de verdediging heeft geschonden, doordat verweerder eiseres onvoldoende gelegenheid heeft gegeven om opmerkingen te maken naar aanleiding van de mededeling van het bezwarend besluit, niet heeft voldaan aan zijn informatieverplichting jegens eiseres bovendien geen sprake is van een deugdelijke besluitvorming gelet op het tijdstipcriterium, hetgeen een adequate verdediging onmogelijk heeft gemaakt.
4.1.4. Het bestreden besluit betreft een navordering van douanerechten, gebaseerd op artikel 220 van Verordening 2913/92 van de raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW). Dit besluit is aan eiseres meegedeeld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 221 van het CDW en valt daarom binnen de werkingssfeer van het recht van de Europese Unie. Tussen partijen is niet in geschil dat de utb de belangen van eiseres aanmerkelijk raakt. Vast staat voorts dat verweerder op
9 februari 2011 in een brief zijn voornemen tot het boeken achteraf van douanerechten en antidumpingrechten aan eiseres heeft gezonden. Ook staat vast dat eiseres naar aanleiding van deze brief en nog vóór het opleggen van de utb verweerder per brief van 23 februari 2011 haar opmerkingen dienaangaande heeft ingediend.
4.1.5. De rechtbank is van oordeel dat het verdedigingsbeginsel niet is geschonden en overweegt hieromtrent het volgende. Eiseres is in de gelegenheid gesteld haar standpunten naar voren te brengen en zij heeft dit per brief van 23 februari 2011 ook gedaan. In deze brief stelt eiseres niet, noch is dit gebleken, dat zij onvoldoende gelegenheid heeft gehad haar opmerkingen te formuleren en aan verweerder kenbaar te maken. Evenmin heeft zij daarin aangegeven dat ze bepaalde gegevens of feiten mist, eiseres verbindt aan het ontbreken van bepaalde gegevens en/of feiten slechts de conclusie dat er voor een boeking achteraf onvoldoende grond is. Niet is gesteld of gebleken dat eiseres feiten had kunnen achterhalen die thans door tijdsverloop niet meer te achterhalen zijn.
4.1.6. Verweerder heeft bij het opstellen van de utb rekening gehouden met de bevindingen uit het OLAF-rapport en alle relevante gegevens die ten grondslag liggen aan de utb eveneens aan eiseres verstrekt. Gemachtigde van eiseres heeft tijdens het horen in de bezwaarfase zelf vastgesteld dat de inspecteur over een gelijk dossier beschikt als hij. Verweerder heeft ter zitting bovendien opgemerkt dat hij alle relevante stukken die ten grondslag liggen aan de utb heeft verstrekt en dat de overige bescheiden die als bijlagen bij het OLAF-rapport zijn opgenomen betrekking hebben op andere zaken en/of voor dit geschil niet van belang zijn. De rechtbank acht aannemelijk dat partijen beschikken over dezelfde stukken en eiseres geen (relevante) stukken zijn onthouden.
4.1.7. Van een onzorgvuldige voorbereiding van de utb is de rechtbank niet gebleken. Verweerder heeft, zoals hiervoor opgemerkt en blijkt uit de utb, rekening gehouden met de bevindingen uit het onderzoek van het OLAF alsook met de opmerkingen van eiseres. Dat de utb reeds de dag na ontvangst van de hiervoor vermelde brief van eiseres is opgelegd, maakt naar het oordeel van de rechtbank dit niet anders. De utb is zodanig en naar het oordeel van de rechtbank in lijn met artikel 6, derde lid, van het CDW gemotiveerd dat niet kan worden gezegd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Dat partijen verschillen van mening over de waardering en interpretatie van de feiten zijn geschillen van juridische aard die kunnen worden getoetst in de bezwaar- en beroepsfase. De enkele omstandigheid dat deze toetsing na en niet vóór het uitreiken van de utb plaatsvindt, vormt op zichzelf geen wezenlijke schending van de verdedigingsbelangen van eiseres (vgl. Hof Amsterdam 28 april 2011, 10/00166, LJN: BQ7221).
4.1.8. Gelet op voormelde omstandigheden ziet de rechtbank niet in hoe eiseres in haar verdedigingsbelang is geschaad. Het beroep van eiseres op het verdedigingsbeginsel kan derhalve niet slagen.
Onvoldoende bewijs voor navordering ex artikel 220 van het CDW
4.2.1. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het OLAF-rapport geen specifiek bewijs bevat ten aanzien van de exporteur zoals vermeld op het Form A en evenmin blijkt dat de rapporten betrekking hebben op de litigieuze certificaten van oorsprong Form A. Dat de rijwielen de oorsprong China hebben, ontbeert een deugdelijk feitenonderzoek. De utb is volgens eiseres dus onvoldoende onderbouwd en kan daarom niet in stand blijven.
4.2.2. Verweerder heeft aangevoerd dat de boeking achteraf ex artikel 220 van het CDW is gebaseerd op een tweetal rapporten van het OLAF, die hij ook heeft overgelegd, waaruit onmiskenbaar blijkt dat de ingevoerde rijwielen uit China komen. De utb is derhalve terecht opgelegd.
4.2.3. Uit de hiervoor onder 2.3 genoemde rapporten van het OLAF en de daarop ter zitting door verweerder gegeven toelichting blijkt dat het OLAF heeft geconstateerd dat in de periode 2006 tot en met 2008 voor de containers met rijwielen van exporteur [naam Exporteur X] die vanuit Port Penang Free Zone zijn verscheept, de oorsprong China is aangegeven. Bovendien is vastgesteld dat de containers met rijwielen na aankomst in Port Penang Free Zone deze Free Zone niet hebben verlaten, noch de rijwielen enige bewerking hebben ondergaan. Dit laatste is aldaar volgens het OLAF-rapport ook niet toegestaan. Bovendien is vastgesteld dat in de meeste gevallen de leverancier van fietsen en fietsonderdelen van [naam Exporteur X] het Chinese bedrijf [Chinese leverancier Y] was. Aan de hand van de containernummers is vastgesteld dat de 10 containers, die in de onder 2.1 en 2.2 vermelde aangiften zijn vermeld, van die voormelde containers deel uitmaakten. Op basis van deze bevindingen is geconcludeerd dat de bij twee onderhavige aangiften gevoegde en door [naam Exporteur X] afgegeven Form A’s, inhoudende dat de preferentiële oorsprong van de rijwielen Maleisië is, ten onrechte door MITI zijn afgegeven, aangezien de werkelijke oorsprong China is.
4.2.4. Het terzijde stellen van de bevindingen van een onderzoeksmissie door het OLAF is dusdanig ingrijpend, dat dit in het algemeen slechts gerechtvaardigd zal zijn, indien de door eiseres aangevoerde grieven tegen de bevindingen van de onderzoeksmissie van het OLAF dermate ernstig zijn, dat geen geloofwaardigheid aan de bevindingen van het OLAF (meer) kan worden toegekend. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiseres tegen de conclusies van het OLAF heeft ingebracht niet van dien aard is dat de bevindingen van de onderzoeksmissie van het OLAF geen stand kunnen houden. Verweerder kon en mocht derhalve afgaan op de bevindingen van het OLAF.
4.2.5. Gelet op de bevindingen in de onderzoeksrapporten van het OLAF en het overzicht ZB1/ZB2 in relatie tot de bills of lading die bij de voormelde aangiften zijn overgelegd, heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de in de aangiften en de certificaten van oorsprong vermelde rijwielen van oorsprong uit China zijn en kan worden aangenomen dat de door [naam Exporteur X] [...] geleverde rijwielen, herkomstig uit China, in de genoemde containers in Nederland in het vrije verkeer zijn gebracht. Daaraan doet niet af dat het onderzoek geen melding maakt van de door eiseres overgelegde Form’s A. Gelet op punt 4.3 van het onder 2.3.3 vermelde rapport hebben de Maleisische autoriteiten immers alle certificaten van oorsprong ingetrokken. Hieruit volgt dat verweerder de douanerechten en antidumpingrechten in beginsel terecht heeft nagevorderd.
4.2.6. Ten aanzien van het afwijkende containernummer, OOLU9517420, zoals vermeld in het overzicht ZB1/ZB2 (zie 2.3.4), acht de rechtbank met verweerder aannemelijk dat sprake is van een schrijf- of tikfout. In de bij de aangifte overgelegde bescheiden is immers steeds sprake van dezelfde cluster containers, waarbij ook de overige gegevens, bijvoorbeeld soort goederen en naam van de exporteur, overeenkomen. Bovendien is de cijfercombinatie exact hetzelfde en wijkt slechts de lettercombinatie af. Gelet op de gehanteerde lettercombinaties van de overige containers acht de rechtbank daarom een schrijffout aannemelijk. De rechtbank verbindt geen gevolgen aan de afwijking.
(…)
Toepassing artikel 220, tweede lid, sub b, derde alinea, van het CDW
4.5.1. Ingevolge artikel 220, eerste lid, van het CDW wordt het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld dat niet is geboekt of lager is geboekt dan wettelijk verschuldigd is, alsnog achteraf geboekt.
4.5.2. Genoemde boeking blijft ingevolge artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW, achterwege indien het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan. Ingevolge artikel 220, tweede lid, sub b, derde alinea, van het CDW, wordt de afgifte van een onjuist certificaat echter niet als vergissing aangemerkt wanneer het certificaat is gebaseerd op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, behalve indien met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.
4.5.3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder op basis van de OLAF-rapporten onvoldoende bewijs heeft voor de bewering dat de certificaten van oorsprong zijn afgegeven op grond van door de exporteur onjuist weergegeven feiten. Bovendien is eiseres te goeder trouw en kan haar niet worden tegengeworpen dat zij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de door haar verstrekte gegevens omtrent de oorsprong onjuist waren en is gesteld noch gebleken dat eiseres niet aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte zou hebben voldaan.
4.5.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat MITI de certificaten van oorsprong ten onrechte heeft afgegeven op basis van onjuiste informatie van de exporteur [naam Exporteur X] . MITI had geen reden om te twijfelen aan de opgave van [naam Exporteur X] , omdat zij geregistreerd stond bij het MITI en zij op de Form A’s had ingevuld dat de rijwielen in Maleisië zijn geproduceerd en voldoen aan de vereisten om voor preferentiële behandeling in aanmerking te komen. Achteraf bezien had MITI ten tijde van de afgifte van de Form A’s niet de beschikking over alle gegevens.
4.5.5. Nu in het onderzoek van het OLAF is vastgesteld dat de op de certificaten vermelde oorsprong van de rijwielen niet juist is, zie hiervoor de overwegingen onder 4.2, moeten de certificaten van oorsprong Form A’s worden aangemerkt als onjuiste certificaten. Uit de in de OLAF-rapporten beschreven feiten omtrent de herkomst van de rijwielen, de gang van zaken in Penang Free Zone en het ontbreken van activiteiten/faciliteiten voor het vervaardigen van rijwielen aldaar, kan worden afgeleid dat exporteur [naam Exporteur X] wist, althans behoorde te weten dat op de certificaten van oorsprong een onjuiste oorsprong stond vermeld en dat de certificaten van oorsprong ten onrechte zijn afgegeven. Nu eiseres anderszins geen feiten heeft aangevoerd, is de conclusie gerechtvaardigd dat de exporteur onjuiste gegevens heeft verstrekt om de door hem gewenste verklaringen van oorsprong te verkrijgen. Verweerder heeft met de OLAF-rapporten voldoende aannemelijk gemaakt dat de verklaring van de exporteur, dat de rijwielen de preferentiële oorsprong hebben, een onjuiste weergave is. Anders dan eiseres meent, is de rechtbank van oordeel dat nader expliciet en concreet bewijs gelet op het vorenstaande niet noodzakelijk is.
4.5.6. Uit de door eiseres aangehaalde jurisprudentie van het HvJ (vgl. DSV ROAD C-358/09 en Beemsterboer Coldstore Services C-293/04) vloeit eveneens voort dat degene die zich beroept op de uitzondering in artikel 220, tweede lid, sub b, derde alinea, van het CDW, dient te bewijzen dat de autoriteiten die het betrokken certificaat hebben afgegeven, klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de betrokken goederen niet in aanmerking kwamen voor afgifte van dat certificaat. Eiseres heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de instanties die het certificaat hebben afgegeven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen en dus de Form’s A onjuist waren. Hieruit volgt dat, gelet op artikel 220, tweede lid, sub b, derde alinea, van het CDW, de afgifte van de onjuiste certificaten van oorsprong door MITI niet als een vergissing wordt aangemerkt. De rechtbank komt derhalve niet (meer) toe aan een beoordeling in het licht van artikel 220, tweede lid, sub b, tweede alinea, van het CDW. Deze grief faalt derhalve.
(…)”
5. Beoordeling van het geschil
Beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging
5.1.
Het Hof stelt voorop dat, nu de bestreden UTB een besluit is dat binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, vaststaat dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging van toepassing is.
a. op de hoogte stellen van voornemen navordering
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden, omdat haar een te korte reactietermijn is gegeven en omdat de inspecteur, gelet op de datum waarop de UTB is uitgereikt, niet met de nodige aandacht kennis heeft genomen van de reactie van belanghebbende. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.2.2.
Vaststaat dat de inspecteur belanghebbende bij brief van 9 februari 2011 op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen tot uitreiking van de bestreden UTB. Hij heeft belanghebbende de gelegenheid geboden om uiterlijk 23 februari 2011 op dit voornemen te reageren. Belanghebbende heeft haar reactie op 23 februari 2011 per telefax en per post aan de inspecteur verzonden, waarna de inspecteur op 24 februari de bestreden UTB aan belanghebbende heeft uitgereikt.
5.2.3.
Het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging vereist onder meer dat de (potentiële) adressaat van een besluit dat zijn belang aanmerkelijk raakt, in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. De eerbiediging van de rechten van de verdediging impliceert dat de administratie vervolgens met de nodige aandacht kennis neemt van de opmerkingen van de betrokken persoon of onderneming.
5.2.4.
Naar ’s Hofs oordeel heeft de inspecteur in het onderwerpelijke geval de reactietermijn in redelijkheid kunnen bepalen op twee weken na dagtekening van zijn vooraankondiging van de bestreden UTB. Het Hof acht daarbij van belang dat sprake is van een navordering op slechts een tweetal aangiften, dat de inspecteur in zijn vooraankondiging van 9 februari 2011 duidelijk heeft vermeld op welke juridische grondslagen de heffing is gebaseerd, onder overlegging van de desbetreffende OLAF-rapporten, en dat belanghebbende in haar schrijven van 23 februari 2011 een inhoudelijke reactie heeft gegeven op dit voornemen, waarbij zij niet heeft verzocht om een langere termijn en evenmin melding heeft gemaakt van tijdgebrek.
5.2.5.
De enkele omstandigheid dat de UTB is uitgereikt op de dag volgend op de dag van ontvangst van de reactie van belanghebbende, kan op zichzelf evenmin tot het oordeel leiden dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden. Uit de bewoordingen van de UTB blijkt dat de inspecteur met de nodige aandacht kennis heeft genomen van de opmerkingen van belanghebbende, maar dat deze geen aanleiding hebben gevormd om van het voornemen af te wijken.
b. Inzage/overleggen dossier
5.3.1.
Belanghebbende stelt dat zij reeds in een vroeg stadium heeft verzocht haar de annexen bij het Interim Case Report van 5 mei 2010 (hierna: het Interim Case Report) ter beschikking te stellen dan wel ter inzage te geven. Zij stelt thans dat de annexen op de zaak betrekking hebbende stukken vormen die, gelet op artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (alsnog) dienen te worden overgelegd. Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat zij door het laattijdig, pas in de hoger beroepsfase, ter beschikking stellen van deze informatie in haar verdedigingsbelang is geschaad en dat de UTB daarom dient te worden vernietigd.
5.3.2.
Uit het bezwaarschrift van 28 februari 2011 en het verslag van het hoorgesprek van 15 juni 2011 blijkt dat belanghebbende onder meer bij die gelegenheden heeft verzocht om inzage in de annexen bij het Interim Case Report. Eerst in hoger beroep heeft de inspecteur, nadat het Hof daarom had verzocht, deze annexen overgelegd. De inspecteur stelt dat hij niet verplicht is deze annexen over te leggen, omdat geen sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken; hij stelt dat de annexen niet relevant zijn geweest voor zijn besluitvorming.
5.3.3.
Het Hof stelt voorop dat de annexen een onlosmakelijk onderdeel vormen van het Interim Case Report, welk rapport dragend is voor het uitreiken van de UTB, en dat daarom niet voor twijfel vatbaar is dat sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat aan de betwisting door de inspecteur dat sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken, geen doorslaggevende betekenis toekomt (vgl. HR 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823). Het Hof is van oordeel dat de inspecteur verplicht is deze stukken aan de rechter over te leggen. In zoverre faalt de stelling van de inspecteur.
5.3.4.
In het onderhavige geval maakt een ‘AM-melding’ (Assistance Mutuelle) deel uit van annex 2 van het Interim Case Report. Deze melding is door de inspecteur aan belanghebbende en het Hof verstrekt in versie waarin verschillende passages zijn weggelaten (‘gewit’). Naar ’s Hofs oordeel maakt ook deze informatie deel uit van de op de zaak betrekking hebbende stukken die de inspecteur aan de rechter dient over te leggen. Het Unierecht staat aan dit oordeel niet in de weg.
In dit verband zij verwezen naar artikel 45, derde lid van de Verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad van 13 maart 1997 betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften, welk artikel als volgt luidt:
Artikel 45
(…)
3. Het bepaalde in de vorige leden vormt er geen beletsel voor dat de krachtens deze verordening verkregen gegevens worden gebruikt bij gerechtelijke procedures of rechtsvervolgingen die later worden ingesteld wegens niet-naleving van de douane- of landbouwvoorschriften.
(…)
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende door het weglaten (‘witten’) van passages in de AM-melding in haar processuele positie is geschaad. Na afweging van alle belangen en gelet op artikel 8:31 Awb verbindt het Hof aan het weglaten van passages geen gevolgen, behoudens het hierna overwogene.
5.3.5.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat zij al eerder, in ieder geval voorafgaand aan de procedure bij de belastingrechter, het recht had deze stukken in te zien geldt het volgende. Blijkens het bezwaarschrift en het verslag van het hoorgesprek heeft belanghebbende reeds in deze fasen verzocht de stukken in te zien. Ingevolge artikel 7:4 van de Awb legt de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen voor belanghebbende ter inzage. Nu gelet op 5.3.3 naar ’s Hofs oordeel sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken en belanghebbende gebruik heeft gemaakt van haar recht om te worden gehoord (vgl. HR 7 juni 2002, nr. 36 801, BNB 2002/284) is het gelijk, gelet op het nationale recht, aan belanghebbende.
5.3.6.
Meer algemeen volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat een ieder in iedere fase van het geding het recht heeft om toegang te krijgen tot het dossier dat hem betreft, een en ander met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim (vgl. HvJ EU 17 juli 2014, C‑141/12 en C-372/12, zaken Y.S, M en S, punt 68). Door deze toegang meerdere malen in verschillende fasen van het geding te weigeren en uitsluitend de informatie ter beschikking te stellen die naar zijn mening relevant was, heeft de inspecteur dit recht, dat een uitvloeisel is van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, geschonden. Voor de toepasselijkheid van dit beginsel verwijst het Hof naar het hiervoor onder 5.1. overwogene.
5.3.7.
Schending van dit Unierechtelijke beginsel leidt pas tot nietigverklaring van het genomen besluit, wanneer de desbetreffende administratieve procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben (vgl. HvJ EU 12 juli 2014, C-129/13 en C-130/13, Kamino en Datema, punt 79 en 80). Belanghebbende heeft ter zake aangevoerd dat haar eerst na kennisneming van de annexen duidelijk is geworden (1) met welke schepen de goederen van en naar Maleisië zijn vervoerd, (2) dat de goederen in Maleisië zijn aangegeven door slechts een beperkt aantal declaranten en (3) dat zij zijn opgeslagen in een ‘warehouse’ met de aanduiding “F2”. Belanghebbende stelt dat zij op basis van deze informatie, als die haar destijds (2011) bekend was geweest, een nader onderzoek had kunnen instellen. Naar ’s Hofs oordeel heeft belanghebbende, met deze blote stelling, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben gehad. Belanghebbende heeft met name onvoldoende geconcretiseerd wat zij destijds nader had willen onderzoeken en waarom zij dat onderzoek, zonder deze informatie, niet heeft kunnen uitvoeren. Het Hof acht daarbij van belang dat de naam van de ‘declarant’ van de desbetreffende zendingen reeds bij de vooraankondiging van de bestreden UTB kenbaar is gemaakt, zodat zij reeds op dat moment de gelegenheid had om deze declarant te benaderen. Evenmin valt in te zien wat de naam van de opslagruimte in de vrije zone van Penang, waar het ompakken van de rijwielen in andere containers heeft plaatsgevonden, zou kunnen bijdragen aan enig onderzoek waaruit zou kunnen blijken dat de fietsen in Maleisië zijn gefabriceerd. Hetzelfde heeft te gelden voor de namen van de schepen waarmee de goederen van en naar de vrijhaven van Penang zijn vervoerd.
5.3.8.
Gelet op het vorenoverwogene ziet het Hof in de (te) late verstrekking van de annexen geen grond voor vernietiging van de bestreden UTB. Wel ziet het Hof in deze omstandigheid aanleiding om de inspecteur te veroordelen tot een proceskostenvergoeding alsmede de inspecteur te gelasten het griffierecht te vergoeden.
Bewijs oorsprong
5.4.
In geschil is de oorsprong van de door belanghebbende ten invoer aangegeven rijwielen. De inspecteur, die wenst af te wijken van de aangiften, draagt de bewijslast dat, voor zover het de douanerechten betreft, de goederen niet van preferentiële Maleisische oorsprong zijn en, voor zover het de anti-dumpingrechten betreft, dat de goederen van niet-preferentiële Chinese oorsprong zijn. De inspecteur heeft daartoe de onder de feiten aangehaalde OLAF-rapporten van 3 april 2009 en 5 mei 2010 overgelegd.
5.5.
Uit de OLAF-rapporten volgt dat OLAF, in samenwerking met de Maleisische autoriteiten, heeft vastgesteld dat zendingen rijwielen van Chinese oorsprong, die in de vrije zone van Penang zijn binnengebracht, vanuit deze vrije zone naar de EU zijn getransporteerd. Uit de onderdelen 4.2, 5 en 5.1 van het Interim Case Report (vgl. rechtbank 2.3.3, aangehaald onder 2.1) blijkt dat de Maleisische autoriteiten bestanden aan OLAF ter beschikking hebben gesteld, waaronder bestanden met inslagen (ZB1) en uitslagen (ZB2) van goederen in en uit de vrije zone van Penang, en dat OLAF met hulp van de Maleisische autoriteiten de link heeft kunnen leggen tussen de in deze bestanden vermelde inslagen van rijwielen uit China en de wederuitvoer van diezelfde rijwielen naar de Europese Unie. Deze match heeft onder meer geleid tot het door de rechtbank onder 2.3.4 aangehaalde overzicht, betreffende de zendingen die onderwerp zijn van bestreden UTB. In dit overzicht wordt onder meer melding gemaakt van de oorsprong zoals die is aangegeven bij aankomst in Penang, het registratienummer waaronder de goederen in Penang zijn aangekomen (ZB1), het registratienummer waaronder de goederen Penang hebben verlaten (ZB2), het nummer van de container waarin het vervoer naar de EU heeft plaatsgevonden en het gewicht van de goederen. De vermelde containernummers en gewichten komen overeen met de vermelding op de aangiften waarop de navordering betrekking heeft.
5.6.
Belanghebbende stelt dat genoemde rapporten onvoldoende bewijskracht hebben. Zij voert daartoe aan dat de instantie die de Form A’s met vermelding van de Maleisische oorsprong heeft afgegeven ook bij het onderzoek is betrokken en dat de onderliggende in- en uitvoerbescheiden waarmee de goederen de vrije zone van Penang zijn in- en uitgeslagen niet door de Maleisische autoriteiten ter beschikking zijn gesteld. Tevens voert zij aan dat de Maleisische autoriteiten niet uitdrukkelijk hebben ingestemd met de bevindingen van OLAF en dat de Form A’s nooit formeel zijn ingetrokken, zodat deze nog als geldig moeten worden aangemerkt. Ook voert zij aan dat de ZB1- en ZB2-nummers van de onderwerpelijke zendingen ondeugdelijk zijn, omdat zij slechts bestaan uit zes cijfers in plaats van de - volgens belanghebbende - gebruikelijke twaalf cijfers. Tot slot wijst belanghebbende er op dat in het bestand ‘ANNEX1~2 Bewerkt’ voor ZB1 nr. 101317 melding wordt gemaakt van 1387 kartons met rijwielen, terwijl de desbetreffende zending uit 1900 rijwielen bestond. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.7.
De omstandigheid dat het “Ministry of International Trade and Industry” (hierna: MITI) bij het onderzoek betrokken is geweest, terwijl dit ministerie tevens de instantie is die Form A’s met vermelding van de Maleisische oorsprong heeft afgegeven voor de onderhavige goederen, doet naar ’s Hofs oordeel niet af aan de bewijskracht van de rapporten. Resultaat van het OLAF-onderzoek is dat is vastgesteld dat de rijwielen van Chinese oorsprong zijn, waaruit volgt dat de Form A’s ten onrechte zijn afgegeven door MITI. Hieruit blijkt dat de positie van MITI kennelijk niet van invloed is geweest op haar bijdrage aan het OLAF-onderzoek.
Anders dan belanghebbende heeft betoogd, acht het Hof, mede gelet op de onder 2.2.2 aangehaalde verklaring van de Maleisische autoriteiten, de informatie uit de elektronische systemen van de vrije zone van Penang, zoals de ZB1, ZB2 en ZB4-bestanden, voldoende bewijs en is het naar ’s Hofs oordeel niet noodzakelijk dat ook de onderliggende Maleisische bescheiden, zoals aangiften en facturen, worden overgelegd.
De omstandigheid dat de Maleisische autoriteiten niet uitdrukkelijk hebben ingestemd met de bevindingen van OLAF doet niet af aan de bewijskracht van de OLAF-rapporten, daar een dergelijke uitdrukkelijke instemming rechtens niet is vereist. Evenmin is voor navordering vereist dat de desbetreffende Form A’s door de Maleisische autoriteiten zijn ingetrokken. Bij de uitvoering van een autonome communautaire maatregel, zoals het Algemeen Preferentieel Systeem, zijn de douaneautoriteiten van de Unie immers niet gebonden aan standpunten van autoriteiten van een derde land (vgl. HvJ EU 14 mei 1996, gevoegde zaken C-153/94 en C-204/94, Faroe Seafood Co. Ltd e.a., punt 24 en 25 en HvJ EU 8 november 2012, C-438/11, Lagura Vermögensverwaltung GmbH, punt 35), nog daargelaten dat de Maleisische autoriteiten blijkens punt 4.3 van het Interim Case Report de bereidheid hebben uitgesproken om de certificaten in te trekken.
De stelling van belanghebbende dat de ZB1- en ZB2-nummers van de onderwerpelijke zendingen ondeugdelijk zijn, omdat zij slechts bestaan uit zes cijfers en niet uit twaalf cijfers, dient te worden verworpen. Blijkens het onder 2.2.1 aangehaalde onderdeel 4.5 van het Interim Case Report hanteert de vrije zone van Penang een ZB-codering die bestaat uit zes cijfers.
Wat betreft de door belanghebbende gesignaleerde afwijking in aantallen kartons in het bestand ‘ANNEX1~2 Bewerkt’ is naar ’s Hofs oordeel onmiskenbaar sprake van een intoetsfout. Uit het basisbestand (‘Master ZB1-ZB2-ZB-4-Penang’) blijkt dat de vanuit China ingevoerde zending rijwielen, geregistreerd onder ZB1-nummer 101317, uit 1900 eenheden bestond.
5.8.
Gelet op het vorenoverwogene ziet het Hof geen aanleiding te twijfelen aan door OLAF verkregen informatie van de Maleisische autoriteiten, noch aan de daarop gebaseerde matching door OLAF. Naar ’s Hofs oordeel heeft de inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt dat de goederen niet van Maleisische preferentiële oorsprong, maar van Chinese niet-preferentiële oorsprong zijn.
Artikel 220, tweede lid, letter b, CDW
5.9.
Het Hof stelt voorop dat artikel 220, tweede lid, letter b, tweede tot en met vijfde alinea, van het CDW, waarop belanghebbende zich beroept, uitsluitend van toepassing is indien de preferentiële status van goederen aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking wordt vastgesteld. Genoemde alinea’s missen daarom toepassing voor de heffing van antidumpingrechten (vgl. Gerecht EU, zaak T‑191/09, Hit Trading BV en Berkman Forwarding BV, punt 40 t/m 44).
5.10.
Tot de stukken van het geding behoren de Form A’s nrs. [...] (1400 rijwielen) en [...] (1900 rijwielen) die zijn overgelegd bij de aangiften, als bewijs van de preferentiële Maleisische oorsprong. In beide certificaten is door de exporteur [naam Exporteur X] [...] in vak 8 een ‘W’ vermeld, waarmee zij aan MITI kenbaar maakt dat zij de rijwielen in Maleisië heeft gefabriceerd, waarbij zodanige be- en verwerkingen hebben plaatsgevonden dat de rijwielen de Maleisische preferentiële oorsprong hebben verkregen. Gelet op het onder 5.4 tot en met 5.8 overwogene is deze vermelding onjuist, omdat de rijwielen van Chinese oorsprong zijn, in Maleisië geen enkele be- of verwerking hebben ondergaan en zelfs nooit in de fabriek van [naam Exporteur X] [...] zijn geweest. De onterechte vermelding van een ‘W’ in vak 8 knelt temeer nu [naam Exporteur X] [...] blijkens de OLAF-rapporten destijds wel degelijk fietsen produceerde en voor deze fietsen aanspraak kon maken op Form A’s. Onder deze omstandigheden moet naar ’s Hofs oordeel het vermelden van een ‘W’ in vak 8 van de Form A’s worden aangemerkt als een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, in de zin van artikel 220, tweede lid, sub b, derde alinea, van het CDW.
Dit is slechts anders indien MITI klaarblijkelijk wist of had moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen. Belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust (vgl. HvJ EU 9 maart 2006, C-293/04, Beemsterboer Coldstore Services BV, punt 45), heeft dit wel gesteld maar, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt.
5.11.
Gelet op het vorenoverwogene is de inspecteur niet gehouden om op grond van artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW af te zien van navordering van douanerechten en antidumpingrechten.
Gelijkheidsbeginsel
5.12.
Belanghebbende heeft een brief overgelegd met dagtekening 12 maart 2013, waarin de inspecteur aan belanghebbende bericht dat een viertal Maleisische certificaten van oorsprong Form A voor een nacontrole zijn uitgezonden naar Maleisië, maar dat daarop ondanks herhaald rappelleren geen antwoord is ontvangen. Omdat de navorderingstermijn inmiddels was verstreken heeft de inspecteur besloten ‘het dossier te sluiten en de certificaten als geldig te aanvaarden’, zo blijkt uit genoemde brief. Bij deze brief zijn afschriften gevoegd van vier certificaten, afgegeven door MITI in juli en oktober 2008, voor rijwielen afkomstig van exporteur [naam Exporteur X] [...], maar bestemd voor een andere Nederlandse importeur ([O] [...] Company BV i.p.v. [Z]). De desbetreffende certificaten zijn niet in het meergenoemde onderzoek van OLAF begrepen.
5.13.
Belanghebbende stelt dat deze omstandigheid meebrengt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Naar ’s Hofs oordeel dient deze stelling te worden verworpen, reeds omdat belanghebbende in beide gevallen de aangever en douaneschuldenaar is, zodat van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen geen sprake kan zijn, nog daargelaten dat het niet mogelijk is om op grond van enige schending van het gelijkheidsbeginsel af te zien van de heffing van eigen middelen, behoudens de toepassing van artikel 239 CDW. Zo het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel dient te worden verstaan als een beroep op artikel 239 CDW dient dit beroep te worden verworpen, omdat een beroep op artikel 239 CDW niet kan worden geïnsereerd in een lopende (hoger)beroepsprocedure.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 6,5 [bezwaarschrift, bijwonen hoorzitting, beroepschrift, bijwonen zitting, hoger beroepschrift, bijwonen zitting en nadere zitting ) x € 487 x 1,5 (wegingsfactor) = € 4.748,25.
7. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.748,25;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 302 (beroep bij de rechtbank) en € 466 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 768 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en U.E. Tromp, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 20 november 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.