Hof 's-Gravenhage, 18-11-2011, nr. 22-000073-08
ECLI:NL:GHSGR:2011:BV3532
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
18-11-2011
- Zaaknummer
22-000073-08
- LJN
BV3532
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2011:BV3532, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 18‑11‑2011; (Hoger beroep)
Uitspraak 18‑11‑2011
Inhoudsindicatie
De verdachte heeft in samenwerking met zijn broer wederrechtelijk voordeel verkregen door in strijd met het Opiumwet te handelen. Het Hof legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 31.848,00 (eenendertig duizend achthonderdachtenveertig EURO).
Partij(en)
Rolnummer: 22-000073-08 PO
Parketnummer: 09-757173-05
Datum uitspraak: 18 november 2011
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank
's-Gravenhage van 21 december 2007 in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats](Marokko) op [geboortejaar] 1975,
[adres].
Procesgang
Bij vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 juni 2005 is de veroordeelde onder meer, voor zover hier van belang, ter zake van het in zijn strafzaak onder 1 bewezen verklaarde, gekwalificeerd als:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren en 6 maanden, met aftrek van voorarrest.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken van 21 december 2007 het bedrag, waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel uit het in zijn strafzaak onder 1 bewezen verklaarde feit, wordt geschat vastgesteld op € 42.267,50 en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 42.267,-.
Namens de veroordeelde is tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 7 oktober 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
Vordering van het openbaar ministerie
De oorspronkelijke schriftelijke vordering van het openbaar ministerie in eerste aanleg houdt in dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 45.953,- ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel. De officier van justitie heeft ter terechtzitting in eerste aanleg bij deze vordering gepersisteerd.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden geschat op een bedrag van € 42.267,50 en dat - rekening houdend met een overschrijding van de redelijke termijn - ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel een betalingsverplichting zal worden opgelegd ter hoogte van € 33.814,-.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, reeds om reden dat zich bij de processtukken geen proces-verbaal bevindt waaruit blijkt dat dit vonnis overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen ter openbare terechtzitting is uitgesproken.
Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde tot het hierna vermelde bedrag wederrechtelijk voordeel verkregen door middel van of uit de baten van het in zijn strafzaak onder 1 bewezen verklaarde.
Periode
In het rapport "Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van [verdachte] en [medeverdachte]" van de politie Haaglanden, Financiële Recherche Unit, van 17 mei 2006 (hierna: het rapport) is uitgegaan van een handelsperiode van tien jaren, waarbij de eerste vijf jaren van deze periode niet in de berekening zijn betrokken. In deze berekening is er voorts van uitgegaan dat de veroordeelde en zijn eveneens veroordeelde broer [medeverdachte] in de tweede helft van de handelsperiode - dus gedurende vijf jaren - op grote schaal harddrugs hebben verkocht.
Evenals de raadsman gaat het hof bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel - mede gelet op het in de strafzaak van de medeveroordeelde bewezen verklaarde tijdvak van 1 januari 2000 tot en met
- 26.
februari 2005 - uit van een periode van vijf jaren, waarvan een deel als opbouwperiode heeft te gelden. Deze opbouwperiode is voor de berekening van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel verder evenwel niet van belang, aangezien de in diens strafzaak bewezen verklaarde periode loopt van 1 januari 2002 tot en met 26 februari 2005 en het hof deze periode van - afgerond - drie jaren bij de berekening als uitgangspunt neemt.
Gemiddelde omzet per afnemer
Het hof is van oordeel dat op grond van de in het rapport weergegeven verklaringen aannemelijk is dat de gemiddelde omzet per afnemer € 18,- is geweest.
Gemiddeld aantal leveringen per dag
De raadsman heeft betoogd dat de rechtbank bij haar berekening is uitgegaan van gemiddeld 35 leveringen per dag, doch dat hierbij is miskend dat de in het rapport gemaakte analyse, die aan deze berekening ten grondslag ligt, dubbeltellingen bevat.
In het rapport is uiteengezet dat op basis van de inhoud van telefoongesprekken, opgenomen in de periode van
11 tot en met 26 februari 2005, kan worden vastgesteld dat er gedurende die 16 dagen 553 gesprekken met afnemers zijn gevoerd. Daaraan is de conclusie verbonden dat er ook 553 leveringen hebben plaatsgevonden.
In navolging van de rechtbank zal het hof de 27 telefoongesprekken, die hebben plaatsgevonden op de dag van aanhouding van de veroordeelde, zijnde 26 februari 2005, voor de berekening van het gemiddeld aantal leveringen per dag buiten beschouwing laten. Naar het oordeel van het hof hebben - zoals in de in eerste aanleg door de verdediging ingediende conclusie van antwoord ook uiteen is gezet - 27 van de resterende 526 telefoongesprekken betrekking op een levering waarover reeds in een eerder telefoongesprek op die dag is gesproken. In zoverre is dan ook inderdaad sprake van dubbeltellingen. Het hof neemt bij de berekening van het gemiddeld aantal leveringen per dag derhalve als uitgangspunt dat (526 - 27 =) 499 telefoongesprekken hebben plaatsgevonden in een periode van 15 dagen die elk op één levering betrekking hebben.
Aldus is het gemiddeld aantal afleveringen per dag vast te stellen op:(499/15 =) 33 (afgerond).
Omzet
Op grond van het bovenstaande kan de omzet, die de veroordeelde en zijn broer [medeverdachte] gedurende een periode van drie jaren (2002-2005) hebben behaald, als volgt worden berekend:
Afleveringen per dag 33
Opbrengst per levering € 18,- x
- -
---------------------------------------------------
Omzet per dag € 594,-
Aantal dagen per week 7 x
- -
---------------------------------------------------
Omzet per week € 4.158,-
Aantal weken per jaar 52 x
- -
---------------------------------------------------
Omzet per jaar € 216.216,-
De totale omzet over drie jaren moet derhalve worden becijferd op een bedrag van € 648.648,-.
Kosten
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het in het rapport genoemde bedrag aan openstaande vorderingen als kosten op de omzet in mindering moet worden gebracht.
Dit standpunt wordt door het hof niet onderschreven, aangezien deze vorderingen naar zijn oordeel als een vermogensbestanddeel dienen te worden aangemerkt, behoudens indien aannemelijk zou moeten worden geacht dat die vorderingen inmiddels nog immer niet zijn voldaan en ook als definitief oninbaar dienen te worden beschouwd. De veroordeelde heeft nimmer openheid van zaken gegeven, ook niet waar het deze vorderingen aangaat, terwijl de raadsman in dit verband met een algemene - volgens hem "met name in de drugswereld en al helemaal in de gebruikershoek ervan" geldende - stelling heeft volstaan. Mitsdien is niet aannemelijk geworden - het is in wezen zelfs niet gesteld - dat bedoelde vorderingen tot op de dag van vandaag niet zijn voldaan en in casu ook als definitief oninbaar moeten worden beschouwd.
In het rapport is uiteengezet welke kosten bij de berekening zijn meegenomen. Hierbij is, bij gebrek aan nadere informatie daaromtrent, grotendeels gebruik gemaakt van - naar het oordeel van het hof alleszins aannemelijk te achten - stelposten. De kosten kunnen dan ook - uitgaande van het in het rapport berekende bedrag aan kosten van € 7.300,- voor een periode van vijf jaren - voor de door het hof gehanteerde periode van drie jaren worden geraamd op (3/5 x € 7.300,- =) € 4.380,-.
Op grond van hetgeen ter zake in het rapport is aangegeven, hanteert het hof voorts een winstmarge van 60%. De winst en kostprijs kunnen aldus als volgt worden berekend:
Omzet = 160% € 648.648,-
Winstpercentage = 60% € 243.243,-
- -
----------------------------------------------------
Kostprijs = 100% € 405.405,-
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van het vorenstaande kan het door de veroordeelde en de medeveroordeelde gedurende de periode van 2002-2005 wederrechtelijk verkregen voordeel worden vastgesteld op:
Winst € 243.243,-
Kosten € 4.380,-
- -
------------------------------------------------- -
Totaal wederrechtelijk verkregen
voordeel € 238.863,-
Door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde heeft het in zijn strafzaak onder 1 bewezen verklaarde samen met zijn broer [medeverdachte] begaan. De raadsman heeft gesteld dat de rechtbank niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom de veroordeelde 2/12 deel van de opbrengst - de verdeelsleutel die ook in het rapport is aangehouden - zou hebben ontvangen.
Het hof overweegt dienaangaande dat het - zoals ook door de raadsman is gesteld - aannemelijk is dat de veroordeelde een vergoeding voor zijn diensten heeft gekregen. De raadsman heeft niet concreet aangegeven waarom het niet aannemelijk is dat die vergoeding - gelet op de rolverdeling die blijkens de in het rapport aangehaalde verklaringen tussen de veroordeelde en diens broer heeft bestaan - 2/12 deel van de totale (netto) opbrengst heeft belopen. Het hof acht dat 2/12 deel, gezien bedoelde rolverdeling, een alleszins redelijke inschatting van het aandeel dat aan de veroordeelde is toegevallen.
Het hof is derhalve van oordeel dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat op een bedrag van (2/12 van € 238.863,- =) € 39.810,50.
Bewijsvoering
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
Vaststelling van de betalingsverplichting
Het hof stelt vast dat - nu het hoger beroep namens de veroordeelde op 21 december 2007 is ingesteld, doch de stukken van het geding eerst op 3 maart 2010 ter griffie van het hof zijn ontvangen - sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn. Het hof zal, dat in aanmerking genomen, het bedrag dat de veroordeelde ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat dient te betalen - welk bedrag in beginsel op grond van het hetgeen hiervoor is overwogen op € 39.810,50 dient te worden vastgesteld - overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal met 20% matigen en mitsdien vaststellen op € 31.848,- (afgerond).
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 39.810,50 (negenendertig duizend achthonderdtien EURO en vijftig CENT).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 31.848,00 (eenendertig duizend achthonderdachtenveertig EURO).
Dit arrest is gewezen door mr. D.J.C. van den Broek,
mr. L.A.J.M. van Dijk en mr. Chr.A. Baardman, in bijzijn van de griffier mr. F.L.C. Schoolderman.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 18 november 2011.
Mr. Baardman is buiten staat dit arrest te ondertekenen.