Procestaal: Engels.
HvJ EU, 07-11-2018, nr. C-432/17
ECLI:EU:C:2018:879
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
07-11-2018
- Magistraten
R. Silva de Lapuerta, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. G. Fernlund, S. Rodin
- Zaaknummer
C-432/17
- Roepnaam
O'Brien
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2018:879, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 07‑11‑2018
Uitspraak 07‑11‑2018
R. Silva de Lapuerta, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. G. Fernlund, S. Rodin
Partij(en)
In zaak C-432/17,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom (hoogste rechterlijke instantie van het Verenigd Koninkrijk) bij beslissing van 12 juli 2017, ingekomen bij het Hof op 17 juli 2017, in de procedure
Dermod Patrick O'Brien
tegen
Ministry of Justice, voorheen Department for Constitutional Affairs,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, vicepresident, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev (rapporteur), C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: R. Schiano, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 juni 2018,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Dermod Patrick O'Brien, vertegenwoordigd door C. Jones, solicitor, T. Burton, barrister, R. Crasnow, QC, en R. Allen, QC,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Brandon en C. Crane als gemachtigden, bijgestaan door J. Cavanagh, QC, en R. Hill, barrister,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek en N. Yerrell als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB 1998, L 14, blz. 9), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/23/EG van de Raad van 7 april 1998 (PB 1998, L 131, blz. 10) (hierna: ‘richtlijn 97/81’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Dermod Patrick O'Brien en het Ministry of Justice (ministerie van Justitie, Verenigd Koninkrijk), voorheen het Department for Constitutional Affairs (afdeling grondwettelijke zaken), over het bedrag van O'Briens ouderdomspensioen uit hoofde van de rechterlijke taken die hij in deeltijd heeft uitgeoefend.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Overeenkomstig richtlijn 98/23 betreffende de uitbreiding tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland van richtlijn 97/81 is de aan deze lidstaat toegekende termijn voor de omzetting van deze richtlijn op 7 april 2000 verstreken.
4
Richtlijn 97/81 is volgens artikel 1 ervan gericht op de uitvoering van de op 6 juni 1997 door de algemene brancheoverkoepelende organisaties (Unice, CEEP, EVV) gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (hierna: ‘raamovereenkomst’).
5
Clausule 4 van de raamovereenkomst, met als opschrift ‘Het beginsel van gelijke behandeling’, bepaalt:
- ‘1.
Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden deeltijdwerkers niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.
- 2.
Wanneer zulks passend is, wordt het ‘pro-rata-temporis’-beginsel toegepast.
- 3.
De wijze waarop deze clausule wordt toegepast, wordt door de lidstaten en/of de sociale partners bepaald met inachtneming van de Europese wetgeving en de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken.
[…]’
Recht van het Verenigd Koninkrijk
6
De uitkering van het magistratenpensioen is geregeld bij de Judicial Pensions Act 1981 (wet van 1981 betreffende de pensioenen van magistraten; hierna: ‘wet van 1981 betreffende pensioenen van rechterlijke beroepen’) en de Judicial Pensions and Retirement Act 1993 (wet van 1993 betreffende pensioenen en pensionering van rechterlijke beroepen; hierna: ‘wet van 1993’).
7
De wet van 1981 is van toepassing op personen die vóór 31 maart 1995 zijn aangesteld, tenzij zij kiezen voor een ouderdomspensioen overeenkomstig de wet van 1993. De wet van 1993 is van toepassing op personen die op of na 31 maart 1995 zijn aangesteld.
8
Volgens deze wetten kan een ouderdomspensioen worden uitgekeerd aan eenieder die een ‘volgens de gestelde voorwaarden bekleed rechterlijk ambt’ (qualifying judicial office) verlaat wegens pensionering, mits hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en — wat betreft personen op wie de wet van 1993 van toepassing is — een dergelijk ambt gedurende ten minste 5 jaar heeft uitgeoefend.
9
Toen O'Brien met pensioen ging, werden enkel voltijdrechters en deeltijdrechters met een salaris geacht een ‘volgens de gestelde voorwaarden bekleed rechterlijk ambt’ uit te oefenen, maar was dit niet het geval voor deeltijdrechters met een dagvergoeding, zoals recorders.
10
Zowel in de regeling van de wet van 1981 als in die van de wet van 1993 wordt het bedrag van het ouderdomspensioen van een voltijdrechter gebaseerd op zijn laatste jaarsalaris en het aantal dienstjaren in een rechterlijk ambt op de dag van pensionering.
11
Overeenkomstig de wet van 1981 moesten circuit judges (rechters in tweede aanleg) 15 dienstjaren hebben vervuld om aanspraak te kunnen maken op een ouderdomspensioen ten belope van de helft van hun laatste jaarsalaris. Volgens de wet van 1993 bedraagt de overeenkomstige periode 20 jaar.
12
Beide regelingen bepalen dat een magistraat met een geringere diensttijd een evenredig deel van een volledig ouderdomspensioen ontvangt dat overeenstemt met de duur van de uitoefening van zijn ambt. Daarnaast wordt bij pensionering ook een eenmalig bedrag uitgekeerd dat is gebaseerd op het bedrag van het jaarlijkse ouderdomspensioen.
13
Het Verenigd Koninkrijk heeft richtlijn 97/81 uitgevoerd bij de op 1 juli 2000 in werking getreden Part-time Workers (Prevention of Less Favourable Treatment) Regulations 2000 (SI 2000/1551) [besluit nr. 1551 van 2000 betreffende deeltijdwerkers (voorkoming van minder gunstige behandeling)]. Dit besluit bepaalt dat deeltijdwerkers door hun werkgever niet minder gunstig mogen worden behandeld dan voltijdwerkers in een vergelijkbare situatie, en dat in zoverre het pro-rata-temporisbeginsel moet worden toegepast, tenzij de toepassing van dit beginsel niet passend is.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
14
O'Brien is in 1962 ingeschreven bij de balie en in 1983 benoemd tot Queen's Counsel. Hij was werkzaam als recorder bij de Crown Court van 1 maart 1978 tot en met 31 maart 2005, toen hij op de leeftijd van 65 met pensioen ging. Als recorder ontving hij geen salaris maar een dagvergoeding.
15
In juni 2005 heeft O'Brien de afdeling grondwettelijke zaken verzocht om uitkering van een — pro rata temporis berekend — ouderdomspensioen op dezelfde grondslag als die van het pensioen dat wordt uitgekeerd aan gewezen voltijdrechters die hetzelfde of een soortgelijk ambt hebben uitgeoefend. De afdeling grondwettelijke zaken heeft hem meegedeeld dat hij niet behoorde tot een van de categorieën van magistraten die recht hebben op een ouderdomspensioen voor magistraten.
16
In september 2005 heeft O'Brien een procedure ingeleid bij de Employment Tribunal (arbeidsrechter in eerste aanleg, Verenigd Koninkrijk), waarbij hij stelde dat hij op een dergelijk pensioen recht had krachtens richtlijn 97/81 en de regeling waarbij deze richtlijn in nationaal recht was omgezet. Deze rechter heeft zijn vordering toegewezen, maar in hoger beroep bij de Employment Appeal Tribunal (arbeidsrechter in tweede aanleg, Verenigd Koninkrijk) en vervolgens bij de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (rechter in tweede aanleg in burgerlijke zaken, Engeland en Wales, Verenigd Koninkrijk) is hij in het ongelijk gesteld. Nadat bij de Supreme Court of the United Kingdom (hoogste rechterlijke instantie van het Verenigd Koninkrijk) hogere voorziening was ingesteld, heeft deze rechterlijke instantie het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing.
17
Bij arrest van 1 maart 2012, O'Brien (C-393/10, EU:C:2012:110), heeft het Hof — nadat het in herinnering had gebracht dat het aan de nationale rechter stond om vast te stellen of O'Brien moest worden beschouwd als deeltijdwerker in de zin van clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst — geoordeeld dat het nationale recht geen onderscheid mag maken tussen voltijdrechters en deeltijdrechters met een dagvergoeding, tenzij objectieve redenen een dergelijk verschil in behandeling rechtvaardigen.
18
Na dat arrest heeft de Supreme Court of the United Kingdom bij arrest van 6 februari 2013 geoordeeld dat O'Brien in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode een deeltijdwerker in de zin van clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst was, en dat geen objectieve rechtvaardiging was aangedragen om af te wijken van het beginsel dat deeltijdrechters onder dezelfde voorwaarden als voltijdrechters moeten worden beloond overeenkomstig een berekening pro rata temporis. De Supreme Court of the United Kingdom heeft dan ook erkend dat O'Brien recht heeft op een ouderdomspensioen tegen dezelfde voorwaarden als een circuit judge (rechter in tweede aanleg).
19
De zaak is daarop terugverwezen naar de Employment Tribunal met het oog op de vaststelling van het bedrag van het ouderdomspensioen waarop O'Brien recht had. Voor deze rechter is de vraag gerezen of bij de berekening van dat bedrag rekening moest worden gehouden met de volledige diensttijd van de betrokkene sinds zijn aanstelling op 1 maart 1978, te weten 27 jaar, of enkel met de diensttijd die hij heeft vervuld sinds de uiterste termijn voor de omzetting van richtlijn 97/81, te weten minder dan 5 jaar. De Employment Tribunal heeft geoordeeld dat de volledige diensttijd in aanmerking moest worden genomen, maar de Employment Appeal Tribunal heeft in tegengestelde zin beslist. Laatstgenoemde beslissing is bevestigd door de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division). O'Brien heeft hogere voorziening ingesteld bij de verwijzende rechter.
20
Volgens de verwijzingsbeslissing neigt de meerderheid van de leden van de Supreme Court of the United Kingdom tot de opvatting dat uit richtlijn 97/81 volgt dat deeltijdwerkers niet mogen worden gediscrimineerd op het ogenblik dat een ouderdomspensioen verschuldigd wordt. Deze richtlijn is ratione temporis van toepassing wanneer na de datum van haar inwerkingtreding een ouderdomspensioen verschuldigd wordt. Wanneer een deel van de diensttijd is vervuld vóór deze datum, is richtlijn 97/81 van toepassing op de toekomstige gevolgen van een dergelijke situatie.
21
In de verwijzingsbeslissing wordt evenwel opgemerkt dat het Hof zich nog niet heeft moeten uitspreken over het argument dat een beroepspensioen — zoals zou kunnen worden afgeleid uit het arrest van 6 oktober 1993, Ten Oever (C-109/91, EU:C:1993:833) — moet worden beschouwd als een uitgestelde beloning waarvoor rechten worden opgebouwd tijdens de periode waarin de activiteit wordt uitgeoefend waarop die beloning betrekking heeft. Indien dat argument werd aanvaard, zou richtlijn 97/81 overeenkomstig het algemene beginsel van niet-terugwerkende kracht geen afbreuk kunnen doen aan de rechten die zijn verworven of, zoals in het geval van O'Brien, aan de rechten die niet zijn verworven vóór de inwerkingtreding van die richtlijn, aangezien zij geen bepaling bevat die van dat beginsel afwijkt. Hoewel de meerderheid van de leden van de verwijzende rechterlijke instantie overhelt tot de opvatting dat de uit het arrest van 6 oktober 1993, Ten Oever (C-109/91, EU:C:1993:833), voortvloeiende oplossing niet mutatis mutandis op het hoofdgeding kan worden toegepast, is die instantie van oordeel dat de juiste oplossing niet voor de hand ligt.
22
Daarom heeft de Supreme Court of the United Kingdom de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Vereist richtlijn 97/81, en in het bijzonder clausule 4 van de raamovereenkomst […] betreffende het beginsel van gelijke behandeling, dat diensttijdvakken die zijn vervuld vóór de uiterste termijn voor de omzetting van de richtlijn, in aanmerking worden genomen bij de berekening van het bedrag van het ouderdomspensioen van een deeltijdwerker indien ze in aanmerking worden genomen bij de berekening van het ouderdomspensioen van een vergelijkbare voltijdwerker?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
23
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 97/81 aldus moet worden uitgelegd dat de vóór de uiterste termijn voor de omzetting van deze richtlijn vervulde diensttijdvakken, die in aanmerking worden genomen bij de berekening van het ouderdomspensioen van een voltijdwerker, tevens in aanmerking moeten worden genomen bij de berekening van de pensioenrechten van een vergelijkbare deeltijdwerker.
24
In casu zij opgemerkt dat O'Brien tussen 1 maart 1978 en 31 maart 2005 — dus hoofdzakelijk in de periode voordat, op 7 april 2000, de termijn voor de omzetting van richtlijn 97/81 in het Verenigd Koninkrijk is verstreken — werkzaam was als deeltijdrechter met een dagvergoeding. In deze periode voorzag de nationale pensioenregeling voor rechterlijke beroepen niet in de mogelijkheid dat deeltijdrechters met een dagvergoeding een ouderdomspensioen genieten uit hoofde van dit ambt.
25
Voorts blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, dat rechters krachtens de in Engeland en Wales van toepassing zijnde pensioenregeling voor rechterlijke beroepen recht krijgen op een pensioen op basis van de diensttijdvakken die recht geven op pensioen. De relevante pensioenregeling is de zogenoemde ‘laatste salaris’-regeling, volgens welke het pensioen van rechters wordt berekend door een bepaald deel van het salaris van het laatste dienstjaar dat recht geeft op pensioen, te vermenigvuldigen met het totale aantal jaren en dagen diensttijd op de dag van de pensionering.
26
In herinnering moet worden gebracht dat, volgens vaste rechtspraak, de procedureregels in het algemeen worden geacht te gelden vanaf de dag waarop zij in werking treden (arrest van 11 december 2012, Commissie/Spanje, C-610/10, EU:C:2012:781, punt 45), in tegenstelling tot de materiële regels, die doorgaans aldus worden uitgelegd dat zij op rechtsposities die vóór hun inwerkingtreding zijn verworven, slechts van toepassing zijn voor zover uit hun bewoordingen, doelstelling of opzet blijkt dat er dergelijke gevolgen aan dienen te worden toegekend (zie in die zin arresten van 12 november 1981, Meridionale Industria Salumi e.a., 212/80–217/80, EU:C:1981:270, punt 9, en 23 februari 2006, Molenbergnatie, C-201/04, EU:C:2006:136, punt 31).
27
Hieraan moet worden toegevoegd dat een nieuwe rechtsregel van toepassing is vanaf de inwerkingtreding van de handeling waarbij hij is ingevoerd, en dat een dergelijke regel weliswaar niet van toepassing is op rechtsposities die zijn ontstaan en definitief zijn verworven vóór die inwerkingtreding, maar wel onmiddellijk van toepassing is op de toekomstige gevolgen van een onder vigeur van de oude wettelijke regeling ontstane situatie en op nieuwe rechtsposities. Dit ligt — onder voorbehoud van het beginsel dat rechtshandelingen geen terugwerkende kracht hebben — alleen anders wanneer de nieuwe regel gepaard gaat met bijzondere bepalingen die specifiek de voorwaarden voor de toepassing ervan in de tijd vastleggen (zie in die zin arrest van 26 maart 2015, Commissie/Moravia Gas Storage, C-596/13 P, EU:C:2015:203, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28
Allereerst zij eraan herinnerd dat noch richtlijn 97/81 noch de raamovereenkomst afwijkt van het in het vorige punt in herinnering gebrachte beginsel (arrest van 10 juni 2010, Bruno e.a., C-395/08 en C-396/08, EU:C:2010:329, punt 54).
29
Bijgevolg dient te worden onderzocht of de geleidelijke verkrijging van pensioenrechten tijdens de periode vóór de uiterste termijn voor de omzetting van richtlijn 97/81 in het Verenigd Koninkrijk ertoe leidt dat de rechtspositie van verzoeker in het hoofdgeding moet worden geacht definitief te zijn verworven op het ogenblik dat die termijn verstrijkt.
30
De regering van het Verenigd Koninkrijk betoogt in dit verband dat een uitgestelde beloning in de vorm van een recht op een beroepspensioen in dezelfde mate toeneemt als de andere vormen van beloning. Wat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde pensioenregelingen voor rechterlijke beroepen betreft, wordt het pensioen verworven op basis van opeenvolgende diensttijdvakken die allemaal recht geven op pensioen, zodat de pensioenrechten toenemen naarmate ieder diensttijdvak is volbracht. Daar aan het einde van ieder diensttijdvak het overeenkomstige verworven pensioenrecht niet langer gevolgen sorteert, kan dus geen rekening worden gehouden met pensioenrechten die zijn verworven vóór de uiterste termijn voor de omzetting van richtlijn 97/81 in het Verenigd Koninkrijk.
31
De regering van het Verenigd Koninkrijk — die in dit verband refereert aan de arresten van 17 mei 1990, Barber (C-262/88, EU:C:1990:209), en 6 oktober 1993, Ten Oever (C-109/91, EU:C:1993:833) — beklemtoont dat die vorm van beloning een bijzonder karakter heeft dat erin bestaat dat het recht op pensioen tijdens de gehele loopbaan van de werknemer geleidelijk wordt opgebouwd, en dat deze opbouw temporeel gesproken losstaat van de daadwerkelijke betaling van de uitkering, die pas na het bereiken van een bepaalde leeftijd plaatsvindt.
32
Ten eerste zij evenwel opgemerkt dat de omstandigheden van het hoofdgeding verschillen van die welke aan de oorsprong lagen van de zaken die hebben geleid tot voornoemde arresten, waarin het ging om de werking van een arrest in de tijd.
33
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de terugwerkende kracht van een rechtsregel niet mag worden verward met de werking in de tijd van een arrest van het Hof. Zoals het Hof in zijn arrest van 17 maart 1990, Barber (C-262/88, EU:C:1990:209), in herinnering heeft gebracht, houden de voorwaarden waaronder de werking van een arrest kan worden beperkt in de tijd, verband met het bestaan van ernstige verstoringen waartoe het betreffende arrest voor in het verleden ontstane situaties zou kunnen leiden.
34
In casu moet worden vastgesteld dat de regering van het Verenigd Koninkrijk het Hof op geen enkel ogenblik heeft gevraagd de werking van het arrest van 1 maart 2012, O'Brien (C-393/10, EU:C:2012:110), in de tijd te beperken. Een dergelijke beperking kan enkel worden toegestaan in het arrest waarin de gevraagde uitlegging wordt gegeven (zie in die zin arrest van 17 mei 1990, Barber, C-262/88, EU:C:1990:209, punt 41).
35
Ten tweede moet met betrekking tot het argument van de regering van het Verenigd Koninkrijk dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen enerzijds de berekening van de diensttijd die is vereist om in aanmerking te komen voor een ouderdomspensioen, en anderzijds de pensioenrechten, worden opgemerkt dat uit de omstandigheid dat een pensioenrecht definitief verworven is aan het einde van het overeenkomstige diensttijdvak, niet kan worden afgeleid dat de rechtspositie van de betrokken werknemer moet worden geacht definitief vast te staan. In zoverre dient te worden vastgesteld dat deze werknemer dat recht pas later, rekening houdend met de relevante diensttijdvakken, daadwerkelijk kan doen gelden met het oog op de betaling van zijn ouderdomspensioen.
36
Bijgevolg moet in een situatie als die van het hoofdgeding, waarin de opbouw van de pensioenrechten zich uitstrekt over tijdvakken die zowel voorafgaan aan als volgen op het verstrijken van de termijn voor de omzetting van richtlijn 97/81, worden geoordeeld dat de bepalingen van deze richtlijn van toepassing zijn op de berekening van die rechten, ook wat betreft de diensttijdvakken die voorafgaan aan de datum van inwerkingtreding van die richtlijn.
37
In dit verband moet een dergelijke situatie worden onderscheiden van de door de regering van het Verenigd Koninkrijk ter staving van haar argumenten aangevoerde situatie van de collega's van verzoeker in het hoofdgeding die vóór het verstrijken van de termijn voor de omzetting van richtlijn 97/81 met pensioen zijn gegaan.
38
Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat richtlijn 97/81 aldus moet worden uitgelegd dat in een geval als in het hoofdgeding aan de orde is, diensttijdvakken die zijn vervuld vóór de uiterste termijn voor de omzetting van die richtlijn, in aanmerking moeten worden genomen bij de berekening van de pensioenrechten.
Kosten
39
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/23/EG van de Raad van 7 april 1998, moet aldus worden uitgelegd dat in een geval als in het hoofdgeding aan de orde is, diensttijdvakken die zijn vervuld vóór de uiterste termijn voor de omzetting van richtlijn 97/81, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/23, in aanmerking moeten worden genomen bij de berekening van de pensioenrechten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑11‑2018