Zie het arrest van het hof Den Haag van 25 september 2008, p. 1.
HR, 13-11-2009, nr. 08/04204
ECLI:NL:HR:2009:BJ8338
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-11-2009
- Zaaknummer
08/04204
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BJ8338
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ8338, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑11‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ8338
ECLI:NL:PHR:2009:BJ8338, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ8338
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑11‑2009
Inhoudsindicatie
WSNP. Tussentijds beëindiging schuldsaneringsregeling. Procesrecht; termijn indiening aanvullend beroepschrift (81 RO).
13 november 2009
Eerste Kamer
08/04204
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. S. Süzen.
Verzoekster tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij voordracht van 12 februari 2008 heeft de rechter-commissaris de rechtbank Rotterdam verzocht de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster] tussentijds te beëindigen.
Bij vonnis van 25 april 2008 heeft de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd.
Tegen dit vonnis heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Na een mondelinge behandeling heeft het hof bij arrest van 25 september 2008 [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank van 25 april 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 13 november 2009.
Conclusie 18‑09‑2009
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
Het gaat in deze schuldsaneringszaak om de termijn voor indiening van een aanvullend beroepschrift.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1
De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 13 april 2006 ten aanzien van verzoekster tot cassatie, [verzoekster], de definitieve schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Deze schuldsaneringsregeling is op voordracht van de rechter-commissaris bij vonnis van de rechtbank van 25 april 2008 tussentijds beëindigd op de grond dat [verzoekster] — kort gezegd — haar informatie- en sollicitatieplicht niet nakwam2..
1.2
Bij op 2 mei 2008 ter griffie van het gerechtshof te 's‑Gravenhage ingekomen verzoekschrift is [verzoekster] van dit vonnis op nader in te dienen gronden in hoger beroep gekomen. Zij heeft daarbij het hof verzocht het beroepen vonnis te vernietigen.
Op 21 juli 2008 is door het hof het aanvullende beroepschrift van [verzoekster] ontvangen.
1.3
Het hof heeft de zaak op 18 september 2008 behandeld in aanwezigheid van de advocaat van [verzoekster] en de bewindvoerster. [verzoekster] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
1.4
Vervolgens heeft het hof [verzoekster] bij arrest van 25 september 2008 niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep.
1.5
[verzoekster] heeft tegen dit arrest tijdig3. beroep in cassatie ingediend.
De bewindvoerster heeft de griffie van de Hoge Raad telefonisch medegedeeld af te zien van het voeren van verweer.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel is gericht tegen de volgende overweging van het hof:
‘[verzoekster] heeft in haar beroepschrift ingekomen ter griffie van het hof op 2 mei 2008 geen gronden aangevoerd tegen het bestreden vonnis. Het hof is van oordeel dat dan ook niet is voldaan aan het — overeenkomstig het bepaalde in artikel 359 jo. 278 Rv van toepassing zijnde — vereiste dat het beroepschrift, behoudens wettelijke uitzonderingen of bijzondere omstandigheden, de gronden dient te bevatten waarop het hoger beroep berust, hetgeen wil zeggen dat uit dat beroepschrift moet blijken op welke gronden appellant meent dat het door hem of haar bestreden vonnis onjuist is. Uit het beroepschrift van [verzoekster] blijkt niet op welke gronden de bezwaren tegen de beslissing van de rechtbank berusten. Van een wettelijke uitzondering als hiervoor bedoeld is in een procedure als hier aan de orde geen sprake. Voorts is vaste rechtspraak dat, indien in het verzoekschrift waarmee het hoger beroep is ingesteld, een voorbehoud is gemaakt tot aanvulling of wijziging van de daarin geformuleerde beroepsgronden in verband met het niet tijdig kunnen beschikken over de benodigde stukken uit de eerste aanleg, de verzoeker na het verstrijken van de beroepstermijn de gronden van het beroep kan aanvullen en wijzigen, mits dit gronden betreft die niet bij het binnen de beroepstermijn ingediend verzoekschrift konden worden aangevoerd. Een dergelijk aanvullend verzoekschrift dient echter met bekwame spoed te worden ingediend, waarbij een termijn als overeenstemmend met de wettelijke beroepstermijn heeft te gelden, in casu acht dagen. [verzoekster] heeft echter eerst op 18 juli 2008 een dergelijk aanvullend verzoekschrift ingediend, terwijl zij stelt op 6 mei 2008 in het bezit te zijn gekomen van de bestreden uitspraak en op 2 juni 2008 van het procesdossier in eerste aanleg. Niet is gebleken dat [verzoekster] redelijkerwijs niet in staat was de gronden van het beroep tijdig middels een aanvullend beroepschrift in te dienen. Een en ander leidt tot niet-ontvankelijkheid van [verzoekster] in het hoger beroep.’
2.2
Het middel klaagt dat het hof de duur van ‘bekwame spoed’ ten onrechte op acht dagen heeft gesteld en geen rekening heeft gehouden met het procesverloop. Volgens het middel ‘kan de notie van ‘bekwame spoed’ in casu niet worden gedefinieerd zoals in HR 23 december 2005, NJ 2006, 31’ nu het hof zelf — zakelijk weergegeven — een ruime termijn heeft genomen om de zaak mondeling te behandelen en de termijn waarbinnen een aanvullend verzoekschrift moet worden ingediend aan deze ‘behandelperiode’ moet worden gerelateerd. Daarom dient de Hoge Raad, aldus het middel, ‘die notie te herijken aan de procesbehandeling door het hof, hetzij de notie geheel los te laten en te vervangen door de notie van ‘niet onredelijk laat’’.
2.3
Het cassatieberoep kan in de eerste plaats niet tot cassatie leiden op de grond dat geen klacht is gericht tegen het volgende oordeel van het hof aan het slot van de hiervoor geciteerde rechtsoverweging:
‘Ten overvloede overweegt het hof dat een inhoudelijke beoordeling van het beroepschrift gelet op de aan het hof overgelegde stukken, waaronder de rapportage van de sociaal geneeskundige van de GGD Zuid-Holland dd. 23 juli 2008, en het verhandelde ter terechtzitting, niet zou hebben geleid tot een vernietiging van het bestreden vonnis.’
2.4
Hoewel ten overvloede bevat dit oordeel een zelfstandige dragende grond voor de bekrachtiging door het hof van het vonnis van de rechtbank, welk oordeel in cassatie onbestreden is gebleven4..
2.5
Daarnaast faalt het middel op grond van het volgende.
Ingevolge het bepaalde in art. 359 Rv. in samenhang met art. 278 lid 1 Rv. dient het beroepschrift de gronden te bevatten waarop het hoger beroep rust. Indien het beroepschrift geen appelgronden bevat, heeft dit in beginsel niet-ontvankelijkheid van appellant in zijn hoger beroep tot gevolg.
2.6
Op het wettelijk voorschrift dat het beroepschrift de gronden bevat waarop het berust, kan een uitzondering worden gemaakt in het — zich hier voordoende5. — geval dat in het beroepschrift een voorbehoud is gemaakt tot aanvulling der gronden in verband met het niet tijdig kunnen beschikken over een essentieel processtuk, zoals het bestreden vonnis. Volgens vaste jurisprudentie6. dient zo'n aanvullend beroepschrift met bekwame spoed te worden ingediend, waarbij een termijn van veertien dagen — of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn — na de dag van verstrekking of verzending heeft te gelden. Waar in zaken als de onderhavige geldt dat gedurende acht dagen hoger beroep kan worden ingesteld, heeft deze termijn eveneens te gelden voor indiening van een aanvullend beroepschrift.
2.7
De rechtbank heeft desverzocht op 6 mei 2008 haar vonnis van 25 april 2008 aan de advocaat van [verzoekster] toegefaxt. Vervolgens heeft de rechtbank op 2 juni 2008 het proces-verbaal van de zitting van 23 april 2008 toegezonden, waarmee [verzoekster] in het bezit was van alle voor het aanvullen van de gronden van het hoger beroep benodigde stukken. Niet bestreden is dat het hof het aanvullend beroepschrift eerst op 21 juli 2008 heeft ontvangen. Het niet-ontvankelijkheidsoordeel van het hof geeft mitsdien niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het feit dat de mondelinge behandeling niet binnen de daarvoor voorgeschreven termijn van art. 351 Fw heeft plaatsgevonden doet daaraan niet af, nu een sanctie op het overschrijden van deze termijn ontbreekt, hetgeen ook onder oud recht (art. 355 lid 2 in verbinding met art. 341 lid 3 Fw) het geval was7.. Er is daarom onvoldoende reden om aan te nemen dat de termijn van twintig dagen als bedoeld in art. 351 Fw als een fatale termijn moet worden aangemerkt8., laat staan dat overschrijding het door [verzoekster] gewenste gevolg zou kunnen hebben.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑09‑2009
Zie het vonnis van de rb. Rotterdam van 25 april 2008 onder 2.
Het cassatieverzoekschrift is op 3 oktober 2008 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Zie Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie in burgerlijke zaken, 2005, nr. 175.
In het beroepschrift is onder 3 opgenomen dat appellante de grieven van het hoger beroep zal aanvoeren ‘nadat zij over het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 25 april 2008 zal beschikken.’
Laatstelijk: HR 23 december 2005, NJ 2006, 31.
Zie R.J. Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen, 1998, par. 3.7 en Polak-Wessels (IX), Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, 1999, par. 9076, die naar Verschoof verwijst.
Vgl. HR 5 december 2008, LJN:BG5864 en mijn conclusie onder 2.13–2.14.