HR, 09-09-1997, nr. 105.147
ECLI:NL:HR:1997:ZC9557
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-09-1997
- Zaaknummer
105.147
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:ZC9557, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑09‑1997; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1997:14
ECLI:NL:PHR:1997:14, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑05‑1997
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1997:ZC9557
- Wetingang
Uitspraak 09‑09‑1997
Inhoudsindicatie
Opruiing, art. 131 Sr. 1. Heeft verdachte (ten aanzien van wie voorlopige hechtenis is bevolen) in h.b. raadsman gehad? Art. 41.1.b Sv. 2. Is voor geldigheid dagvaarding van op art. 131 Sr toegesneden tll. vereist dat strafbaar feit waartoe is opgeruid wordt aangewezen? Ad 1. HR ambtshalve: Ex art. 41.1.b Sv wordt aan verdachte die geen raadsman heeft, door bureau rechtsbijstandvoorziening raadsman toegevoegd wanneer h.b. is ingesteld tegen eindvonnis in e.a. en het een zaak betreft waarin zijn voorlopige hechtenis is bevolen, op ambtshalve last van voorzitter van hof. Bij stukken van geding bevinden zich bevel tot bewaring van verdachte en door President van Hof gegeven last tot toevoeging van mr. A als raadsman aan verdachte. Stukken bevatten echter niets waaruit kan volgen dat mr. A ook daadwerkelijk als raadsman aan verdachte is toegevoegd. Uit stukken van geding blijkt niet dat in h.b. advocaat zich als raadsman heeft gesteld, terwijl daaruit evenmin blijkt dat toevoeging zoals hiervoor bedoeld van (andere) raadsman heeft plaatsgevonden, zodat het ervoor moet worden gehouden dat verdachte in die aanleg geen raadsman heeft gehad. In belang van verdachte gegeven voorschrift vervat in art. 41.1.b Sv is van zo grote betekenis dat, al wordt zulks niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, niet nakoming daarvan geacht moet worden aan geldige behandeling van tz. in de weg te staan. Bestreden uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. Ad 2. V.zv. middel ervan uitgaat dat in tll. feitelijke omschrijving van "enig strafbaar feit" ontbreekt, berust het op onjuiste lezing van die tll. en mist het derhalve feitelijke grondslag. Opvatting dat voor geldigheid van dagvaarding die op art. 131 Sr toegesneden tll. behelst, is vereist dat in die tll. strafbaar feit onderscheidenlijk strafbare feiten waartoe is opgeruid met name moet(en) worden aangewezen, is onjuist. Volgt vernietiging en verwijzing.
9 september 1997
Strafkamer
nr. 105.147
NS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 16 april 1996 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Breda van 21 juni 1995 - de verdachte ter zake van 1. "in het openbaar mondeling tot enig strafbaar feit opruien", 2. "handelen in strijd
met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot meer dan een schietwapen in de vorm van een pistool en revolver" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd" en 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een wapen van categorie II onder 6e, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr G. Spong, advocaat te
's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1.
Ingevolge het bepaalde in art. 41, eerste lid, aanhef en onder b, Sv - zoals deze bepaling luidt sinds de inwerkingtreding op 15 juli 1994 van de Wet van 29 juni 1994, Stb. 501 - wordt aan de verdachte die geen raadsman heeft, door het bureau rechtsbijstandvoorziening een raadsman toegevoegd wanneer hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis in eerste aanleg en het een zaak betreft waarin zijn voorlopige hechtenis is bevolen, op ambtshalve last van de voorzitter van het gerechtshof.
4.2.
Bij de stukken van het geding bevinden zich een op 6 oktober 1994 verleend bevel tot bewaring van de verdachte en een op 7 februari 1996 door de President van het Hof gegeven en tot de Raad van rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch gerichte last tot toevoeging van mr R.J.H. Klinkhamer als raadsman aan de verdachte. De stukken bevatten echter niets waaruit
kan volgen dat mr Klinkhamer ook daadwerkelijk als raadsman aan de verdachte is toegevoegd.
4.3.
Uit de stukken van het geding blijkt niet dat in hoger beroep een advocaat zich als raadsman heeft gesteld, terwijl daaruit evenmin blijkt dat toevoeging als bedoeld onder 4.1 van een (andere) raadsman heeft plaatsgevonden, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de verdachte in die aanleg geen raadsman heeft gehad.
4.4.
Het in het belang van de verdachte gegeven voorschrift vervat in art. 41, eerste lid, aanhef en onder b, Sv is van zo grote betekenis dat, al wordt zulks niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet nakoming daarvan geacht moet worden aan een geldige behandeling van de terechtzitting in de weg te staan. De bestreden uitspraak kan derhalve niet in stand
blijven.
De Hoge Raad acht niettemin termen aanwezig het middel te bespreken.
5. Beoordeling van het middel
5.1.
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, telastegelegd dat:
hij op of omstreeks 8 september 1994 te Breda op de Grote Markt in het openbaar mondeling tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag heeft opgeruid, immers heeft verdachte, toen een aantal geüniformeerde politiemensen daar over de Grote Markt een linie hadden gevormd, en de politieambtenaar die de algehele leiding had, op luide en duidelijke toon in de richting van een groep personen (waar hij, verdachte, toe behoorde) had geroepen: "Ik vorder dat u omkeert en terugloopt in de richting van de Grote Markt en/of Reigerstraat.", althans soortgelijke woorden, tegen die politieambtenaren geroepen: "Wij laten ons niet tegenhouden." en/of "Jullie houden ons niet tegen." en/of "We gaan die lui van […] opzoeken.", althans woorden van soortgelijke strekking en/of heeft hij, verdachte, (daarbij) een armbeweging gemaakt ter aansporing van die groep om voorwaarts te trekken en/of met geweld die politielinie te doorbreken;
5.2.
Voorzover het middel ervan uitgaat dat in die telastelegging een feitelijke omschrijving van "enig strafbaar feit" ontbreekt, berust het op een onjuiste lezing van die telastelegging en mist het derhalve feitelijke grondslag.
Voorzover het middel berust op de opvatting dat voor de geldigheid van de dagvaarding die een op art. 131 Sr toegesneden telastelegging behelst, is vereist dat in die telastelegging het strafbare feit onderscheidenlijk de strafbare feiten waartoe is opgeruid met name moet(en) worden aangewezen slaagt het evenmin, aangezien die opvatting onjuist is.
5.3.
Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.6. Slotsom
Uit het hiervoor onder 4 overwogene volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp en Koster, in bijzijn van de waarnemend-griffier Van Wijnen, en uitgesproken op 9 september 1997.
Conclusie 20‑05‑1997
Inhoudsindicatie
Opruiing, art. 131 Sr. 1. Heeft verdachte (ten aanzien van wie voorlopige hechtenis is bevolen) in h.b. raadsman gehad? Art. 41.1.b Sv. 2. Is voor geldigheid dagvaarding van op art. 131 Sr toegesneden tll. vereist dat strafbaar feit waartoe is opgeruid wordt aangewezen? Ad 1. HR ambtshalve: Ex art. 41.1.b Sv wordt aan verdachte die geen raadsman heeft, door bureau rechtsbijstandvoorziening raadsman toegevoegd wanneer h.b. is ingesteld tegen eindvonnis in e.a. en het een zaak betreft waarin zijn voorlopige hechtenis is bevolen, op ambtshalve last van voorzitter van hof. Bij stukken van geding bevinden zich bevel tot bewaring van verdachte en door President van Hof gegeven last tot toevoeging van mr. A als raadsman aan verdachte. Stukken bevatten echter niets waaruit kan volgen dat mr. A ook daadwerkelijk als raadsman aan verdachte is toegevoegd. Uit stukken van geding blijkt niet dat in h.b. advocaat zich als raadsman heeft gesteld, terwijl daaruit evenmin blijkt dat toevoeging zoals hiervoor bedoeld van (andere) raadsman heeft plaatsgevonden, zodat het ervoor moet worden gehouden dat verdachte in die aanleg geen raadsman heeft gehad. In belang van verdachte gegeven voorschrift vervat in art. 41.1.b Sv is van zo grote betekenis dat, al wordt zulks niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, niet nakoming daarvan geacht moet worden aan geldige behandeling van tz. in de weg te staan. Bestreden uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. Ad 2. V.zv. middel ervan uitgaat dat in tll. feitelijke omschrijving van "enig strafbaar feit" ontbreekt, berust het op onjuiste lezing van die tll. en mist het derhalve feitelijke grondslag. Opvatting dat voor geldigheid van dagvaarding die op art. 131 Sr toegesneden tll. behelst, is vereist dat in die tll. strafbaar feit onderscheidenlijk strafbare feiten waartoe is opgeruid met name moet(en) worden aangewezen, is onjuist. Volgt vernietiging en verwijzing.
Nr. 105.147
Zitting 20 mei 1997
mr Fokkens
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch op 16 april 1996 terzake van opruiing, het voorhanden hebben van twee wapens en munitie en het voorhanden hebben van twee gasbusjes veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van twaalf maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk.
2. Namens verzoeker heeft mr G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte de inleidende dagvaarding voorzover betrekking hebbend op de onder 1 telastegelegde opruiing niet nietig heeft verklaard, nu daarin de woorden "tot enig strafbaar feit" niet feitelijk, nader zijn omschreven.
4. Bij de telastelegging van opruiing kan, zoals het middel terecht meent, niet worden volstaan met de omschrijving dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opruiing tot het plegen van enig strafbaar feit. De feitelijke handelingen waartoe is opgeruid, zullen moeten worden omschreven. Dat is in de onderhavige zaak ook geschied. Na de woorden "heeft hij verdachte" volgt een nadere feitelijke omschrijving van de handelingen waartoe verzoeker heeft aangespoord. Niet is echter vereist, zoals de steller van het middel kennelijk meent, dat in de telastelegging ook wordt vermeld welk/welke strafbaar feit/strafbare feiten de handelingen waartoe wordt opgeruid, oplevert/opleveren. Van enige onduidelijkheid of de
handelingen waartoe verzoeker heeft aangespoord een strafbaar feit zouden opleveren is ook geen sprake: in ieder geval zouden die handelingen onder art. 184 Sr vallen. Dat zij mogelijk ook nog een ander strafbaar feit - bijv. openlijke geweldpleging - zouden kunnen opleveren is daarbij niet van belang. Het gaat erom dat duidelijk is dat is aangespoord tot handelingen die een strafbaar feit opleveren. Het middel faalt.
5. Ambtshalve wil ik het volgende opmerken. In het dossier bevindt zich een door de president van het gerechtshof afgegeven last tot toevoeging van een raadsman. Niet blijkt dat aan de in de last genoemde raadsman een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep is toegezonden. Nu verdachte noch zijn raadsman in hoger beroep zijn verschenen en niet blijkt dat het hof heeft onderzocht of art. 51 Sv was nageleefd, dan wel of verzoeker er geen prijs op stelde ter terechtzitting te verschijnen of te worden bijgestaan door een raadsman, moet het genoemde verzuim leiden tot nietigheid van het onderzoek. Zie HR DD 92.215.
Deze conclusie strekt er toe het bestreden arrest te vernietigen en de zaak ter verdere afdoening op het bestaande hoger beroep te verwijzen naar het gerechtshof te Arnhem.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,