Procestaal: Hongaars.
HvJ EU, 23-10-2014, nr. C-388/13
ECLI:EU:C:2015:225
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
23-10-2014
- Magistraten
A. Tizzano, A. Borg Barthet, E. Levits, M. Berger, F. Biltgen
- Zaaknummer
C-388/13
- Conclusie
N. Wahl
- Roepnaam
UPC Magyarország
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2015:225, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 16‑04‑2015
ECLI:EU:C:2014:2323, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 23‑10‑2014
Uitspraak 16‑04‑2015
A. Tizzano, A. Borg Barthet, E. Levits, M. Berger, F. Biltgen
Partij(en)
In zaak C-388/13,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Kúria (Hongarije) bij beslissing van 14 mei 2013, ingekomen bij het Hof op 8 juli 2013, in de procedure die aanhangig is gemaakt door
Nemzeti Fogyasztóvédelmi Hatóság,
in tegenwoordigheid van:
UPC Magyarország Kft.,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, A. Borg Barthet, E. Levits, M. Berger en F. Biltgen (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: N. Wahl,
griffier: I. Illéssy, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 september 2014,
gelet op de opmerkingen van:
- —
UPC Magyarország Kft., vertegenwoordigd door A. Simon, ügyvéd,
- —
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Fehér en K. Szíjjártó als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek en A. Tokár als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 oktober 2014,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (‘richtlijn oneerlijke handelspraktijken’) (PB L 149, blz. 22).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Nemzeti Fogyasztóvédelmi Hatóság (Hongaarse autoriteit voor consumentenbescherming) en UPC Magyarország Kft. (hierna: ‘UPC’) over het verstrekken van onjuiste informatie door UPC aan een abonnee met extra kosten voor de abonnee als gevolg.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 5 tot en met 9, 11 tot en met 14, 18 en 22 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken luiden als volgt:
- ‘(5)
[…] [De] belemmeringen voor het grensoverschrijdend verrichten van diensten, het vrije verkeer van goederen en de vrijheid van vestiging […] moeten […] worden weggenomen. Dat kan alleen door op communautair niveau uniforme regels vast te stellen die een hoog niveau van consumentenbescherming waarborgen en door bepaalde rechtsbegrippen op communautair niveau te verduidelijken tot het niveau dat noodzakelijk is om de goede werking van de interne markt en de rechtszekerheid te verzekeren.
- (6)
Daarom wordt de wetgeving van de lidstaten betreffende oneerlijke handelspraktijken, waaronder oneerlijke reclame, die de economische belangen van de consumenten rechtstreeks en aldus de economische belangen van legitieme concurrenten onrechtstreeks schaden, bij deze richtlijn geharmoniseerd. […]
- (7)
Deze richtlijn betreft handelspraktijken die rechtstreeks verband houden met het beïnvloeden van beslissingen van de consument over transacties met betrekking tot producten. […]
- (8)
Deze richtlijn beschermt de economische belangen van de consument op rechtstreekse wijze tegen oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten. Daarnaast beschermt zij indirect legitieme ondernemingen tegen concurrenten die de regels in de richtlijn niet in acht nemen; hierdoor is binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn een eerlijke concurrentie gewaarborgd. […]
- (9)
Deze richtlijn vormt geen beletsel voor het instellen van individuele vorderingen door degenen die schade hebben geleden ten gevolge van oneerlijke handelspraktijken. Deze richtlijn doet evenmin afbreuk aan de communautaire en nationale regels inzake verbintenissenrecht […].
[…]
- (11)
Het hoge niveau van convergentie dat door de onderlinge afstemming van de nationale bepalingen door deze richtlijn wordt bereikt, zorgt voor een hoog gemeenschappelijk niveau van consumentenbescherming. Deze richtlijn voorziet in één algemeen verbod op oneerlijke handelspraktijken die het economische gedrag van consumenten verstoren. […]
- (12)
Door de harmonisatie zullen zowel consumenten als ondernemingen aanzienlijk meer juridische zekerheden krijgen. Zij zullen zich kunnen verlaten op één regelgevend kader op basis van duidelijk omschreven rechtsbegrippen dat alle aspecten van oneerlijke handelspraktijken in de gehele Europese Unie regelt. […]
- (13)
[…] Het bij deze richtlijn ingestelde ene gemeenschappelijke, algemene verbod […] dient […] evenzeer van toepassing te zijn op oneerlijke handelspraktijken die […] na de sluiting van een contract en gedurende de uitvoering daarvan worden toegepast. Dit algemene verbod wordt verder uitgewerkt in regels betreffende de twee soorten handelspraktijken die veruit het meeste voorkomen, namelijk misleidende handelspraktijken en agressieve handelspraktijken.
- (14)
Het is wenselijk dat onder misleidende handelspraktijken die praktijken worden verstaan waarbij de consument wordt bedrogen en hem wordt belet een geïnformeerde en dus efficiënte keuze te maken, inclusief misleidende reclame. […]
[…]
- (18)
[…] In overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, en om de uit hoofde van dat beginsel geboden bescherming ook effectief te kunnen toepassen, wordt in deze richtlijn het door het Hof van Justitie ontwikkelde criterium van de gemiddelde — dit wil zeggen redelijk geïnformeerde, omzichtige en oplettende — consument als maatstaf genomen, waarbij eveneens rekening wordt gehouden met maatschappelijke, culturele en taalkundige factoren […].
[…]
- (22)
De lidstaten moeten sancties vaststellen voor inbreuken op de bepalingen van deze richtlijn en moeten erop toezien dat deze worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn.’
4
Artikel 1 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken luidt:
‘Het doel van deze richtlijn is om bij te dragen aan de goede werking van de interne markt en om een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen door de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake oneerlijke handelspraktijken die de economische belangen van de consumenten schaden, te harmoniseren.’
5
Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
- a)
consument: een natuurlijke persoon die die handelspraktijken verricht die onder deze richtlijn vallen en die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen;
- b)
handelaar: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die die handelspraktijken verricht die onder deze richtlijn vallen en die betrekking hebben op zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit, alsook degene die in naam van of voor rekenschap van hem optreedt;
- c)
product: een goed of dienst […];
- d)
handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten (hierna ‘de handelspraktijken’ genoemd): iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten;
[…]
- h)
professionele toewijding: het normale niveau van bijzondere vakkundigheid en zorgvuldigheid dat redelijkerwijs van een handelaar ten aanzien van consumenten mag worden verwacht, overeenkomstig eerlijke marktpraktijken en/of het algemene beginsel van goede trouw in de sector van de handelaar;
[…]’
6
Artikel 3 van de richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Deze richtlijn is van toepassing op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, zoals omschreven in artikel 5, vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product.
- 2.
Deze richtlijn laat het verbintenissenrecht en, in het bijzonder, de regels betreffende […] de rechtsgevolgen van contracten onverlet.
[…]’
7
Artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken (‘Verbod op oneerlijke handelspraktijken’) bepaalt:
- ‘1.
Oneerlijke handelspraktijken zijn verboden.
- 2.
Een handelspraktijk is oneerlijk wanneer zij:
- a)
in strijd is met de vereisten van professionele toewijding,
en
- b)
het economische gedrag van de gemiddelde consument die zij bereikt of op wie zij gericht is of, indien zij op een bepaalde groep consumenten gericht is, het economisch gedrag van het gemiddelde lid van deze groep, met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren.
[…]
- 4.
Meer in het bijzonder zijn handelspraktijken oneerlijk die:
- a)
misleidend zijn in de zin van de artikelen 6 en 7,
[…]
- 5.
Bijlage I bevat de lijst van handelspraktijken die onder alle omstandigheden als oneerlijk worden beschouwd. Deze lijst is van toepassing in alle lidstaten en mag alleen worden aangepast door wijziging van deze richtlijn.’
8
Zoals blijkt uit de opschriften, is in de artikelen 6 en 7 van deze richtlijn voorzien in definities van respectievelijk ‘Misleidende handelingen’ en ‘Misleidende omissies’.
9
In artikel 6, lid 1, van de richtlijn is bepaald:
‘Als misleidend wordt beschouwd een handelspraktijk die gepaard gaat met onjuiste informatie en derhalve op onwaarheden berust of, zelfs als de informatie feitelijk correct is, de gemiddelde consument op enigerlei wijze, inclusief door de algemene presentatie, bedriegt of kan bedriegen ten aanzien van een of meer van de volgende elementen, en de gemiddelde consument er zowel in het ene als in het andere geval toe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen:
- a)
het bestaan of de aard van het product;
- b)
de voornaamste kenmerken van het product, zoals beschikbaarheid, voordelen, risico's, uitvoering, samenstelling, accessoires, klantenservice en klachtenbehandeling, procedé en datum van fabricage of verrichting, levering, geschiktheid voor het gebruik, gebruiksmogelijkheden, hoeveelheid, specificatie, geografische of commerciële oorsprong, van het gebruik te verwachten resultaten, of de resultaten en wezenlijke kenmerken van op het product verrichte tests of controles;
- c)
de reikwijdte van de verplichtingen van de handelaar […];
- d)
de prijs of de wijze waarop de prijs wordt berekend, of het bestaan van een specifiek prijsvoordeel;
[…]
- g)
de rechten van de consument […].’
10
Artikel 11 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken bepaalt:
- ‘1.
De lidstaten zorgen voor de invoering van passende en doeltreffende middelen ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken, zodat de naleving van deze richtlijn in het belang van de consumenten kan worden afgedwongen.
Daartoe behoren wettelijke bepalingen op grond waarvan personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een rechtmatig belang hebben bij het bestrijden van oneerlijke handelspraktijken, met inbegrip van de concurrenten:
- a)
in rechte kunnen optreden tegen die oneerlijke handelspraktijken,
en/of
- b)
die oneerlijke handelspraktijken kunnen voorleggen aan een administratieve instantie die bevoegd is om hetzij zelf een uitspraak te doen over een klacht, hetzij een passende gerechtelijke procedure in te leiden.
[…]
- 2.
In het kader van de in lid 1 bedoelde wettelijke bepalingen verlenen de lidstaten aan rechterlijke of administratieve instanties bevoegdheden om, ingeval deze instanties dergelijke maatregelen, rekening houdend met alle belangen die op het spel staan en met name het algemeen belang, nodig achten:
- a)
te bevelen dat de oneerlijke handelspraktijken worden gestaakt of een gerechtelijke procedure in te leiden ter verkrijging van zo'n bevel,
of
- b)
indien de oneerlijke handelspraktijk nog niet is uitgevoerd, maar op het punt staat te worden uitgevoerd, de praktijk te verbieden of een gerechtelijke procedure in te leiden om de praktijk te laten verbieden,
ook zonder bewijs van daadwerkelijk geleden verlies of schade of van opzet of onachtzaamheid van de handelaar.
[…]’
11
Artikel 13 van deze richtlijn luidt:
‘De lidstaten stellen de sancties vast die van toepassing zijn op schendingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en treffen alle maatregelen die nodig zijn voor de toepassing van deze sancties. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn.’
Hongaars recht
12
De richtlijn oneerlijke handelspraktijken is in het Hongaarse recht omgezet bij wet nr. XLVII van 2008 betreffende het verbod op oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
13
Blijkens de verwijzingsbeslissing verzocht een particulier, László Imre Szabó, die reeds geruime tijd abonnee was bij UPC, een kabelexploitant, en die zijn overeenkomst met dat bedrijf wilde opzeggen, in april 2010 UPC hem mee te delen op welke specifieke periode de in 2010 opgemaakte factuur betrekking had, aangezien dat niet in de factuur werd vermeld.
14
UPC heeft daarop geantwoord dat de meest recente jaarlijkse factuur betrekking had op de ‘periode van 11.01.2010 tot en met 10.02.2011’.
15
L. I. Szabó, die de opzegging van zijn abonnement bij UPC wilde doen samenvallen met de laatste dag waarvoor hij reeds had betaald, heeft de desbetreffende overeenkomst opgezegd per 10 februari 2011.
16
Pas op 14 februari 2011 werd de levering van kabeldiensten stopgezet, en op 12 maart 2011 ontving de betrokkene van UPC een document met het verzoek 5 243 Hongaarse forint (HUF) te betalen ter zake van achterstallig abonnementsgeld voor de periode tot en met 14 februari 2011.
17
Szabó maakte bezwaar bij de Budapest Főváros Kormányhivatala Fogyasztóvédelmi Felügyelősége (onder de overheidsinstanties voor de hoofdstad Boedapest ressorterende inspectie ter bescherming van de consument) en stelde dat hij onjuiste informatie had ontvangen en daardoor 5 243 HUF extra moest betalen. Hij moest immers voor dezelfde periode aan twee verschillende aanbieders abonnementsgeld betalen, hoewel de betrokken diensten van dien aard waren dat zij niet door beide ondernemingen tegelijk konden worden geleverd.
18
Bij besluit van 11 juli 2011 legde de Budapest Főváros Kormányhivatala Fogyasztóvédelmi Felügyelősége UPC een boete van 25 000 HUF op voor overtreding van wet nr. XLVII van 2008 betreffende het verbod op oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten. Dat besluit is op 10 oktober 2011 bevestigd door de als instantie van het tweede niveau optredende Nemzeti Fogyasztóvédelmi Hatóság, die van mening was dat het enkele feit dat onjuiste informatie was verstrekt, schending opleverde van het vereiste van professionele toewijding en dat de schending van dit vereiste niet afzonderlijk hoefde te worden beoordeeld in het concrete geval.
19
Naar aanleiding van het door UPC ingestelde beroep wijzigde de Fővárosi Törvényszék (hoofdstedelijk hof) het besluit van de genoemde nationale autoriteit van 10 oktober 2011 en werd de aan UPC opgelegde boete ingetrokken. Volgens de Fővárosi Törvényszék moest ook in het geval van verstrekking van onjuiste informatie worden onderzocht of het vereiste van professionele toewijding was geschonden, en was geen sprake van een dergelijke schending omdat uit dat onderzoek bleek dat de betrokken handelaar niet het oogmerk had de consument te misleiden.
20
Naar het oordeel van de Fővárosi Törvényszék vormde de aan UPC verweten gedraging geen voortgezette handeling en kon een eenmalige fout van administratieve aard waar één enkele klant het slachtoffer van is, niet als ‘praktijk’ worden beschouwd. In het onderhavige geval was slechts sprake van een redactiefout die was gemaakt bij het opschrijven van een getal (‘2’ voor de maand februari in plaats van ‘1’ voor januari). Voorts was het zo dat de betrokken consument de juiste informatie kon verkrijgen uit verschillende andere bronnen.
21
De Fővárosi Törvényszék heeft hieraan toegevoegd dat het aanhangige geding geen betrekking had op de prijs, de wijze waarop de prijs wordt berekend of het bestaan van een specifiek prijsvoordeel in de zin van artikel 6, lid 1, onder d), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, zodat de door UPC verstrekte informatie niet misleidend, maar slechts onjuist was. Dit oordeel vond steun in de omstandigheid dat de Nemzeti Média- és Hírközlési Hatóság (nationale autoriteit voor media en communicatie) de klacht had afgewezen die met betrekking tot dezelfde zaak bij haar was ingediend.
22
In het bij de Kúria (hooggerechtshof) ingestelde cassatieberoep wijst de Nemzeti Fogyasztóvédelmi Hatóság er om te beginnen op dat UPC niet weerspreekt dat zij onjuiste informatie heeft meegedeeld. Op basis van die informatie heeft de consument het tijdstip vastgesteld waarop hij zijn abonnement heeft opgezegd.
23
Vervolgens betoogt de Nemzeti Fogyasztóvédelmi Hatóság dat in het geval van verstrekking van dergelijke informatie niet afzonderlijk behoeft te worden onderzocht of het vereiste van professionele toewijding is geschonden.
24
Verder is zij het niet eens met de stelling dat geen sprake is van een ‘handelspraktijk’ indien de verweten gedraging op slechts één consument betrekking heeft. In de artikelen 6 tot en met 9 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken wordt het begrip ‘consument’ immers steeds in het enkelvoud gebruikt en de richtlijn moet worden uitgelegd in overeenstemming met haar doel.
25
Tot slot betreft de aan de orde zijnde onjuiste informatie de wijze waarop de prijs wordt berekend in de zin van artikel 6, lid 1, onder d), van de richtlijn, dan wel in elk geval het vaststellen van de periode waarop de levering van diensten betrekking heeft, zodat die informatie als een van de voornaamste kenmerken van de aangeboden diensten onder artikel 6, lid 1, onder b), van de richtlijn valt.
26
Tegen deze achtergrond heeft de Kúria besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:
- ‘1)
Dient artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus te worden uitgelegd dat in het geval van misleidende handelspraktijken in de zin van lid 4 van dat artikel de criteria van lid 2, onder a), van dat artikel niet afzonderlijk mogen worden getoetst?
- 2)
Kan de verstrekking van op onwaarheden berustende informatie aan één enkele consument worden aangemerkt als een handelspraktijk in de zin van die richtlijn?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
27
Om te beginnen moet worden vastgesteld dat in de eerste vraag ervan wordt uitgegaan dat een situatie als die in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken valt.
28
Slechts indien de verstrekking van informatie, zoals die welke in het hoofdgeding heeft plaatsgevonden, als ‘handelspraktijk’ in de zin van artikel 2, onder d), van die richtlijn kan worden aangemerkt, moet worden nagegaan aan welke voorwaarden die praktijk dient te voldoen om ‘misleidend’ te zijn in de zin van de artikelen 6 en 7 van de richtlijn.
29
Verder is het zo dat het Hof bij de beoordeling van de tweede vraag zich zal moeten uitspreken over welke betekenis en reikwijdte het begrip ‘handelspraktijk’ heeft voor de toepassing van de richtlijn.
30
Hieruit volgt dat eerst de tweede vraag moet worden beantwoord.
Tweede vraag
31
Met de tweede vraag wordt in wezen beoogd te vernemen of de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus moet worden uitgelegd dat de verstrekking van onjuiste informatie door een handelaar aan een consument, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, kan worden aangemerkt als ‘misleidende handelspraktijk’ in de zin van die richtlijn, ook al had die verstrekking van informatie slechts op één consument betrekking.
32
In dit verband moet in herinnering worden geroepen dat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken ertoe strekt een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen door de regels inzake oneerlijke handelspraktijken volledig te harmoniseren (zie met name arresten Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag, C-540/08, EU:C:2010:660, punt 27; Citroën Belux, C-265/12, EU:C:2013:498, punt 20; CHS Tour Services, C-435/11, EU:C:2013:574, punt 47, en Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs, C-59/12, EU:C:2013:634, punt 34).
33
Voorts dient met het oog op de uniforme toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel als regel te gelden dat de bewoordingen van een Unierechtelijke bepaling die voor de vaststelling van haar betekenis en reikwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Unie autonoom en uniform moeten worden uitgelegd (zie met name arrest Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs, C-59/12, EU:C:2013:634, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
In de eerste plaats heeft het Hof reeds geoordeeld dat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken zich onderscheidt door een bijzonder ruime materiële werkingssfeer (arresten Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag, C-540/08, EU:C:2010:660, punt 21, en Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs, C-59/12, EU:C:2013:634, punt 40), aangezien de Uniewetgever het begrip ‘handelspraktijk’ als bedoeld in de richtlijn zeer breed heeft opgevat en het in artikel 2, onder d), van de richtlijn definieert als ‘iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar’.
35
Het enige criterium dat in die bepaling wordt gesteld, is dus dat de praktijk van de handelaar rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een goed of dienst aan een consument (zie met name arresten Plus Warenhandelsgesellschaft, C-304/08, EU:C:2010:12, punt 39, en CHS Tour Services, C-435/11, EU:C:2013:574, punt 27).
36
In de tweede plaats omvat het in de richtlijn oneerlijke handelspraktijken gebruikte begrip ‘handelspraktijk’ overeenkomstig artikel 3, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 2, onder c), van de richtlijn, ook de na een commerciële transactie met betrekking tot een goed of dienst plaatsvindende handelingen van de handelaar. Ook volgt uit overweging 13 van de richtlijn dat de richtlijn van toepassing is op tussen een consument en een handelaar bestaande handelspraktijken die na de sluiting van een contract of gedurende de uitvoering daarvan worden toegepast.
37
Gelet op het voorgaande moet de verstrekking van informatie die, zoals in het hoofdgeding, geschiedt door de klantenservice van een onderneming met betrekking tot een kabeltelevisieabonnement van een particulier worden geacht te vallen onder het begrip ‘handelspraktijk’ in de zin van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
38
Voorts zijn volgens artikel 5, leden 1 en 4, van die richtlijn meer in het bijzonder misleidende handelspraktijken oneerlijk en verboden.
39
Zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 6, lid 1, van de richtlijn, wordt als misleidend beschouwd een handelspraktijk die gepaard gaat met onjuiste informatie en derhalve op onwaarheden berust of de gemiddelde consument op enigerlei wijze bedriegt of kan bedriegen ten aanzien van met name de voornaamste kenmerken van een goed of dienst, waaronder de klantenservice, de prijs of de wijze waarop de prijs wordt berekend en de rechten van de consument, en die de gemiddelde consument ertoe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.
40
Op basis van de verwijzingsbeslissing moet worden geoordeeld dat van alle in die bepaling genoemde factoren sprake is in een situatie als die in het hoofdgeding. De aan de orde zijnde situatie kenmerkt zich immers door de omstandigheid dat een consument van een handelaar, in reactie op zijn verzoek om gebruik te maken van zijn recht de met de handelaar gesloten overeenkomst voor de levering van diensten op te zeggen, onjuiste informatie heeft gekregen over de looptijd van de relatie tussen beide partijen, en door de omstandigheid dat de particulier als gevolg van de door het bedrijf begane vergissing geen bewuste keuze heeft kunnen maken en bovendien ook extra kosten heeft gemaakt.
41
In dit verband moet erop worden gewezen dat het feit dat de gedraging van de betrokken handelaar slechts éénmalig was en slechts één consument betrof, in deze context irrelevant is.
42
De definities van de artikelen 2, onder c) en d), 3, lid 1, en 6, lid 1, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken noch de richtlijn als zodanig bevatten aanwijzingen dat de handeling of omissie aan de zijde van de handelaar herhaaldelijk moet plaatsvinden of meer dan één consument moet betreffen.
43
Gelet op het aan de richtlijn ten grondslag liggende streven om de consument te beschermen, kunnen die bepalingen niet aldus worden uitgelegd dat daarin dergelijke voorwaarden worden gesteld, ook al worden die voorwaarden niet expliciet genoemd (zie in die zin arrest CHS Tour Services, C-435/11, EU:C:2013:574, punt 41).
44
Daarenboven zou het betoog van UPC dat een eenmalige gedraging van een handelaar, die slechts één consument betrof, niet kan worden aangemerkt als ‘praktijk’ in de zin van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken tot aanzienlijke nadelen kunnen leiden.
45
In de eerste plaats zijn in die richtlijn, wat de frequentie of het aantal getroffen consumenten betreft, geen drempelwaarden opgenomen bij overschrijding waarvan een handeling of omissie binnen het bereik van de richtlijn behoort te vallen, zodat de door UPC voorgestane stelling strijdig is met het rechtszekerheidsbeginsel.
46
In de tweede plaats zou in dat geval de consument moeten aantonen dat andere particulieren in hun belangen zijn geschaad door dezelfde aanbieder, ook al is dat bewijs in de praktijk heel moeilijk te leveren.
47
Voorts is ook de omstandigheid dat een gedraging als die in het hoofdgeding beweerdelijk niet opzettelijk was, geheel irrelevant.
48
Artikel 11 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken bepaalt immers uitdrukkelijk dat aan de handhaving van de door de lidstaten genomen maatregelen om dergelijke praktijken te bestrijden niet de voorwaarde is verbonden dat bewijs wordt geleverd van opzet of zelfs onachtzaamheid van de handelaar en van door de consument daadwerkelijk geleden schade.
49
In elk geval heeft artikel 6 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, zoals blijkt uit het gebruik van het woord ‘kan’, in wezen een preventief karakter, zodat het voor de toepassing van dit artikel voldoende is dat de handelaar objectief onjuiste informatie heeft verstrekt die van nadelige invloed kan zijn op het besluit van de consument over een transactie.
50
In het onderhavige geval staat vast dat zonder de door UPC begane vergissing omtrent de datum, haar contractspartij haar overeenkomst niet zou hebben opgezegd per 10 februari 2011, terwijl de relevante datum 10 januari 2011 was, en dat voor de periode tussen die twee datums extra kosten in rekening zijn gebracht. Verder is niet van belang, zoals in punt 48 van het onderhavige arrest reeds is verklaard en naar analogie van hetgeen het Hof heeft overwogen in het arrest Purely Creative e.a. (C-428/11, EU:C:2012:651, punt 57), dat de aan de consument in rekening gebrachte extra kosten verwaarloosbaar zijn.
51
Deze uitlegging vindt steun in het feit dat daarmee de volle werking van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken kan worden verzekerd door, in overeenstemming met het met name in artikel 1 van die richtlijn genoemde vereiste dat een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand wordt gebracht, ervoor te zorgen dat oneerlijke handelspraktijken overeenkomstig artikel 11, lid 1, eerste alinea, van de richtlijn ‘in het belang van de consumenten’ doeltreffend worden bestreden. Zoals volgt uit haar overwegingen 7, 8, 11, 13 en 14, voorziet de richtlijn daartoe in een algemeen verbod op oneerlijke handelspraktijken die het economische gedrag van consumenten verstoren (zie arrest Trento Sviluppo en Centrale Adriatica, C-281/12, EU:C:2013:859, punt 32).
52
Het Hof heeft dan ook reeds geoordeeld dat de bepalingen van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken vooral zijn geformuleerd vanuit de optiek van de consument als doelwit en slachtoffer van oneerlijke handelspraktijken (zie arrest Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs, C-59/12, EU:C:2013:634, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
53
Het met de richtlijn oneerlijke handelspraktijken beoogde doel, namelijk de consument volledig beschermen tegen dergelijke praktijken, is ingegeven door de omstandigheid dat de consument zich tegenover een handelaar in een zwakkere positie bevindt en met name over minder informatie beschikt, in die zin dat hij als de economisch zwakkere en juridisch minder ervaren contractspartij moet worden beschouwd (zie arrest Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs, C-59/12, EU:C:2013:634, punt 35).
54
Gelet op de voorgaande overwegingen is het betoog van UPC dat de consument in het onderhavige geval zelf de juiste informatie kon verkrijgen, derhalve irrelevant.
55
Geoordeeld moet dan ook worden dat een gedraging als die welke in het hoofdgeding aan UPC wordt verweten, onder de richtlijn oneerlijke handelspraktijken valt, zodat het daarin bepaalde geldt.
56
Vervolgens moet er nog op worden gewezen dat die richtlijn in artikel 5, lid 1, slechts aangeeft dat oneerlijke handelspraktijken ‘zijn verboden’.
57
Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, laat de richtlijn de lidstaten dus een beoordelingsmarge bij de keuze van de nationale maatregelen om oneerlijke handelspraktijken overeenkomstig de artikelen 11 en 13 van de richtlijn te bestrijden, op voorwaarde dat deze maatregelen passend en doeltreffend zijn en de vastgestelde sancties doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn (arrest Köck, C-206/11, EU:C:2013:14, punt 44).
58
Hieruit volgt dat de lidstaten een geschikt sanctiesysteem moeten opzetten voor handelaars die gebruikmaken van oneerlijke handelspraktijken, en ervoor moeten zorgen dat de sancties met name voldoen aan het evenredigheidsbeginsel. Daarbij kan dan terdege rekening worden gehouden met factoren zoals de frequentie van de verweten praktijk, de vraag of opzet aanwezig is en de omvang van de door de consument geleden schade.
59
In de onderhavige zaak staat het aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met alle omstandigheden van de bij hem aanhangige zaak, te beoordelen of de gevolgen die volgens de nationale wettelijke regeling tot omzetting van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken voortvloeien uit het verbod op de door de handelaar in casu gebruikte misleidende handelspraktijk, in overeenstemming zijn met de eisen van die richtlijn en in het bijzonder met het evenredigheidsbeginsel.
60
Gelet op al het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus moet worden uitgelegd dat de verstrekking van onjuiste informatie door een handelaar aan een consument, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, moet worden aangemerkt als ‘misleidende handelspraktijk’ in de zin van die richtlijn, ook al had die verstrekking van informatie slechts op één consument betrekking.
Eerste vraag
61
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus moet worden uitgelegd dat indien een handelspraktijk voldoet aan alle in artikel 6, lid 1, van die richtlijn genoemde criteria om te kunnen spreken van een misleidende praktijk jegens de consument, nog nagegaan moet worden of die praktijk ook in strijd is met de vereisten van professionele toewijding in de zin van artikel 5, lid 2, onder a), van de richtlijn om de praktijk als oneerlijk en daarmee als verboden op grond van artikel 5, lid 1, van de richtlijn te kunnen aanmerken.
62
Het Hof heeft zich over deze vraag reeds uitgelaten in het arrest CHS Tour Services (C-435/11, EU:C:2013:574) en het daarin gegeven antwoord geldt onverkort voor de onderhavige zaak.
63
Om dezelfde redenen als die welke zijn uiteengezet in de punten 31 tot en met 47 van het arrest CHS Tour Services (C-435/11, EU:C:2013:574), moet op de eerste vraag dus worden geantwoord dat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus moet worden uitgelegd dat een handelspraktijk die voldoet aan alle in artikel 6, lid 1, van die richtlijn genoemde criteria om te kunnen spreken van een misleidende praktijk jegens de consument, als oneerlijk en daarmee als verboden op grond van artikel 5, lid 1, van de richtlijn kan worden aangemerkt zonder dat nog behoeft te worden nagegaan of die praktijk ook in strijd is met de vereisten van professionele toewijding in de zin van artikel 5, lid 2, onder a), van de richtlijn.
Kosten
64
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (‘richtlijn oneerlijke handelspraktijken’) moet aldus worden uitgelegd dat de verstrekking van onjuiste informatie door een handelaar aan een consument, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, moet worden aangemerkt als ‘misleidende handelspraktijk’ in de zin van die richtlijn, ook al had die verstrekking van informatie slechts op één consument betrekking.
- 2)
Richtlijn 2005/29 moet aldus worden uitgelegd dat een handelspraktijk die voldoet aan alle in artikel 6, lid 1, van die richtlijn genoemde criteria om te kunnen spreken van een misleidende praktijk jegens de consument, als oneerlijk en daarmee als verboden op grond van artikel 5, lid 1, van de richtlijn kan worden aangemerkt zonder dat nog behoeft te worden nagegaan of die praktijk ook in strijd is met de vereisten van professionele toewijding in de zin van artikel 5, lid 2, onder a), van de richtlijn.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑04‑2015
Conclusie 23‑10‑2014
N. Wahl
Partij(en)
Zaak C-388/131.
UPC Magyarország kft
tegen
Nemzeti Fogyasztóvédelmi Hatóság
[Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Kúria (Hongarije)]
1.
Wat wordt onder een ‘handelspraktijk’ in de zin van richtlijn 2005/29/EG (hierna: ‘richtlijn oneerlijke handelspraktijken’) verstaan?2. Of, meer bepaald: kan de verstrekking van onjuiste informatie aan één enkele consument in die zin als ‘handelspraktijk’ worden beschouwd? Dat is in wezen de vraag die door de verwijzende rechter in de onderhavige zaak is voorgelegd. Hieronder zal ik uiteenzetten waarom die vraag ontkennend dient te worden beantwoord.
I — Rechtskader
2.
Punt 6 van de considerans van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken verwijst naar het evenredigheidsbeginsel. Overeenkomstig dit beginsel beschermt de richtlijn consumenten tegen de gevolgen van oneerlijke handelspraktijken indien deze gevolgen substantieel zijn, maar erkent de richtlijn ook dat de gevolgen voor de consumenten in sommige gevallen verwaarloosbaar kunnen zijn.
3.
Punt 7 van de considerans van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken luidt:
‘Deze richtlijn betreft handelspraktijken die rechtstreeks verband houden met het beïnvloeden van beslissingen van de consument over transacties met betrekking tot producten. […]’
4.
Punt 9 van de considerans van die richtlijn vermeldt:
‘Deze richtlijn vormt geen beletsel voor het instellen van individuele vorderingen door degenen die schade hebben geleden ten gevolge van oneerlijke handelspraktijken. Deze richtlijn doet evenmin afbreuk aan de communautaire en nationale regels inzake verbintenissenrecht […].’
5.
Artikel 1 van de richtlijn bepaalt:
‘Het doel van deze richtlijn is om bij te dragen aan de goede werking van de interne markt en om een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen door de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake oneerlijke handelspraktijken die de economische belangen van de consumenten schaden, te harmoniseren.’
6.
Artikel 2 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken luidt als volgt:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- d)
handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten (hierna ‘de handelspraktijken’ genoemd): iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten;
[…]’
7.
Artikel 3 van de richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Deze richtlijn is van toepassing op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, zoals omschreven in artikel 5, vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product.
- 2.
Deze richtlijn laat het verbintenissenrecht en, in het bijzonder, de regels betreffende de geldigheid, de opstelling en de rechtsgevolgen van contracten onverlet.
[…]’
8.
Artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken (‘Verbod op oneerlijke handelspraktijken’) luidt als volgt:
- ‘1.
Oneerlijke handelspraktijken zijn verboden.
- 2.
Een handelspraktijk is oneerlijk wanneer zij:
- a)
in strijd is met de vereisten van professionele toewijding,
en
- b)
het economische gedrag van de gemiddelde consument die zij bereikt of op wie zij gericht is of, indien zij op een bepaalde groep consumenten gericht is, het economisch gedrag van het gemiddelde lid van deze groep, met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren.
[…]
- 4.
Meer in het bijzonder zijn handelspraktijken oneerlijk die:
- a)
misleidend zijn in de zin van de artikelen 6 en 7,
of
- b)
agressief zijn in de zin van de artikelen 8 en 9.
- 5.
Bijlage I bevat de lijst van handelspraktijken die onder alle omstandigheden als oneerlijk worden beschouwd. Deze lijst is van toepassing in alle lidstaten en mag alleen worden aangepast door wijziging van deze richtlijn.’
II — Feiten, procesverloop en prejudiciële vragen
9.
In april 2010 verzocht de heer S de onderneming UPC Magyarország (hierna: ‘UPC’), die kabeltelevisiediensten levert, hem mee te delen op welke specifieke periode de in 2010 opgemaakte jaarlijkse factuur betrekking had, aangezien dat niet bleek uit de factuur.
10.
S kreeg vervolgens als antwoord dat de meest recente jaarlijkse factuur betrekking had op de periode van 11 januari 2010 tot en met 10 februari 2011. S wilde de opzegging van zijn abonnement doen samenvallen met de laatste dag waarvoor hij reeds had betaald, en heeft daarom de overeenkomst opgezegd per 10 februari 2011. De kabeldiensten werden echter pas vier dagen later, op 14 februari 2011, uitgeschakeld. Op 12 maart 2011 ontving S een rekening van 5 243 HUF (circa 18 EUR) voor verschuldigd abonnementsgeld voor die vier dagen, dat wil zeggen de periode van 11 tot en met 14 februari 2011.
11.
S maakte bezwaar bij de Budapest Főváros Kormányhivatala Fogyasztóvédelmi Felügyelősége (instantie die belast is met de handhaving van de consumentenbescherming en die onderdeel is van de overheidsinstanties van Boedapest; hierna: ‘instantie van het eerste niveau’) omdat hij van mening was dat hem onjuiste informatie was verstrekt. Daardoor had de overeenkomst niet kunnen opzeggen tegen de laatste dag van de werkelijke factuurperiode om met ingang van de datum van beëindiging van de overeenkomst gebruik te kunnen maken van de diensten van een andere onderneming. Als gevolg hiervan moest hij tijdens de bedoelde overgangsperiode bij twee ondernemingen tegelijk abonnementsgeld betalen.
12.
Bij besluit van 11 juli 2011 legde de instantie van het eerste niveau UPC een geldboete van 25 000 HUF (ongeveer 85 EUR) op. Het Nemzeti Fogyasztóvédelmi Hatóság (nationaal bureau voor consumentenbescherming), dat optrad als instantie van het tweede niveau, achtte de klacht gegrond en bevestigde het besluit van de instantie van het eerste niveau bij besluit van 10 oktober 2011.
13.
Naar aanleiding van het door UPC ingestelde beroep wijzigde de Fővárosi Törvényszék (stedelijke rechtbank van Boedapest) het besluit van het nationale bureau voor consumentenbescherming en wees de door S ingediende klacht af. Volgens die uitspraak vormden de gedragingen van UPC geen voortgezette gedragingen. Een eenmalige fout van administratieve aard waar één enkele klant het slachtoffer van is, kon volgens de rechter niet als praktijk worden beschouwd.
14.
Aangezien de Kúria, die de zaak in hoger beroep behandelt, twijfels heeft over de juiste uitlegging van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, heeft zij besloten de procedure aan te houden en de volgende prejudiciële vragen te stellen:
- ‘1)
Dient artikel 5 van [de richtlijn oneerlijke handelspraktijken] aldus te worden uitgelegd dat in het geval van misleidende handelspraktijken in de zin van lid 4 van dat artikel de criteria van lid 2, sub a, van dat artikel niet afzonderlijk mogen worden getoetst?
- 2)
Kan de verstrekking van op onwaarheden berustende informatie aan één enkele consument worden aangemerkt als een handelspraktijk in de zin van die richtlijn?’
15.
In de onderhavige procedure zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door UPC, de Hongaarse regering en de Commissie; zij hebben ook mondelinge opmerkingen ingediend ter terechtzitting van 11 september 2014.
III — Analyse
1. Opmerkingen vooraf
16.
De onderhavige zaak vertoont sterke overeenkomsten met de zaak CHS Tour Services3., waarin het Hof reeds uitspraak heeft gedaan. Het desbetreffende arrest bevat een antwoord op de eerste van de twee vragen die in de onderhavige zaak door de verwijzende rechter zijn gesteld. Het Hof was in dezen van oordeel dat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus moet worden uitgelegd dat een handelspraktijk die voldoet aan alle in artikel 6, lid 1, van deze richtlijn genoemde criteria om te kunnen spreken van een misleidende praktijk jegens de consument, als oneerlijk en daarmee als verboden op grond van artikel 5, lid 1, van de richtlijn kan worden aangemerkt zonder dat hoeft te worden nagegaan of die praktijk ook in strijd is met de vereisten van professionele toewijding in de zin van artikel 5, lid 2, sub a, van de richtlijn.4.
17.
In deze analyse zal ik me daarom concentreren op de tweede vraag (die logischerwijs vóór de eerste moet worden beantwoord), namelijk of de verstrekking van onjuiste informatie aan één enkele consument kan worden aangemerkt als ‘handelspraktijk’ in de zin van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Hierbij gaat het om een nieuwe vraag die nog niet door het Hof is beantwoord. De onderhavige zaak biedt het Hof dus gelegenheid de werkingssfeer van de richtlijn te preciseren.
2. Omvat het begrip ‘handelspraktijk’ ook een op zichzelf staande handeling die nadelig is voor één enkele consument?
18.
Volgens de Hongaarse regering en de Commissie omvat ‘handelspraktijk’ in de zin van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken ook een handeling die nadelig is voor één enkele consument, zoals de handeling die aan de orde is in de procedure voor de verwijzende rechter, te weten de verstrekking van onjuiste informatie aan één enkele consument. De Hongaarse regering voert ter onderbouwing van haar standpunt aan dat een hoog niveau van consumentenbescherming dient te worden gewaarborgd. Dit doel wordt specifiek genoemd in artikel 1 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en vormt een van de centrale oogmerken van die richtlijn.
19.
Inderdaad is de definitie van ‘handelspraktijken’ in artikel 2 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken opvallend ruim. Onder die term wordt verstaan ‘iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten’.
20.
Daarom valt een breed scala aan gedragingen, die zowel vóór de sluiting van een overeenkomst kunnen plaatsvinden (zoals gedragingen die van invloed zijn op het besluit van de consument om een bepaald product te verwerven) alsook in latere stadia van de contractuele verhouding (zoals klachtenbehandeling of klantenservice), potentieel binnen de werkingssfeer van de richtlijn. Dit wordt geïllustreerd door de zwarte lijst van oneerlijke praktijken in bijlage I bij de richtlijn. In zoverre lijkt nergens in de richtlijn op voorhand te worden uitgesloten dat de verstrekking van onjuiste informatie over zaken als factuurperioden, de voorwaarden voor de beëindiging van een consumentenovereenkomst of andere informatie over de uitvoering van de overeenkomst binnen de werkingssfeer ervan valt. Vaststaat dat hoe ruimer de werkingssfeer van de richtlijn wordt uitgelegd, hoe waarschijnlijker het is dat, overeenkomstig de vereisten van de richtlijn, een hoog niveau van consumentenbescherming kan worden bereikt.
21.
Mijns inziens kan uit het bovenstaande echter niet worden geconcludeerd dat de reikwijdte van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken zich eveneens uitstrekt tot gedragingen die — ongeacht hun oneerlijke of misleidende karakter — uitsluitend gericht zijn tegen één consument. Hiervoor zijn verschillende redenen aan te wijzen.
a) Grenzen van de definitie van de term ‘praktijk’
22.
Zoals reeds opgemerkt, sluit de formulering van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken niet duidelijk uit dat een op zichzelf staande handeling jegens één enkele consument binnen de werkingssfeer ervan valt. Ik ben echter van mening dat de term ‘praktijk’ inherente beperkingen stelt aan de soorten gedragingen die onder de richtlijn kunnen vallen. De richtlijn kan namelijk alleen van toepassing zijn op het gedrag van een handelaar in het handelsverkeer tussen bedrijf en consument (‘B2C’) (zoals op de gedragingen vermeld op de zwarte lijst in bijlage I) indien is voldaan aan de voor de hand liggende voorwaarde dat het gedrag in kwestie een ‘praktijk’ vormt.
23.
Mijns inziens is dit alleen het geval indien aan ten minste één van de volgende twee voorwaarden is voldaan:
- i)
de gedraging is gericht tegen een onbepaalde groep consumenten;
- ii)
de gedraging doet zich bij herhaling voor jegens meer dan één consument.
Anders past de term ‘praktijk’ zoals die in alle taalversies van de richtlijn wordt gebezigd, niet goed bij de gedraging in kwestie.5.
24.
Wat betreft de eerste voorwaarde (het gaat in dit geval om een eenmalige gedraging), moet de betreffende gedraging zijn gericht tegen een onbepaalde groep consumenten. Het bijbehorende idee dat de gewraakte gedraging een zekere mate van ‘relevantie voor de markt’ (market relevance)6. moet hebben, kan daarnaast worden afgeleid uit de artikelen 5 tot en met 8 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken: al deze bepalingen hebben betrekking op het economische gedrag van een ‘gemiddelde consument’ of een ‘gemiddeld lid’ van een groep consumenten. Een typisch voorbeeld van een dergelijke praktijk is natuurlijk een advertentie in een krant of tijdschrift of een bord in een winkel waarin of waarop het teruggavebeleid aan alle (bestaande en potentiële) klanten wordt uitgelegd. Een ander hiermee nauw verband houdend voorbeeld is aan de orde in de zaak CHS Tour Services. Daarin ging het om een reclamebrochure met onjuiste informatie. Weliswaar werd de onjuiste informatie slechts één keer meegedeeld, maar de mededeling was gericht tot een onbepaalde groep potentiële klanten, zodat zij werd geacht binnen de werkingssfeer van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken te vallen.7.
25.
In het andere geval, wanneer de gedraging in kwestie niet op een onbepaalde groep consumenten, maar op een individuele consument is gericht, zoals in de onderhavige zaak, moet er, wil de in de richtlijn oneerlijke handelspraktijken gebruikte term ‘praktijk’ passen, sprake zijn van herhaling van die gedraging door de handelaar. Met andere woorden, de bewuste gedraging moet zich vaker voordoen en meer dan één consument betreffen. Het feit dat er sprake moet zijn van een herhaling van de gedraging jegens meer dan één consument, betekent dat de tweede voorwaarde een zekere overlapping vertoont met de eerste.
26.
In de onderhavige zaak gaat het om de verstrekking van onjuiste informatie in één op zichzelf staand geval aan één enkele consument, en niet aan een groep consumenten. Hoewel het uiteindelijk aan de verwijzende rechter is om dit na te gaan, lijken er geen aanwijzingen te zijn dat de verstrekking van onjuiste informatie door werknemers van UPC — die in het geval van S heeft plaatsgevonden — zich vaker voordoet. Aangezien niets hier objectief op wijst, zie ik niet goed in hoe een eenmalig geval van oneerlijk — of, wellicht preciezer, misleidend — gedrag kan worden omschreven als ‘handelspraktijk’ in de zin van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
b) De richtlijn oneerlijke handelspraktijken en het verbintenissenrecht
27.
Afgezien van de betekenis van de term ‘praktijk’ hecht ik bovendien bijzonder belang aan artikel 3, lid 2, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Die bepaling vermeldt uitdrukkelijk dat de richtlijn het verbintenissenrecht onverlet dient te laten. Deze eis vloeit voort uit de achterliggende gedachte van punt 9 van de considerans van de richtlijn.
28.
De aanpak zoals die wordt voorgesteld door de beide partijen die in hun opmerkingen in de onderhavige zaak het standpunt van S steunen, zou evenwel met zich brengen dat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken (naast het nationale verbintenissenrecht) van toepassing zou zijn op alle individuele contractuele verhoudingen. Dit zou in tal van opzichten aanzienlijke gevolgen hebben. Niet in de laatste plaats zou daardoor de grens tussen het privaat- en het publiekrecht en in het bijzonder het verschil tussen de respectieve toepasselijke sancties komen te vervagen.
29.
Doel van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken is de instelling van een vérstrekkend controlemechanisme met betrekking tot gedragingen van ondernemingen jegens consumenten die het economisch gedrag van consumenten kunnen beïnvloeden. Om te waarborgen dat die controle doeltreffend is, schrijft de richtlijn voor dat de lidstaten voor het nodige regelgevingskader moeten zorgen dat in stakingsvorderingen en boetes voorziet om dergelijke praktijken te bestrijden.8.
30.
Het is echter zaak om in gedachten te houden dat de sancties die de lidstaten overeenkomstig artikel 13 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken dienen in te stellen op gedragingen die in strijd zijn met de richtlijn, vast verankerd zijn in het publiekrecht en geheel losstaan van contractuele verhaalmiddelen. Indien de richtlijn oneerlijke handelspraktijken desondanks zou worden uitgebreid tot op zichzelf staande gedragingen zoals die in het hoofdgeding aan de orde zijn, zou dit in de praktijk tot gevolg hebben dat een handelaar voor elke contractbreuk een publiekrechtelijke sanctie (in de vorm van een boete) zou kunnen worden opgelegd, en wel bovenop mogelijke contractuele verhaalmiddelen waarover de individuele consument beschikt. Met andere woorden, overeenkomstig de redenering van de partijen die opmerkingen van die strekking hebben ingediend, zou elke contractuele onrechtmatigheid automatisch tot publiekrechtelijke sancties leiden.
31.
Mijns inziens zou dit duidelijk verder gaan dan noodzakelijk is om een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen.9. Men mag niet vergeten dat publiekrechtelijke sancties ter bescherming van het algemeen belang dienen; in de onderhavige zaak zou het dan om de collectieve belangen van consumenten moeten gaan.
32.
Helaas beperkt de reikwijdte van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken zich niet uitdrukkelijk tot de bescherming van de collectieve belangen van consumenten. Verschillende commentatoren hebben echter reeds gewezen op het feit dat de richtlijn gericht is op de bescherming van de collectieve belangen van consumenten en niet beoogt, in individuele gevallen in rechtsbescherming te voorzien.10. De contractuele verhaalmogelijkheden in het kader van het (nationale) verbintenissenrecht voorzien in rechtsbescherming in individuele gevallen. Natuurlijk kan de richtlijn oneerlijke handelspraktijken een ‘spill over’-effect hebben op contractuele vorderingen. Indien een bepaalde gedraging geacht wordt in strijd te zijn met de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, kan dit van belang zijn in een geschil tussen een handelaar en een individuele consument (bijvoorbeeld voor de beoordeling van de geldigheid van de overeenkomst in kwestie in het licht van toepasselijke bepalingen van verbintenissenrecht).11.
33.
In dit verband verdient ook artikel 11 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aandacht. Volgens deze bepaling moeten de lidstaten zorgen voor de invoering van passende en doeltreffende middelen ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken, zodat de naleving van deze richtlijn in het belang van de consumenten kan worden afgedwongen. Bovendien stelt artikel 11 personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een rechtmatig belang hebben bij het bestrijden van oneerlijke handelspraktijken in de gelegenheid, gerechtelijke of administratieve stappen tegen oneerlijke handelspraktijken te ondernemen.12.
34.
Indien de wetgever had beoogd een extra laag van (publiekrechtelijke) sancties in te voeren die van toepassing zijn op elk individueel geval van contractuele onrechtmatigheid, valt niet in te zien waarom die bepaling in de richtlijn oneerlijke handelspraktijken is opgenomen. Indien per geval zou worden beoordeeld of er sprake is van een oneerlijke handelspraktijk, zouden specifieke regels over collectief toezicht op oneerlijke handelspraktijken in de richtlijn overbodig zijn. Dit standpunt wordt verder geschraagd door artikel 1, lid 1, van richtlijn 2009/22/EG13., waarin naar de richtlijn oneerlijke handelspraktijken wordt verwezen als een van de instrumenten die ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten zijn ingevoerd.
35.
Tot besluit wil ik benadrukken dat het niet wenselijk kan worden geacht om de richtlijn oneerlijke handelspraktijken onder het mom van consumentenbescherming toe te passen op zaken waarvoor zij duidelijk niet is bestemd. Ik ben derhalve van opvatting dat een gedraging van een handelaar in het handelsverkeer met consumenten, zoals de verstrekking van onjuiste informatie aan één enkele consument, voor zover het daarbij gaat om een op zichzelf staande gebeurtenis, niet als ‘handelspraktijk’ in de zin van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken kan worden beschouwd.
IV — Conclusie
36.
In het licht van het bovenstaande geef ik het Hof derhalve in overweging, de vragen van de Kúria als volgt te beantwoorden:
‘De verstrekking van onjuiste informatie aan één enkele consument kan, voor zover het om een op zichzelf staande gebeurtenis gaat, niet worden beschouwd als ‘handelspraktijk’ in de zin van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑10‑2014
Oorspronkelijke taal: Engels.
Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (‘richtlijn oneerlijke handelspraktijken’) (PB 2005 L 149, blz. 22).
C-435/11, EU:C:2013:574.
Ibidem (punt 48 en dictum).
Zo wordt in het Engels het zelfstandig naamwoord ‘practice’ gedefinieerd als ‘the habitual doing or carrying out of something’ (Shorter Oxford English Dictionary, 6e druk, deel 2, Oxford University Press, Oxford: 2007, blz. 2311).
Zie Glöckner, J., ‘The Scope of Application of the UCP Directive —‘I know what you did last Summer’’, 5(2010) International Review of Intellectual Property and Competition Law, blz. 570–592, inzonderheid blz. 589.
EU:C:2013:574, punt 28.
Zie voor een analyse bijvoorbeeld Collins, H., ‘The Unfair Commercial Practices Directive’, 4(1) 2005 European Review of Contract Law, blz. 417–441, inzonderheid blz. 424 en 425.
Zie in dit verband punt 6 van de considerans van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
Wilhelmsson, T., ‘Scope of the Directive’, in Howells, G., Micklitz, H. W. en Wilhelmsson, T., European Fair Trading Law: The Unfair Commercial Practices Directive, blz. 49 t/m 81, inzonderheid blz. 72; Glöckner, op.cit., blz. 589; Keirsbilck, B., The New European Law of Unfair Commercial Practices and Competition Law, Hart Publishing, Oxford: 2011, blz. 247 en 248.
Zie bijvoorbeeld Pereničová and Perenič (C-453/10, EU:C:2012:144, punt 40) over de gevolgen van oneerlijke handelspraktijken voor de geldigheid van een overeenkomst. Zie voor uitvoeriger rechtsgeleerd commentaar Wilhemsson, op.cit., blz. 73, en Collins, op.cit., blz. 424.
Tevens zij opgemerkt dat op diverse plaatsen in de richtlijn oneerlijke handelspraktijken naar ‘consumenten’ in het meervoud wordt verwezen: ‘de economische belangen van de consumenten’, ‘het economische gedrag van consumenten’. Hoewel het gebruik van de meervoudsvorm in deze context nauwelijks als beslissend argument kan worden beschouwd, kan de keuze voor de meervoudsvorm niettemin worden opgevat als verdere aanwijzing voor het feit dat het om de bescherming van collectieve belangen gaat.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PB L 110, blz. 30).