Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2004/107/EG betreffende arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht
Bijlage III Plaatsing van en minimumaantal monsternemingspunten voor het meten van concentraties in de lucht en deposities
Geldend
Geldend van 15-02-2005 tot 12-12-2026
- Bronpublicatie:
15-12-2004, PbEU 2005, L 23 (uitgifte: 26-01-2005, regelingnummer: 2004/107/EG)
- Inwerkingtreding
15-02-2005
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
15-12-2004, PbEU 2005, L 23 (uitgifte: 26-01-2005, regelingnummer: 2004/107/EG)
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Lucht
Gezondheidsrecht / Bijzondere onderwerpen
I. Macroschaal
De locatie van de monsternemingspunten dient op een dusdanige wijze te worden gekozen dat:
- —
gegevens worden verkregen over de gebieden binnen zones en agglomeraties waar de bevolking naar verwachting direct of indirect aan de hoogste concentraties wordt blootgesteld, gemiddeld over een kalenderjaar,
- —
gegevens worden verkregen over de concentraties in andere gebieden binnen de zones en agglomeraties die representatief zijn voor de blootstelling van de bevolking als geheel,
- —
gegevens worden verkregen over de deposities die de indirecte blootstelling van de bevolking via de voedselketen weergeven.
De monsternemingspunten moeten zich in het algemeen op een zodanige plaats bevinden dat meting van zeer kleine micromilieus in de directe omgeving wordt voorkomen. Als richtsnoer geldt dat een monsternemingspunt representatief is voor de luchtkwaliteit in een omringend gebied van minimaal 200 m2 op plaatsen met veel verkeer, ten minste 250 m × 250 m, op industrielocaties, indien uitvoerbaar, en enkele vierkante kilometers op plaatsen met een stedelijke achtergrond.
Wanneer het monsternemingspunt ten doel heeft achtergrondniveaus te beoordelen, mag het niet worden beïnvloed door agglomeraties of industrielocaties in de nabijheid ervan, d.w.z. locaties binnen een straal van enkele kilometers.
Wanneer de bijdragen van industriële bronnen moeten worden beoordeeld, dient ten minste één monsternemingspunt benedenwinds ten opzichte van de bron in het dichtstbijgelegen woongebied te worden geplaatst. Wanneer de achtergrondconcentratie niet bekend is, dient een aanvullend monsternemingspunt te worden gesitueerd in de hoofdwindrichting. Inzonderheid waar artikel 3, lid 3, van toepassing is, dienen de monsternemingspunten zodanig te worden gekozen, dat monitoring van de toepassing van de BBT mogelijk is.
De monsternemingspunten moeten zo mogelijk ook representatief zijn voor soortgelijke plaatsen buiten hun onmiddellijke omgeving. Waar dienstig, dienen zich ze op zich op dezelfde locatie te bevinden als de monsternemingspunten voor PM10.
II. Microschaal
Voorzover uitvoerbaar moeten de volgende richtsnoeren in acht worden genomen:
- —
de lucht moet vrij rond de inlaatbuis kunnen stromen en er mogen geen voorwerpen zijn die de luchtstroom in de omgeving van de monsternemer beïnvloeden (er moet normaal gesproken enkele meters afstand worden gehouden van gebouwen, balkons, bomen en andere obstakels en bij monsternemingspunten die representatief zijn voor de luchtkwaliteit aan de rooilijn minimaal 0,5 meter van het dichtstbijzijnde gebouw),
- —
de hoogte van de inlaatbuis boven de grond moet in het algemeen tussen 1,5 meter (ademhalingshoogte) en 4 meter liggen. In sommige gevallen kan een grotere hoogte (tot 8 meter) nodig zijn. Een grotere hoogte kan ook nuttig zijn als het station representatief moet zijn voor een groot gebied,
- —
de inlaatbuis mag zich niet in de directe omgeving van bronnen bevinden om te voorkomen dat de uitstoot daarvan rechtstreeks en zonder menging met de buitenlucht in de inlaatbuis terechtkomt,
- —
de uitlaatbuis van de monsternemer moet zich op een zodanige plaats bevinden dat de lucht daaruit niet opnieuw in de inlaatbuis terecht kan komen,
- —
verkeersgerichte monsternemingspunten moeten ten minste 25 meter van de rand van grote kruispunten en ten minste 4 meter van het midden van de dichtstbijzijnde rijbaan verwijderd zijn; de inlaatbuizen moeten zich op een zodanige plaats bevinden dat ze representatief zijn voor de luchtkwaliteit in de buurt van de rooilijn,
- —
voor de metingen van deposities in landelijke achtergrondgebieden moeten voorzover uitvoerbaar en voorzover in deze bijlagen niet anders is bepaald, de EMEP-richtsnoeren en -criteria worden toegepast.
Ook met de volgende factoren kan rekening worden gehouden:
- —
storende bronnen;
- —
veiligheid;
- —
toegankelijkheid;
- —
beschikbaarheid van elektriciteit en telefoonlijnen;
- —
zichtbaarheid in vergelijking met de omgeving;
- —
veiligheid van het publiek en personeel;
- —
de wenselijkheid om de monsternemingspunten voor verschillende verontreinigende stoffen op dezelfde plaats onder te brengen;
- —
eisen in verband met ruimtelijke ordening.
III. Documentatie en evaluatie van de gekozen locaties
De procedures voor de keuze van de locaties moeten tijdens de classificatie volledig worden gedocumenteerd met behulp van bijvoorbeeld windstreekfoto's van de omgeving en een gedetailleerde kaart. De locaties moeten geregeld worden geëvalueerd, waarbij opnieuw documentatie moet worden aangelegd om ervoor te zorgen dat de selectiecriteria in de loop van de tijd geldig blijven.
IV. Criteria voor de bepaling van het aantal bemonsteringspunten voor vaste concentraties van arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen in de lucht
Minimumaantal monsternemingspunten voor vaste metingen om in zones en agglomeraties waar vaste meting de enige bron van informatie is, te beoordelen of aan de streefwaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens wordt voldaan.
a) Diffuse bronnen
Bevolking van de agglomeratie of zone | Als de maximum concentraties hoger liggen dan de bovenste beoordelingsdrempel (1) | Als de maximum concentraties tussen de bovenste en de onderste beoordelingsdrempel liggen | ||
---|---|---|---|---|
As, Cd, Ni | B(a)P | As, Cd, Ni | B(a)P | |
0–749 | 1 | 1 | 1 | 1 |
750–1 999 | 2 | 2 | 1 | 1 |
2 000–3 749 | 2 | 3 | 1 | 1 |
3 750–4 749 | 3 | 4 | 2 | 2 |
4 750–5 999 | 4 | 5 | 2 | 2 |
≥ 6 000 | 5 | 5 | 2 | 2 |
b) Puntbronnen
Voor de beoordeling van de verontreiniging in de omgeving van puntbronnen moet het aantal monsternemingspunten voor vaste metingen worden bepaald met inachtneming van de emissiedichtheid, de waarschijnlijke distributiepatronen van de luchtverontreiniging en de mogelijke blootstelling van de bevolking.
De monsternemingspunten dienen zodanig te worden gekozen, dat monitoring van de toepassing van de BBT als gedefinieerd in artikel 2, punt 11, van Richtlijn 96/61/EG mogelijk is.
Voetnoten
Minimaal één station voor stedelijke achtergrond, en voor benzo(a)pyreen ook één verkeersgericht station, mits dit niet leidt tot een toename van het aantal monsternemingspunten.