Ktg. Tiel, 25-10-2006, nr. 439438\HAVERZ06-5192\W\PJW
ECLI:NL:RBARN:2006:AZ1089, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Kantongerecht Tiel
- Datum
25-10-2006
- Zaaknummer
439438\HAVERZ06-5192\W\PJW
- LJN
AZ1089
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2006:AZ1089, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 25‑10‑2006; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARN:2007:BB5271, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑10‑2006
Inhoudsindicatie
huurder van 7:230a-bedrijfsruimte die het gehuurde na de opzegging vrijwillig (al dan niet onder protest) feitelijk heeft ontruimd en teruggegeven is niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot verlenging van de ontruimingstermijn
Beschikking
RECHTBANK ARNHEM
Sector kanton
Locatie Tiel
Tiel
zaakgegevens 439438 \ HA VERZ 06-5192 \ 127 \ pjw
uitspraak van 25 oktober 2006
Beschikking ex artikel 7:230a BW
in de zaak van
[verzoeker]
wonende te Vught, voorheen zaakdoende te Beesd
gemachtigde mr. E.J. Nieuwenhuys
verzoekende partij
en
1. de vennootschap onder firma [verweerder sub 1].O.F.
gevestigd te Beesd
en haar vennoten
2. [verweerder sub 2]
wonende te Beesd
3. [verweerster sub 3]
wonende te Beesd
gemachtigde mr. A.H. Vermeulen
verwerende partij
Partijen worden hierna [verzoeker] en [verweerder] genoemd.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit
- het verzoekschrift van 10 april 2006
- producties van [verzoeker]
- aanvullend verzoekschrift
- verweerschrift met producties
- aanvullende producties van [verzoeker]
- aantekeningen van de griffier van de op16 juni 2006 gehouden mondelinge behandeling
- brief van mr. Nieuwenhuys.
De feiten
De kantonrechter gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
Sinds 1 mei 1996 drijft [verzoeker] een eenmanszaak onder de naam [verzoeker] Culinair. Hij is sinds 1988 lid van Euro Toques, een internationaal genootschap van koks en restaurateurs.
Euro Toques is rond 2000 met [verweerder] in overleg getreden over een samenwerkingsverband met [verweerder]. Dit leidde tot een overeenkomst op 12 februari 2001 voor de duur van vijf jaar. In het kader van deze overeenkomst is tussen [verweerder] en [verzoeker] een arbeidsovereenkomst gesloten. Deze arbeidsovereenkomst is per 4 september 2001 omgezet in een freelance-overeenkomst. Bij brief van 20 september 2001 heeft [verweerder] in dat verband onder meer het volgende aan de (haar?) cateringmedewerkers bericht:
“In goed overleg met [verzoeker] hebben wij besloten per 1 oktober aanstaande een verandering te doen laten ingaan met betrekking tot de exploitatie van De Nieuwe Refter.
[verweerder] gaat uitsluitend de Nieuwe Refter verhuren en [verzoeker] zal voor eigen rekening en verantwoording de catering verzorgen.”
Tussen [verweerder] en [verzoeker] is gesproken aan de hand van een “Concept voor een samenwerkingscontract [verzoeker] Culinair en Heerlijkheid [verweerder]”, waarin [verzoeker] wordt aangeduid als exploitant van de Nieuwe Refter en als één van de vaste cateraars van de overige locaties van [verweerder], te weten de Abtsbouwing, de Hooiberg en de Hooge Schuur. [verzoeker] was volgens die overeenkomst een vaste commissie van 17,5% over de omzet verschuldigd aan [verweerder], in welk percentage de kosten van energie, onroerende zaakbelasting en verzekering van opstal en de ondersteunende taken van [verweerder] waren verdisconteerd. Daarnaast ontving [verweerder] een/derde deel van de omzet van de door [verzoeker] verzorgde kooklessen. Verder is in de conceptovereenkomst onder meer het volgende te lezen:
“[verzoeker] Culinair opereert onder de vlag van Euro-Toques. Voor de afspraken m.b.t het gebruik van de Nieuwe Refter verwijzen wij naar het contract , dat is gesloten tussen de Heerlijkheid [verweerder] en Euro-Toques.”
Er is ten slotte een opzegtermijn van drie maanden opgenomen in de conceptovereenkomst.
De conceptovereenkomst is door partijen niet getekend. Zij hebben hun samenwerking in de praktijk wel conform die conceptovereenkomst vormgegeven.
Bij brief van 11 november 2005 heeft [verweerder] onder meer het volgende aan [verzoeker] bericht:
“Jouw brief biedt geen enkele mogelijkheid om tot een oplossing te komen, zodat ons weinig anders rest dan de samenwerking met jou als cateraar per 11 februari te beëindigen.”
[verzoeker] heeft de Nieuwe Refter vervolgens vóór 11 februari 2006 feitelijk ontruimd en weer volledig aan [verweerder] ter beschikking gesteld.
Bij vonnis in kort geding van 8 februari 2006 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem de vordering van [verzoeker] om, kort gezegd, [verweerder] te veroordelen om de samenwerking met [verzoeker] ook na 11 februari 2006 voort te zetten, afgewezen.
Bij fax van 10 februari 2006 heeft mr. Nieuwenhuys namens [verzoeker] [verweerder] gesommeerd om [verzoeker] ook na 11 februari 2006 zonder enige belemmering toegang te blijven verschaffen tot de Nieuwe Refter. [verweerder] heeft op die sommatie afwijzend gereageerd.
Het verzoek en het verweer
Na wijziging van zijn verzoek verzoekt [verzoeker] de kantonrechter voorwaardelijk:
1. primair om hem niet-ontvankelijk te verklaren omdat het gehuurde als bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW is aan te merken en dus niet als bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW;
2. subsidiair, en alleen voor het geval het gehuurde niet kan worden aangemerkt als bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW hem niet-ontvankelijk te verklaren omdat de tussen partijen sedert 1 oktober 2001 van kracht zijnde huurovereenkomst ook na 11 februari 2006 is blijven voortduren;
3. meer subsidiair, voor het geval de tussen partijen van kracht zijnde huurovereenkomst wèl op 11 februari 2006 is geëindigd en de ontruiming is aangezegd, om de termijn waarbinnen ontruiming van het gehuurde dient plaats te vinden, te verlengen tot één jaar, althans een door de kantonrechter te bepalen termijn, na het op rechtsgeldige wijze eindigen van deze huurovereenkomst;
4. [verweerder] hoofdelijk in die zin dat als de één betaalt de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen in de proceskosten.
[verweerder] voert verweer. Dit verweer wordt hierna zonodig besproken.
De beoordeling
Het primaire verzoek van [verzoeker] brengt mee dat in beginsel in deze procedure moet worden beslist over de voorvraag of tussen partijen sprake is van een huurovereenkomst en zo ja of het dan huur van bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7:290 BW is of juist bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7:230a BW. Daaraan doet niet af dat de voorzieningenrechter bij vonnis in kort geding voorshands heeft geoordeeld dat de samenwerkingsovereenkomst van partijen niet geduid kan worden als huurovereenkomst. [verzoeker] heeft evenwel alleen belang bij de beantwoording van de gestelde voorvraag in deze procedure als de kantonrechter, gesteld dat sprake is van huur van bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7:230a BW, toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om verlenging van de ontruimingstermijn. Dat is in casu niet het geval. De kantonrechter overweegt daaromtrent het volgende.
Uitgangspunt bij artikel 7:230a BW is dat er sprake is van een huurovereenkomst die is geëindigd waardoor de huurder de verplichting heeft om het gehuurde te ontruimen. In artikel 7:230a BW is door de wetgever voor deze situatie een stelsel van ontruimingsbescherming neergelegd door middel van ten hoogste drie verlengingen van de ontruimingstermijn met maximaal één jaar voor het geval de belangen van de huurder door de ontruiming ernstiger worden geschaad dan die van de verhuurder bij voortzetting van het gebruik door de huurder. Uitgangspunt daarbij is dat de huurder ten tijde van de beoordeling van het verzoek nog het (voortgezet) gebruik heeft van de voordien gehuurde bedrijfsruimte. In ieder geval zijn in de wettektst of de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat ook de huurder die de bedrijfsruimte al heeft ontruimd nog een beroep op de ontruimingsbescherming van artikel 7:230a BW toekomt, waardoor met behulp het instrument van de ontruimingsbescherming in wezen de wederterbeschikkingstelling kan worden afgedwongen.
[verzoeker] heeft de Nieuwe Refter al vóór 11 februari 2006 feitelijk ontruimd en weer volledig aan [verweerder] ter beschikking gesteld. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [verzoeker] daarom geen beroep toekomt op het middel van de ontruimingsbescherming van artikel 7:230a BW. Daaraan doet niet af dat [verzoeker] op zich genomen wellicht wel een zwaarwegend belang zou kunnen hebben bij (tijdelijke) voorzetting van het gebruik van de Nieuwe Refter. In de gegeven omstandigheden kan hij dit belang niet meer via artikel 7:230a BW geldend maken. Daarbij is niet van belang of [verzoeker] de Nieuwe Refter al dan niet onder protest heeft ontruimd.
De conclusie is dat [verzoeker] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek om verlenging van de ontruimingstermijn voor zover althans sprake is van bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7:230a BW.
[verzoeker] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen.
De beslissing
De kantonrechter,
verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn verzoek;
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [verweerder] begroot op € 750,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. P.J. Wiegman en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2006.