Protocol 1 bij het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken betreffende enkele onderwerpen van bevoegdheid, wijze van procederen en tenuitvoerlegging
Artikel III [Vrijwaring, voeging en tussenkomst]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2010
- Bronpublicatie:
30-10-2007, PbEU 2009, L 147 (uitgifte: 10-06-2009, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-01-2010
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
01-01-2010, Internet 2010, www.eda.admin.ch (uitgifte: 01-01-2010, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Beslag en executie
Internationaal privaatrecht / Internationaal bevoegdheidsrecht
1.
Zwitserland behoudt zich het recht voor om bij de bekrachtiging te verklaren dat het het volgende deel van artikel 34, punt 2, niet zal toepassen:
‘tenzij de verweerder tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was’.
Indien Zwitserland een dergelijke verklaring aflegt, passen de overige verdragsluitende partijen hetzelfde voorbehoud toe ten aanzien van door de gerechten van Zwitserland gegeven beslissingen.
2.
Verdragsluitende partijen kunnen ten aanzien van beslissingen die zijn gegeven in een toetredende staat in de zin van artikel 70, lid 1, onder c), zich door middel van een verklaring het volgende voorbehouden
- a)
het in lid 1 bedoelde recht, en
- b)
het recht van een autoriteit in de zin van artikel 39 om, ongeacht het bepaalde in artikel 41, ambtshalve te onderzoeken of een van de gronden voor weigering van de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing al dan niet voorhanden is.
3.
Indien een verdragsluitende partij overeenkomstig lid 2 een dergelijk voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van een toetredende staat, kan deze toetredende staat zich door middel van een verklaring hetzelfde recht voorbehouden ten aanzien van beslissingen die zijn gegeven door de gerechten van die verdragsluitende partij.
4.
Behoudens het in lid 1 vermelde voorbehoud, zijn de verklaringen geldig voor een periode van vijf jaar en kunnen ze aan het einde van die periode worden verlengd. De verdragsluitende partij deelt een verlenging van een in lid 2 bedoelde verklaring mee uiterlijk zes maanden vóór het einde van die periode. Een toetredende staat kan zijn verklaring in de zin van lid 3 slechts verlengen na de verlenging van de overeenkomstige verklaring in de zin van lid 2.