HR, 20-02-2009, nr. 07/10549
ECLI:NL:PHR:2009:BG7993
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-02-2009
- Zaaknummer
07/10549
- LJN
BG7993
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BG7993, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑02‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG7993
ECLI:NL:PHR:2009:BG7993, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑02‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG7993
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Hoger beroep; rolbeschikking tot en omtrent verlening akte niet-dienen niet in strijd met rolreglement (81 RO).
20 februari 2009
Eerste Kamer
07/10549
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. C.J.J.C. van Nispen, thans mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Verweerster] heeft bij exploot van 11 september 2006 [verzoeker] in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter te Zutphen en gevorderd, kort gezegd, een gebod tot het verlenen van medewerking door [verzoeker] aan de veroordelingen die zijn vervat in twee beschikkingen van het gerechtshof te Arnhem waarbij onder andere de echtscheiding tussen beide partijen is uitgesproken en is bepaald op welke wijze de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen dient plaats te vinden.
[Verzoeker] heeft de vordering bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 9 november 2006, uitvoerbaar bij voorraad, [verzoeker] geboden:
a. de aan het vonnis gehechte verklaring, welke in tweevoud dient te worden betekend, te ondertekenen binnen vijf werkdagen na betekening daarvan aan hem;
b. één ondertekend exemplaar van de verklaring per aangetekende post aan het adres van [verweerster] te zenden, eveneens binnen vijf dagen na de onder a genoemde betekening, onder verbeurte van een dwangsom aan [verweerster] van € 1.000,-- voor iedere dag dat hij met de geboden in gebreke blijft nadat vijf werkdagen na betekening zijn verstreken zonder dat [verzoeker] bewijs van verzending kan overleggen;
c. zich te onthouden van enige communicatie tussen hemzelf en de trustee met het doel of effect de onder a. genoemde verklaring te ontkrachten onder verbeurte van een dwangsom aan [verweerster] van € 1.000,-- voor iedere schending van het vermelde verbod.
De voorzieningenrechter heeft voorts het maximum van de door [verzoeker] te verbeuren dwangsommen bepaald op een bedrag van € 100.000,-- en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Op de rolzitting van het hof van 5 juni 2007 is op verzoek van [verweerster] bij als incidenteel arrest aan te merken beslissing aan haar akte verleend van het niet dienen van grieven door [verzoeker]. Daarbij is de zaak verwezen naar de rolzitting van het hof van 19 juni 2007 voor het fourneren van de stukken door partijen. Kort na 19 juni 2007 heeft het hof voorts een mondelinge beslissing gegeven om niet terug te komen op de bij het incidentele arrest gegeven beslissing. Bij arrest van 3 juli 2007 heeft het hof bepaald dat zowel van het incidentele arrest van 5 juni 2007 als van deze mondelinge beslissing tussentijds beroep in cassatie kan worden ingesteld.
Het arrest van 3 juli 2007 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het incidentele arrest van 5 juni 2007 en de kort na 19 juni 2007 mondeling gegeven beslissing en het incidentele arrest van 3 juli 2007 heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [verzoeker] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 20 februari 2009.
Conclusie 20‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Hoger beroep; rolbeschikking tot en omtrent verlening akte niet-dienen niet in strijd met rolreglement (81 RO).
07/10549
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 19 december 2008
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
tegen
[Verweerster]
In deze zaak gaat het om de vraag of de door het hof verleende akte van niet-dienen en de (mondelinge) beslissing van het hof om hierop niet terug te komen, in strijd zijn met het Uniform rolreglement voor het procederen in civiele zaken.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Eiser tot cassatie, [verzoeker], en verweerster in cassatie, [verweerster], zijn op 2 september 1988 met elkaar gehuwd. Voor het sluiten van hun huwelijk hebben zij de vermogensrechtelijke gevolgen daarvan geregeld bij notariële akte van 30 augustus 1988, houdende uitsluiting van elke gemeenschap van goederen en een periodiek verrekenbeding.
1.2 Op 26 februari 1993 is naar het recht van het eiland Jersey door [A] Ltd. en [B] Limited opgericht [C] Trust, welke trust volgens de akte van oprichting "effective" is vanaf 7 september 1993. Partijen zijn beide "benificiary" van de trust, hetgeen blijkens de in de akte gegeven definitie inhoudt "any member or other person to whom a benefit is to be paid under the rules".
Trustee van de trust is [B] Limited, hierna mede te noemen: [B].
[Verzoeker] was blijkens de trustakte enig bestuurder van [A] Limited.
1.3 In oktober 1994 heeft de trust voor een bedrag van ƒ 585.000,-- de woonboerderij met ondergrond aan de [a-straat 1] te [plaats], thans gemeente [Q], gekocht. Partijen hebben deze woning met ingang van 1 januari 1995 voor een huurprijs van ƒ 18.000,-- per jaar van de trust gehuurd en als echtelijke woning gebruikt.
1.4 Bij notariële akte van 21 juni 1996 hebben partijen de huwelijkse voorwaarden gewijzigd. In die voorwaarden is bepaald dat tussen hen geen huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap zal bestaan, dat zij jaarlijks de overgespaarde inkomsten zullen verrekenen en dat zij bij het einde van het huwelijk door echtscheiding zullen afrekenen alsof tussen hen algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan.
1.5 Op 17 mei 1999 hebben partijen een "letter of wishes" ondertekend en aan de trustee toegezonden. Zakelijk weergegeven houdt deze in dat het enige actief van de trust de hiervoor onder 1.3 vermelde woonboerderij is en dat partijen verklaren dat, wanneer zij zouden scheiden van echt, bedoeld actief en alle inkomsten daaruit voor de toekomst geacht zullen worden in de trust te worden gehouden ten bate van ieder van partijen in verhouding 50/50.
1.6 Bij beschikking van de rechtbank te Zutphen van 25 januari 2001 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 1 maart 2001 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.7 Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 21 mei 2003 bepaald op welke wijze de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen dient plaats te vinden. Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
1.8 Het hof heeft bij beschikking van 24 februari 2005 de beschikking van de rechtbank vernietigd en de man veroordeeld:
"(...) zijn medewerking te verlenen en al het nodige te doen om te bewerkstellingen dat de trustee van "[C] Trust" te Jersey binnen drie maanden na heden de woning met ondergrond gelegen aan de [a-straat 2] te [plaats], aan de vrouw verkoopt en levert tegen betaling door de vrouw aan de trust van € 415.000,-, dit bedrag te vermeerderen met de termijnen van € 681,- per maand over de periode van april 2000 tot de dag van levering en te verminderen met het (...) bedrag van € 19.637,- en de door de vrouw in het jaar 2004 en daarna tot de levering betaalde eigenaarslasten en premies opstalverzekering; (...)"
1.9 Bij faxbericht van 2 augustus 2006 heeft Justin Harvey-Hills, raadsman van [B], het volgende aan de advocaat van [verweerster] bericht:
"(...)
5. In order to vary the provision of the trust, [verzoeker] and [verweerster], as the only beneficiaries of the Trust, would need to enter into an agreement with the Trustee to appoint all or part of the interest of one or other of them in the Trust Fund. This could take the form of a joint letter of direction but it would need to be in terms acceptable to the Trustee. Before accepting any such letter, the Trustee would need to verify with each of the beneficiaries that they understood the implications of the joint letter of direction and that it expressed their true intentions.
(...)"
1.10 Vervolgens heeft genoemde raadsman van [B] op 14 september 2006 per fax het volgende aan de advocaat van [verweerster] meegedeeld:
"(...)
With the express agreement of [verzoeker], the property in [plaats], in which your client resides and which is owned by the Trustee on behalf of the Trust (the "Property"), was offered to your client on 4 April 2005 for € 415.000 plus the rent from April 2000 to date of conveyance at € 681 per month and less € 19,637 (the owner's costs up to 2004) and the owner's costs from 2004 to date of conveyance. The terms of the offer were as set out in the judgment of the Dutch Appellate Court.
Unfortunately your client subsequently refused to purchase the Property for that price. Rather, she has claimed that she is entitled to purchase the Property for € 207,500 (see the letters of 9 May 2005 and 17 May 2005). We understand this to be on the basis that she would not then have any entitlement to a distribution from the Trust Fund.
We have explained in detail that [verweerster] is not entitled to purchase the Property for € 207,500 and that she is not entitled to a 50/50 distribution from the Trust. The Trust is a fixed trust and distributions from the Trust must be made in accordance with its provisions. Before distributing Trust assets, the Trustee would first deduct its costs. The Trust assets would then be distributed by reference to the contributions made by each beneficiary. This would result in a distribution ratio of approximately 80% to [verzoeker] en 20% to [verweerster].
(...)
To try to settle the matter, the Trustee asked [verzoeker] whether, notwithstanding the provisions of the 21 May 2003 judgment, he would be prepared to consent to the Trustee offering the Property for sale to [verweerster] on the same terms as before (ie. € 415,000 as adjusted).[Verzoeker] has said that he is not prepared to do so and believes that the Property should now be sold for market value and the proceeds distributed according to the terms of the Trust.
(...)"
1.11 Bij inleidende dagvaarding van 11 september 2006, heeft [verweerster] [verzoeker] gedagvaard voor de voorzieningenrechter te Zutphen, waarbij zij - samengevat - een gebod heeft gevorderd tot het verlenen van medewerking door [verzoeker] aan de veroordelingen die zijn vervat in twee beschikkingen van het gerechtshof te Arnhem(2).
[Verweerster] heeft daartoe aangevoerd dat door toedoen van [verzoeker] reeds geruime tijd na het onherroepelijk worden van de beschikkingen van het hof nog immer geen afwikkeling van het huwelijksvermogen heeft plaatsgevonden en dat zij er meer in het bijzonder belang bij heeft juridisch eigenaar te worden van de voormalige echtelijke woning, die zij thans als huurder bewoont en waarvan zij reeds geruime tijd de eigenaarslasten draagt.
1.12 [Verzoeker] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en zich primair op het standpunt gesteld dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt nu hij woonachtig is in Groot Brittannië. Daarnaast heeft [verzoeker] aangevoerd dat de door hem in maart 2005 aan de trustee toegezonden "letter of wishes" voldoet aan de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 8 februari 2005 en dat de door [verweerster] van hem gevorderde "letter of wishes" meer omvat dan hetgeen hij krachtens voormelde beschikking gehouden is te doen.
1.13 Bij vonnis in kort geding van 9 november 2006 heeft de voorzieningenrechter, uitvoerbaar bij voorraad, [verzoeker] geboden:
a. de aan het vonnis gehechte verklaring, welke in tweevoud dient te worden betekend, te ondertekenen binnen vijf werkdagen na betekening daarvan aan hem;
b. één ondertekend exemplaar van de verklaring per aangetekende post aan het adres van [verweerster] te zenden, eveneens binnen vijf dagen na de onder a genoemde betekening, onder verbeurte van een dwangsom aan [verweerster] van € 1.000,- voor iedere dag dat hij met de geboden in gebreke blijft nadat vijf werkdagen na betekening zijn verstreken zonder dat [verzoeker] bewijs van verzending kan overleggen;
c. zich onthoudt van enige communicatie tussen hemzelf en de trustee met het doel of effect de onder a. genoemde verklaring te ontkrachten onder verbeurte van een dwangsom aan [verweerster] van € 1.000,- voor iedere schending van het vermelde verbod.
De voorzieningenrechter heeft voorts het maximum van de door [verzoeker] te verbeuren dwangsommen bepaald op een bedrag van € 100.000,- en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.14 [Verzoeker] heeft [verweerster] bij exploot van 5 december 2006 aangezegd van voornoemd vonnis in hoger beroep te komen bij het gerechtshof Arnhem met dagvaarding van haar om te verschijnen op de rolzitting van dit hof van 13 maart 2007.
1.15 Op genoemde rolzitting is [verweerster] niet verschenen en is tegen haar verstek verleend.
Ter rolle van 24 april 2007 heeft [verweerster] het verstek gezuiverd.
1.16 De zaak is vervolgens aangehouden(3) voor het nemen van een memorie van grieven door [verzoeker].
Bij brief van 11 mei 2007 heeft [verweerster] de wederpartij verzocht ter rolle van 22 mei 2007 de memorie van grieven te nemen bij gebreke waarvan zij slechts nog kon bewilligen in een partij- peremptoir uitstel van twee weken en alsdan ter rolle van 5 juni 2007 akte van niet-dienen zou vragen te verlenen.
De advocaat van [verzoeker] heeft deze brief op 25 mei 2007 naar zijn procureur gestuurd met het verzoek aan het hof een nader uitstel te verzoeken ondanks de peremptoir aanzegging namens [verweerster], om de reden dat hij niet in staat is om een deugdelijke memorie van grieven met [verzoeker] te bespreken alvorens die in te dienen nu [verzoeker] sinds begin mei wegens geestelijke gezondheidsproblemen is opgenomen in een kliniek.
Dit verzoek is bij brief van 30 mei 2007 aan de griffie van het hof overgebracht waarin is opgenomen dat de wederpartij geen medewerking wenst te verlenen en dat derhalve wordt verzocht ambtshalve uitstel toe te staan.
1.17 Ter rolle van 5 juni 2007 heeft het hof op verzoek van [verweerster] bij incidenteel arrest aan haar akte verleend van het niet dienen van grieven door [verzoeker]. Daarbij is de zaak verwezen naar de rolzitting van 19 juni 2007 voor het fourneren van de stukken door partijen.
1.18 Bij op 13 juni 2007 per fax ter griffie van het hof ingekomen brief van de advocaat van [verzoeker], mr. R.J. van Agteren te Amsterdam, heeft [verzoeker] het hof, kort gezegd, verzocht:
a. terug te komen op het incidenteel arrest van 5 juni 2007 waarin aan [verweerster] akte is verleend van het niet dienen van grieven door [verzoeker] en
b. ingeval het hof besluit niet terug te komen van dat arrest, de beslissing tot het verlenen van genoemde akte open te stellen voor tussentijds cassatieberoep.
1.19 Op de rolzitting van 19 juni 2007 heeft [verweerster] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd.
1.20 Kort na die rolzitting van 19 juni 2007 heeft de griffier van het hof partijen telefonisch meegedeeld dat het hof niet terugkomt op zijn bij incidenteel arrest van 5 juni 2007 genomen beslissing en heeft de griffier [verweerster] telefonisch verzocht om een reactie op de onder 1.18 genoemde brief van 13 juni 2007.
1.21 De advocaat van [verweerster], mr. R.F.W. Hendriks te 's-Hertogenbosch, heeft het hof bij op 22 juni 2007 per fax ter griffie ingekomen brief, kort gezegd, verzocht beide verzoeken van [verzoeker] af te wijzen.
1.22 Bij arrest van 3 juli 2007 heeft het hof bepaald dat van de bij incidenteel arrest van 5 juni 2007 genomen beslissing en ook van de kort na 19 juni 2007 mondeling gegeven beslissing om niet terug te komen op de bij incidenteel arrest van 5 juni 2007 gegeven beslissing, terstond beroep in cassatie kan worden ingesteld. Het hof heeft voor het overige iedere verdere beslissing aangehouden.
1.23 [Verzoeker] heeft tegen het arrest van het hof tijdig(4) beroep in cassatie ingesteld.
[Verweerster] is niet verschenen.
[Verzoeker] heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 Het cassatieberoep bevat drie middelen.
Middel I is gericht tegen de (mondelinge) reden die het hof bij als incidenteel arrest aangeduide beslissing van 5 juni 2007 heeft gegeven voor het verlenen van de akte van niet-dienen:
"De advocaat is op de hoogte van de inhoud van de zaak en had eerder moeten berichten dat het onmogelijk was de memorie van grieven te concipiëren. Verder ontbreekt een verklaring van een arts dat appellant niet in staat is de memorie van grieven met zijn advocaat te bespreken."
Onderdeel 1 betoogt dat het hof ten onrechte artikel 3.9 van het rolreglement heeft toegepast en akte niet-dienen heeft verleend nu aan [verzoeker] niet conform art. 3.7 Rolreglement naar behoren partijperemptoir was aangezegd. De brief van 11 mei 2007 van de procureur van [verweerster] is immers niet in afschrift aan de rolraadsheer gezonden, althans daarvan blijkt uit de processtukken niets.
2.3 Art. 133 Rv. bepaalt in de leden 1 en 3 - zakelijk weergegeven - dat de rechter de termijnen voor het nemen van de conclusies, andere proceshandelingen en uitstelverzoeken vaststelt, welke voorschriften krachtens de schakelbepaling van art. 353 lid 1 Rv. in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijn. Het vierde lid van art. 133 Rv. bepaalt vervolgens dat wanneer een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en daarvoor geen uitstel kan worden verkregen, het recht om de desbetreffende proceshandeling te verrichten vervalt.
2.4 De vaststelling van de in art. 133 Rv. bedoelde termijnen is geüniformeerd in rolreglementen. Het in deze zaak van toepassing zijnde rolreglement betreft het "Rolreglement voor het procederen in civiele zaken" dat van 1 juli 2006 tot 1 september 2008 heeft gegolden(5). In de aanhef wordt vermeld dat dit reglement gelijkluidend is aan het reglement dat ook bij de andere gerechtshoven in Nederland geldt, onder toevoeging van enkele - cursief geplaatste - aanvullingen die uitsluitend bij het gerechtshof te Arnhem van toepassing zijn. Hoofdstuk 6 van het rolreglement bevat bijzondere bepalingen inzake spoedappel in kort geding; het 'gewone' appel van een kort gedingvonnis is niet apart geregeld, wel zijn incidenteel afwijkende voorschriften gegeven in hoofdstuk 3, waarin voorschriften voor het verloop van de procedure worden gegeven.
2.5 Hoofdstuk 3 van het rolreglement bepaalt -voor zover thans van belang - het volgende:
"3.2. Voor de memorie van grieven, de memorie van antwoord alsmede de memorie van antwoord in het incidenteel appel, wordt een eerste uitstel van zes weken verleend en - behoudens partijperemptoir - een tweede uitstel van zes weken. In kort geding zijn die termijnen telkens vier weken.
3.3. Indien een partij na verloop van voormelde termijnen geen memorie neemt of akte verzoekt, volgt uitstel van vier weken of in kort geding van twee weken, ambtshalve peremptoir (AP).
3.7. Partij-peremptoir dient uiterlijk twee weken voor de rolzitting schriftelijk aan de wederpartij te worden aangezegd, met afschrift daarvan aan de rolraadsheer.
3.9. Akte van niet-dienen kan op verzoek van een partij worden verleend indien de wederpartij die peremptoir staat, in verzuim is een memorie te nemen of akte te verzoeken, mits dit ten minste twee weken voor de rolzitting schriftelijk aan de wederpartij is aangezegd, met afschrift daarvan aan de rolraadsheer."
2.6 Blijkens artikel 3.9 van het reglement kan een partij slechts dan om het verlenen van een akte niet-dienen verzoeken indien de wederpartij "peremptoir" staat. Een partij komt volgens het rolreglement hetzij ambtshalve peremptoir te staan bij het derde uitstel (artikel 3.3 rolreglement), hetzij na aanzegging van een partij-peremptoir overeenkomstig artikel 3.7 van het reglement.
2.7 In de onderhavige zaak heeft [verzoeker] [verweerster] bij exploot van 5 december 2006 aangezegd in hoger beroep te komen.
Uit het uittreksel van het audiëntieblad van de rolzittingen blijkt dat:
- op 13 maart 2007 - de eerst dienende dag - tegen [verweerster] verstek is verleend en dat [verzoeker] zes weken(6) uitstel voor het nemen van memorie van grieven heeft gekregen,
- [verweerster] ter rolle van 24 april 2007 het verstek heeft gezuiverd en dat de zaak vier(7) weken wordt aangehouden voor memorie van grieven;
- [verzoeker] op 22 mei 2007 opnieuw niet van grieven heeft gediend en de zaak twee weken is aangehouden, derhalve tot 5 juni 2007.
Op grond van artikel 3.3 stond [verzoeker] op 5 juni 2007 ambtshalve peremptoir.
2.8 Artikel 3.9 bepaalt dat op verzoek van een partij akte van niet-dienen kan worden verleend indien de wederpartij die peremptoir staat, in verzuim is een memorie te nemen. [Verzoeker] heeft op 5 juni geen memorie van grieven ingediend. Het verzoek van de partij dient wel twee weken voor de rolzitting schriftelijk aan de wederpartij te worden aangezegd, met afschrift daarvan aan de rolraadsheer.
2.9 Zoals hiervoor onder 1.15 vermeld heeft [verweerster] bij brief van 11 mei 2007 aan (de procureur van) [verzoeker] meegedeeld dat zij, indien hij ter rolle van 22 mei 2007 geen memorie van grieven zou nemen, slechts nog kon bewilligen in een partij-peremptoir uitstel van twee weken en alsdan ter rolle van 5 juni 2007 zou vragen akte van niet-dienen te verlenen. Deze brief is op 14 mei 2007 doorgestuurd naar de advocaat van [verzoeker], mr. J. van Agteren.
Deze heeft vervolgens bij brief aan zijn procureur het volgende bericht:
"Ik verwijs naar uw brief van 14 mei jl. in deze zaak waarin u mij doorstuurt een brief van de procureur van de wederpartij van 11 mei 2007 waarin "akte niet dienen" wordt aangezegd.
Hierdoor bericht ik u dat cliënt[e] sinds begin mei wegens geestelijke gezondheidsproblemen is opgenomen. Er is voorlopig geen vooruitzicht op zijn ontslag uit de kliniek. Om die reden ben ik niet in staat om een deugdelijke memorie van grieven met cliënt te bespreken alvorens deze in te dienen.
Gaarne verzoek ik u op grond van het bovenstaande het Hof te verzoeken een nader uitstel toe te staan ondanks de peremptoir aanzegging namens de wederpartij.
(...)"
2.10 Dit verzoek is bij brief van 30 mei 2007 aan de griffie van het hof overgebracht waarin is opgenomen dat de wederpartij geen medewerking wenst te verlenen en dat derhalve wordt verzocht ambtshalve uitstel toe te staan. Tevens is als bijlage de brief van Van Agteren aan zijn procureur meegezonden, waardoor het hof dus op de hoogte was van de partij-peremptoir aanzegging alsmede van de aanzegging dat akte van niet-dienen zou worden gevraagd ter rolle van 5 juni 2007.
2.11 Onderdeel 1 stuit allereerst af op het feit dat [verzoeker] op 5 juni 2007 ambtshalve peremptoir stond.
Daarnaast faalt het op de grond dat hem bij brief van 11 mei 2007, dus ruim vóór de rolzitting van 5 juni 2007, partij-peremptoir is aangezegd en dat daarvan mededeling is gedaan aan het hof bij brief van 30 mei 2007. Het rolreglement schrijft niet voor dat het afschrift van de aanzegging binnen een bepaalde termijn aan het hof moet worden gestuurd - en daarover klaagt het onderdeel ook niet. M.i. is voldoende dat het hof van de partij-peremptoiraanzegging vóór de rolzitting op de hoogte wordt gesteld.
2.12 Onderdeel 2 klaagt dat de beslissing van het hof rechtens onjuist is dan wel onvoldoende met redenen is omkleed nu niet duidelijk is waarom het feit dat de advocaat op de hoogte is van de inhoud van de zaak redengevend kan zijn om een verzoek om uitstel af te wijzen en/of reden kan zijn voor de overweging dat deze eerder had moeten berichten dat het onmogelijk was de memorie van grieven te concipiëren.
2.13 Uit de aantekeningen op het audiëntieblad blijkt dat de rolraadsheer het verlenen van akte van niet-dienen van grieven heeft gemotiveerd met de overwegingen dat de advocaat van [verzoeker] op de hoogte was van de zaak en eerder had moeten berichten dat het onmogelijk was de memorie van grieven te concipiëren. In dit feitelijke oordeel ligt klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk besloten dat de advocaat van [verzoeker], die hem tevens in eerste aanleg had bijgestaan, bekend was met het dossier en er vijf maanden zijn verstreken tussen het moment van het instellen van hoger beroep (5 december 2006) en de opname van [verzoeker] in een kliniek wegens gezondheidsproblemen (mei 2007), zodat hij of voldoende gelegenheid heeft gehad om een memorie van grieven op te stellen ofwel eerder had dienen te berichten dat dit onmogelijk was. De motiveringsklacht van onderdeel 2 faalt mitsdien. De rechtsklacht faalt omdat het oordeel van het hof feitelijk is.
2.14 Volgens onderdeel 3 is de beslissing van het hof rechtens onjuist dan wel onvoldoende met redenen omkleed, nu op het verzoek om uitstel geen reactie van de wederpartij was ontvangen, het hof niet op het verzoek vóór de rolzitting van 5 juni 2007 een beslissing had genomen, noch tot [verzoeker]s procureur het verzoek had gericht een verklaring van een arts over te leggen. In elk geval had het hof niet akte van niet-dienen mogen verlenen alvorens [verzoeker] in staat te hebben gesteld zodanige verklaring alsnog over te leggen, nu uit het rolreglement niet blijkt dat bij een verzoek om uitstel als het onderhavige zodanige verklaring moet worden gevoegd.
2.15 Artikel 3.5 van het rolreglement bepaalt - voor zover thans van belang - dat de partij die langer uitstel verlangt, zulks schriftelijk, uiterlijk één week voor de rolzitting en onder opgave van redenen aan de rolraadsheer dient te verzoeken, waarbij tevens moet worden vermeld of de wederpartij hiermee akkoord gaat. Gaat de wederpartij niet akkoord, dan beslist de rolraadsheer.
2.16 De procureur van [verzoeker] heeft de rolraadsheer bij brief van 30 mei 2007 verzocht om ambtshalve uitstel te verlenen, nu de wederpartij niet in verder uitstel bewilligde en bovendien partij-peremptoir en akte niet-dienen heeft aangezegd (zie hiervoor onder 2.10). De stelling in het onderdeel dat op het verzoek om uitstel geen reactie van de wederpartij was ontvangen, mist derhalve feitelijke grondslag.
2.17 Het uitstelverzoek is - gelet op artikel 3.5 van het rolreglement - een dag te laat gedaan. Desondanks heeft de rolraadsheer op het verzoek beslist. Artikel 3.5 van het reglement bepaalt niet - in tegenstelling tot bijvoorbeeld artikel 1.10 van het Landelijk reglement voor de civiele rol bij de rechtbanken (oud)(8)- dat de rolraadsheer nog vóór de rolzitting dient te beslissen. In zoverre faalt het onderdeel eveneens. De advocaat van [verzoeker] had er dan ook op bedacht moeten zijn dat uitstel niet zou worden toegestaan en ervoor moeten zorg dragen dat hij tijdig van grieven zou dienen(9).
Het reglement schrijft evenmin voor dat een partij in de gelegenheid moet worden gesteld zijn uitstelverzoek nader met bewijsstukken te onderbouwen. Ook in dit opzicht kan van een professionele procesvertegenwoordiger worden verwacht dat hij bij een uitstelverzoek op medische gronden een medische verklaring bijvoegt.
De beslissing van het hof is dan ook niet rechtens onjuist of onvoldoende met redenen omkleed, zodat het derde onderdeel ook in zoverre faalt.
2.18 Middel III, dat ik eerst bespreek omdat het in het verlengde van middel I ligt, is gericht tegen rechtsoverweging 2.4 van het arrest van 3 juli 2007, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
"2.4 De zaak is vervolgens driemaal aangehouden voor het nemen van een memorie van grieven door [verzoeker], voor het laatst tot de rolzitting van dit hof van 5 juni 2007. Ten aanzien van de laatste aanhouding had [verweerster] [verzoeker] partij peremptoir gesteld en meegedeeld akte van het niet dienen van grieven te zullen vragen indien [verzoeker] niet uiterlijk op de zitting van 5 juni 2007 een memorie van grieven zou nemen."
2.19 Onderdeel 1 klaagt dat de overweging van het hof dat de zaak driemaal is aangehouden voor grieven door [verzoeker] onjuist en onbegrijpelijk is. Na de zuivering van het verstek door [verweerster] op 24 april 2007 is volgens het onderdeel aan [verzoeker] conform artikel 3.2 van het rolreglement een eerste uitstel verleend en vervolgens een tweede uitstel van twee weken tot 5 juni 2007.
2.20 Zoals hiervoor onder 2.7 vermeld, blijkt uit het uittreksel van het audiëntieblad van de rolzittingen dat [verzoeker] op 13 maart 2007 - de eerst dienende dag - 6 weken uitstel voor het nemen van memorie van grieven heeft gekregen, dat de zaak ter rolle van 24 april 2007 4 weken is aangehouden voor memorie van grieven, dat [verzoeker] op 22 mei 2007 opnieuw niet van grieven heeft gediend en de zaak 2 weken is aangehouden, derhalve tot 5 juni 2007.
Artikel 3.2 van het reglement bepaalt niet dat bij zuivering van het verstek een nieuwe reeks van uitstellen begint te lopen. Het oordeel van het hof dat de zaak vanaf de eerste rolzitting van 13 maart 2007 driemaal is aangehouden voor het nemen van een memorie van grieven is mitsdien niet onjuist of onbegrijpelijk.
2.21 Onderdeel 2, dat betoogt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat [verweerster] [verzoeker] ten aanzien van de laatste aanhouding partijperemptoir had gesteld, nu [verweerster] daarbij niet - conform art. 3.7 en 3.9 Rolreglement -een afschrift van haar brief aan de rolraadsheer heeft gezonden, is een herhaling van onderdeel 1 van middel 1 en behoeft dan ook geen nadere bespreking dan in 2.11 is gegeven.
2.22 Middel II bevat wederom twee onderdelen. Onderdeel 1 klaagt dat het hof heeft miskend dat het op het verzoek om terug te komen op het incidenteel arrest van 5 juni 2007 had moeten reageren bij een arrest dat voldoet aan de vereisten van art. 353 Rv. in samenhang met art. 230 Rv. In elk geval had de beslissing van het hof aan de vereisten van art. 230 lid 1 sub e, g en h Rv. dienen te voldoen in plaats van per telefonische, niet exact dateerbare mededeling van de griffier aan partijen.
Onderdeel 2 betoogt dat het hof, althans de rolraadsheer, in elk geval heeft miskend dat het had moeten onderzoeken of er bijzondere gronden waren om op zijn in beginsel bindende eindbeslissing terug te komen. In elk geval ontbreekt een motivering waarom het door [verzoeker]s gedane verzoek werd afgewezen, met name in het licht van de in de (fax)brief van [verzoeker]s advocaat van 13 juni 2007 aangevoerde bijzondere omstandigheden.
2.23 In zijn arrest van 3 juli 2007 heeft het hof in rechtsoverweging 2.6 onder a melding gemaakt van de op 13 juni 2007 per fax ingekomen brief van de advocaat van [verzoeker] waarin deze het hof heeft verzocht terug te komen op het verlenen van akte van niet-dienen. Op dit verzoek heeft het hof kort na de rolzitting van 19 juni 2007 beslist en daarvan de griffier mededeling laten doen aan partijen. Voorts is [verweerster] telefonisch verzocht om een reactie op de brief van 13 juni 2007 met het verzoek om terug te komen op de beslissing(10).
2.24 Vervolgens heeft het hof de volgende motivering van deze beslissing gegeven in rechtsoverweging 3.1 van zijn arrest van 3 juli 2007:
"Nu reeds kort na 19 juni 2007 is beslist op het hiervoor onder 2.6 bij a) genoemde verzoek, welke beslissing is gegrond op het oordeel dat het verlenen van de akte van niet dienen van grieven door [verzoeker] is gegeven overeenkomstig het Uniform rolreglement voor het procederen in civiele zaken (Staatscourant 2 juni 2006, nr. 106/pag. 19), resteert nog het hiervoor onder 2.6 bij b) genoemde verzoek."
2.25 In dit oordeel ligt besloten dat het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht om op de akte van niet-dienen terug te komen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk gelet op de inhoud van de faxbrief van 13 juni 2007 waarin geen nieuwe omstandigheden worden aangevoerd.
Het tweede middel faalt mitsdien in beide onderdelen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Voor zover thans van belang. Zie het vonnis van de rechtbank Zutphen van 9 november 2006 onder 2.1 t/m 2.11.
2 Zie voor de volledige vordering het kort gedingvonnis van de rechtbank van 9 november 2006 onder 3.
3 Het hof heeft overwogen dat de zaak driemaal is aangehouden. Hiertegen richt zich het derde cassatiemiddel.
4 De cassatiedagvaarding is op 31 juli 2007 uitgebracht.
5 http://rechtspraak.bistro.ro.minjus/Gerechten/Gerechtshoven/Arnhem/Voor+juristen/Regelingen/Rolreglement+ voor+het+procederen+in+civiele+zaken.htm.
6 In kort geding geldt een eerste uitsteltermijn van vier weken (zie art. 3.2 Rolreglement).
7 In kort geding geldt een tweede uitsteltermijn van twee weken (zie art. 3.3 Rolreglement).
8 "1.10 (...) De rechter beoordeelt het verzoek na het verstrijken van een termijn van 2 dagen of, indien voordien reactie van de wederpartij is ontvangen, zo spoedig mogelijk na ontvangst van die reactie. Hij deelt zijn beslissing terstond na de beoordeling aan partijen mede13. (...)" http://www.rechtspraak.nl/NR/rdonlyres/83B4D8E0-F605-429D-958B-52205100F3EC/0/lovcrolreglement2007.pdf. Dit reglement gold tot 1 september 2008.
9 HR 4 april 1998, NJ 1999, 220.
10 Dat lijkt mij niet de juiste volgorde, doch daarover wordt in cassatie niet geklaagd.