HR, 28-11-2008, nr. 07/13541
ECLI:NL:PHR:2008:BF7415
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-11-2008
- Zaaknummer
07/13541
- LJN
BF7415
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BF7415, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑11‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF7415
ECLI:NL:PHR:2008:BF7415, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑11‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF7415
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht. Verlies van het Nederlanderschap door van rechtswege verkregen Surinaamse nationaliteit ingevolge de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen Nederland en Suriname; medenaturalisatie; geen anticipatie op aankomende wetswijziging (81 RO).
28 november 2008
Eerste Kamer
07/13541
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. R.P. Dielbandhoesing,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instantie
Met een op 11 december 2006 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft [verzoeker] zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, vast te stellen dat hij primair sedert 17 mei 1983 dan wel subsidiair sedert 1 januari 1985 over de Nederlandse nationaliteit beschikt.
De Staat heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
De rechtbank heeft bij beschikking van 13 september 2007 het verzoek afgewezen.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 28 november 2008.
Conclusie 28‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht. Verlies van het Nederlanderschap door van rechtswege verkregen Surinaamse nationaliteit ingevolge de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen Nederland en Suriname; medenaturalisatie; geen anticipatie op aankomende wetswijziging (81 RO).
07/13541
Mr L. Strikwerda
Parket, 3 okt. 2008
conclusie inzake
[Verzoeker]
tegen
de Staat der Nederlanden
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft een verzoek op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) tot vaststelling van het Nederlanderschap. Inzet is de vraag of thans verzoeker tot cassatie, hierna: [verzoeker], krachtens art. 6 van de toen geldende Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (WNI), dan wel krachtens de optieregeling van art. 27 lid 2 (oud) RWN, dan wel vooruitlopend op een toekomstige wetswijziging over de Nederlandse nationaliteit beschikt.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 3.1 t/m 3.4 van de beschikking van de rechtbank).
(i) [Verzoeker] is op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats] (Suriname) geboren als natuurlijk kind van [de moeder], hierna: de moeder. De moeder was in het bezit van de Nederlandse nationaliteit, zodat [verzoeker] op grond van art. 1, aanhef en onder c, WNI van rechtswege de Nederlandse nationaliteit verkreeg.
(ii) De moeder is op 6 januari 1973 in het huwelijk getreden met [de vader], hierna: de vader, die de Nederlandse nationaliteit bezat. Na de huwelijksvoltrekking is [verzoeker] bij akte van 8 maart 1973 door de vader erkend. Op de geboorteakte van [verzoeker] is op 23 februari 1974 een kantmelding geplaatst waaruit blijkt dat [verzoeker] door het huwelijk van zijn ouders is gewettigd. Op 8 november 1974 is het huwelijk van de ouders door echtscheiding ontbonden.
(iii) Van 3 januari 1975 tot 22 december 1975 heeft de moeder in Nederland gewoond, waardoor zij ten tijde van de onafhankelijkheid van de Republiek Suriname op 25 november 1975, haar Nederlandse nationaliteit behield. Op 21 januari 1976 heeft zij geopteerd voor de Surinaamse nationaliteit. Op 12 november 1980 vestigde zij zich weer in Nederland, alwaar zij op 17 mei 1983 via naturalisatie de Nederlandse nationaliteit herkreeg.
(iv) De vader verbleef ten tijde van de soevereiniteitsoverdracht op 25 november 1975 in Suriname. Hij verkreeg daardoor de Surinaamse nationaliteit en verloor van rechtswege de Nederlandse nationaliteit. De vader heeft zich, komende uit Suriname, op 31 mei 1978 in Nederland gevestigd. Op 9 april 1984 is hij in Nederland overleden. Niet is gebleken dat de vader gedurende zijn verblijf in Nederland op enig moment de Nederlandse nationaliteit heeft herkregen.
(v) [Verzoeker] heeft vanaf zijn geboorte tot aan 13 juni 1996 bij familie in Suriname gewoond. Niet is gesteld of gebleken dat hij ooit in gezinsverband met zijn moeder heeft gewoond. Sedert 14 juni 1996 dan wel sedert 24 november 1998 woont [verzoeker] onafgebroken in Nederland. Uit het vorenstaande volgt dat [verzoeker] ten tijde van de Surinaamse onafhankelijkheid op 25 november 1975 evenals zijn vader in Suriname verbleef. Op grond van het bepaalde in art. 6 lid 1 van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (TOS) volgde [verzoeker] op 25 november 1975 de nationaliteit van de vader en verkreeg hij de Surinaamse nationaliteit en verloor hij zijn Nederlanderschap.
3. [Verzoeker] heeft op 11 december 2006 bij de rechtbank 's-Gravenhage op de voet van art. 17 RWN een verzoekschrift ingediend en daarbij de rechtbank verzocht vast te stellen, primair, dat hij sedert 17 mei 1983 over de Nederlandse nationaliteit beschikt en, subsidiair, dat hij sedert 1 januari 1985 over de Nederlandse nationaliteit beschikt. Aan het primaire onderdeel van zijn verzoek heeft [verzoeker] ten grondslag gelegd dat hij deelde in de naturalisatie van zijn moeder op 17 mei 1983. Een redelijke uitleg van art. 6 WNI zou dit meebrengen. Bovendien zou zijn moeder in de periode van 1983 tot 1996 herhaaldelijk hebben geïnformeerd of haar zoon de Nederlandse nationaliteit kon krijgen. Dit dient te worden beschouwd als een vormvrije optie voor de Nederlandse nationaliteit als bedoeld in art. 27 lid 2 (oud) RWN, aldus [verzoeker]. Aan het subsidiaire onderdeel van het verzoek heeft [verzoeker] ten grondslag gelegd dat de beoogde wijziging van de RWN hem de mogelijkheid zal bieden om als kind, van een Nederlandse moeder, geboren vóór 1985, die geen gebruik heeft gemaakt van de eenmalige optieregeling die tussen 1985 en 1988 gold, voor de Nederlandse nationaliteit te kiezen. Hij zal hierdoor ingaande 1 januari 1985 alsnog de Nederlandse nationaliteit verwerven, zodat de rechtbank, vooruitlopend op bedoelde wetswijziging, nu reeds kan vaststellen dat hij per 1 januari 1985 de Nederlandse nationaliteit bezit.
4. Thans verweerder in cassatie, hierna: de Staat, heeft bij brief van 31 mei 2007 geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. De staat heeft daartoe aangevoerd dat [verzoeker] ten tijde van de Surinaamse souvereiniteitsoverdracht op 25 november 1975 van rechtswege de Nederlandse nationaliteit heeft verloren, omdat hij destijds als minderjarige de Surinaamse nationaliteit van zijn vader volgde op grond van art. 6 lid 1 TOS, en dat niet is gebleken dat [verzoeker] nadien het Nederlanderschap heeft herkregen.
5. Nadat op 5 juli 2007 de mondelinge behandeling van het verzoekschrift had plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij beschikking van 13 september 2007 het verzoek van [verzoeker] afgewezen.
6. Wat het primaire onderdeel van het verzoek betreft, overwoog de rechtbank (r.o. 3.5):
"Anders dan [verzoeker] meent is de rechtbank van oordeel dat [verzoeker] niet deelde in de naturalisatie van zijn moeder per 17 mei 1983. Op genoemde datum was de WNI van kracht. Artikel 6 WNI spreekt over medenaturalisatie indien er sprake is van een tot Nederlander genaturaliseerde vader of van een naturalisatie van de moeder ná de dood van de vader van het kind. Aangezien de moeder van [verzoeker] tot Nederlander is genaturaliseerd vóór de dood van zijn vader, is [verzoeker] niet met zijn moeder mee genaturaliseerd."
De stelling van [verzoeker] dat de moeder ten behoeve van [verzoeker] een vormvrije optieverklaring voor de Nederlandse nationaliteit als bedoeld in art. 27 lid 2 (oud) RWN zou hebben afgelegd, verwierp de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank is de stelling door [verzoeker] op geen enkele wijze onderbouwd (r.o. 3.6).
7. Ten aanzien van het subsidiaire onderdeel van het verzoek overwoog de rechtbank (r.o. 3.7):
"Voorts valt nu niet te beoordelen of [verzoeker] met succes een beroep kan doen op thans nog niet geldende bepalingen horende bij de wijziging van de RWN. Het door [verzoeker] bedoelde wetsvoorstel gaat uit van een optieregeling voor kinderen van Nederlandse moeders, geboren vóór 1985, de geen gebruik hebben gemaakt van de eenmalige driejarige optieregeling. Wellicht kan [verzoeker] ná invoering van die wetswijziging alsnog opteren voor de Nederlandse nationaliteit. In het kader van de onderhavige verzoekschriftprocedure op grond van artikel 17 RWN heeft de rechtbank echter niet de mogelijkheid heeft reeds nu, vooruitlopend op een nog niet van kracht zijnde mogelijkheid tot opteren, te beoordelen of [verzoeker] vanaf 1 januari 1985 de Nederlandse nationaliteit bezit."
8. [Verzoeker] is op de voet van art. 18 lid 2 RWN tegen de beschikking van de rechtbank (tijdig) in cassatie gekomen met verscheidene middelen. De Staat heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
9. Zie ik het goed, dan behelzen de cassatiemiddelen (cassatierekest, blz. 1), beschouwd in het licht van de toelichting daarop (cassatierekest, blz. 2 e.v.), drie klachten.
10. De eerste klacht (cassatierekest, blz. 2-4) houdt in dat de rechtbank [verzoeker] tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek niet in de gelegenheid heeft gesteld om, nadat de Staat had gereageerd op de namens [verzoeker] voorgedragen pleitnota, te repliceren, waardoor de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor zoals vervat in art. 6 EVRM heeft geschonden. De reactie was volgens de klacht rechtens relevant en zou tot een andere beslissing hebben geleid. Daarbij heeft de klacht met name het oog op de informatie die namens [verzoeker] in tweede termijn naar voren had kunnen worden gebracht in verband met de stelling dat de moeder een stilzwijgende optieverklaring ten behoeve van [verzoeker] heeft afgelegd en met de stelling dat de vader zeer waarschijnlijk de Nederlandse nationaliteit had.
11. De klacht faalt, zo al niet wegens gebrek aan feitelijke grondslag, nu uit de gedingstukken niet blijkt dat de raadsman van [verzoeker] tijdens de mondelinge behandeling niet in de gelegenheid is gesteld te repliceren, dan toch wegens gebrek aan belang. De informatie die beweerdelijk namens [verzoeker] in tweede termijn naar voren had kunnen worden gebracht in verband met de stelling dat de moeder een stilzwijgende optieverklaring als bedoeld in art. 27 lid 2 (oud) RWN ten behoeve van [verzoeker] heeft afgelegd en de stelling dat de vader zeer waarschijnlijk de Nederlandse nationaliteit had, zou niet tot een andere beslissing hebben kunnen leiden. Zoals in het cassatierekest wordt aangegeven, beschikt [verzoeker] immers niet over (schriftelijke) bewijsmateriaal dat zijn door de Staat betwiste stellingen zou kunnen staven, terwijl - zoals de rechtbank kennelijk en terecht ook tot uitgangspunt heeft genomen - op [verzoeker] als degene die zich op verwerving van het Nederlanderschap beroept, de plicht rust om bewijsmateriaal met betrekking tot de door hem gestelde verwervingsfeiten over te leggen. Vgl. conclusie A-G i.b.d. Moltmaker onder 2.3 voor HR 11 april 2003, LJN: AF4639.
12. De tweede klacht (cassatierekest, blz. 4-7) keert zich tegen het oordeel van de rechtbank (in r.o. 3.5) dat [verzoeker] niet deelde in de naturalisatie van zijn moeder per 17 mei 1983. De klacht valt uiteen in een drietal subklachten.
13. De eerste subklacht is een motiveringsklacht en houdt in dat de rechtbank slechts is ingegaan op de vraag of [verzoeker] mede-genaturaliseerd is, en niet op de uitdrukkelijk gestelde vraag of [verzoeker] mede-genaturaliseerd is als minderjarige.
14. De klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Nu de rechtbank de vraag heeft behandeld met het oog op de toepassing van art. 6 NWI, dat betrekking heeft op de medenaturalisatie van minderjarige kinderen, is duidelijk dat de rechtbank heeft onderzocht of [verzoeker] als minderjarige deelde in de naturalisatie van zijn moeder.
15. De tweede subklacht verwijt de rechtbank een onjuiste toepassing van art. 6 WNI en betoogt dat blijkens de wetsgeschiedenis dit artikel, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geacht moet worden van toepassing te zijn op [verzoeker].
16. Voor zover thans van belang, luidde het ten tijde van de naturalisatie van de moeder per 17 mei 1983 geldende art. 6 WNI als volgt:
"Het wettig of gewettigd kind van een als Nederlander genaturaliseerden vader, vóór diens naturalisatie geboren, gelijk mede het door zijn als Nederlander genaturaliseerden vader erkend natuurlijk kind, vóór diens naturalisatie geboren, wordt als mede-genaturaliseerd beschouwd, tenzij daaromtrent in de naturalisatiewet of de naturalisatiebeschikking een voorbehoud is gemaakt (...).
Hetzelfde geldt ten aanzien van het wettig, gewettigd of erkend natuurlijk kind, indien de moeder, na de dood van de vader van het kind, is genaturaliseerd, alsmede voor het niet-erkend onwettig kind, dat vóór de naturalisatie van de moeder is geboren. (...)."
De woorden "na de dood van de vader van het kind" zijn ingevoegd bij Rijkswet van 16 juli 1958, Stb. 342, en vervingen de woorden "weduwe geworden". De wijziging is aangebracht op voorstel van de kamer (zie Kamerstukken II 1956/57, 4426 (R 44), nr. 5, blz. 2). Onder verwijzing naar J. Mannoury, Het Nederlandse Nationaliteitsrecht, 2e dr. 1954, nr. 317, werd van de zijde van de kamer erop gewezen dat onder de bestaande tekst van art. 6 de minderjarige kinderen van een gescheiden vrouw, wier gewezen echtgenoot is overleden, de mogelijkheid het Nederlanderschap te verkrijgen wordt onthouden, aangezien volgens het gewone spraakgebruik met "weduwe" wordt bedoeld de vrouw, wier huwelijk door de dood van haar echtgenoot is ontbonden. Van regeringszijde werd geantwoord dat er geen bezwaar bestaat om ook de kinderen van de vrouw, wier gewezen echtgenoot na de echtscheiding is overleden, van de bepaling van art. 6 te doen profiteren en zijn bij nota van wijzigingen in art. 6 de woorden "weduwe geworden" vervangen door: "na de door van de vader van het kind" (zie Kamerstukken II 1956/57, 4426 (R 44), nr. 6, blz. 2, en nr. 7).
17. Mij is niet duidelijk geworden waarom, zoals de klacht betoogt, uit de wetsgeschiedenis van deze wijziging van art. 6 WNI volgt dat het artikel van toepassing geacht moet worden op [verzoeker]. Dat door de wijziging ook de kinderen van de gescheiden moeder, wier gewezen echtgenoot na de echtscheiding is overleden, van art. 6 kunnen profiteren, betekent niet dat deze kinderen kunnen delen in de naturalisatie van de moeder die heeft plaatsgevonden ná de echtscheiding doch vóór het overlijden van de vader. Zowel onder het oude als het nieuwe art. 6 is mede-naturalisatie met de moeder slechts mogelijk, indien de naturalisatie van de moeder heeft plaatsgevonden na de dood van de vader. De wijziging van art. 6 bij de Wet van 16 juli 1958 bracht hierin geen verandering. De tweede subklacht acht ik daarom ongegrond.
18. De derde subklacht verwijt de rechtbank te hebben miskend dat haar opvatting van art. 6 WNI in strijd is met het gelijkheidsbeginsel van man en vrouw, en dat daarom deze opvatting in dit geval niet toegepast had mogen worden. De rechtbank had, zo begrijp ik de klacht, om recht te doen aan de gelijkheid van man en vrouw het artikel ten aanzien van [verzoeker] zo moeten toepassen, dat [verzoeker] geacht wordt in de naturalisatie van de moeder te delen, ongeacht het tijdstip van overlijden van de vader.
19. Ook deze subklacht zal m.i. niet tot cassatie kunnen leiden. De wetgever heeft de mogelijke strijdigheid van art. 6 WNI met het verbod van discriminatie tussen mannen en vrouwen ondervangen door in het kader van de overgangsbepalingen in verband met de inwerkingtreding van de RWN de reeds genoemde optieregeling van art. 27 lid 2 (oud) RWN in het leven te roepen. Nu als vaststaand moet worden aangenomen dat van deze optieregeling ten behoeve van [verzoeker] geen gebruik is gemaakt, is geen plaats voor de door de klacht bepleite toepassing van art. 6 WNI.
20. De derde klacht (cassatierekest, blz. 7) is gericht tegen het oordeel van de rechtbank, in r.o. 3.7, dat er in de onderhavige procedure niet kan worden vooruitgelopen op een nog niet van kracht zijnde optieregeling, die is voorzien in een wetsvoorstel tot wijziging van de RWN.
21. De klacht moet reeds falen wegens gebrek aan belang, aangezien het wetsvoorstel tot wijziging van de RWN waarop de klacht kennelijk doelt (Wetsvoorstel 30 166 (R 1795)) bij brief van 12 december 2007 van de minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingetrokken (Kamerstukken II 2007/08, 30 166 (R 1795), nr. 26).
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,