HR, 21-11-2008, nr. 07/13502
ECLI:NL:HR:2008:BF3939
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-11-2008
- Zaaknummer
07/13502
- LJN
BF3939
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BF3939, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑11‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF3939
ECLI:NL:HR:2008:BF3939, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑11‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF3939
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 21‑11‑2008
Inhoudsindicatie
WSNP. Tussentijdse beëindiging toepassing schuldsanering wegens niet-nakoming van uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen (81 RO).
07/13502
Mr L. Strikwerda
Parket, 26 sept. 2008
conclusie inzake
1. [Verzoeker 1]
2. [Verzoekster 2]
Edelhoogachtbaar College,
1. Ten aanzien van verzoekers tot cassatie, hierna: [verzoekers], is bij vonnis van 18 oktober 2006 door de rechtbank 's-Gravenhage de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken, met benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
2. Op voordracht van de rechter-commissaris heeft de rechtbank bij vonnis van 9 augustus 2007 op grond van het oordeel dat [verzoekers] niet voldoen aan hun uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd en bepaald dat, voor het geval dat haar vonnis kracht van gewijsde krijgt, [verzoekers] in staat van faillissement zullen verkeren, met benoeming van een rechter-commissaris en aanstelling van een curator.
3. [Verzoekers] zijn tegen dit vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, doch tevergeefs: bij arrest van 6 december 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof was op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat [verzoekers] hun uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zijn nagekomen (r.o. 4).
4. Ten aanzien van [verzoekster 2] heeft het hof in aanmerking genomen (r.o. 5)
"dat zij een onvoldoende actieve houding heeft getoond ten aanzien van de informatieverzoeken van de bewindvoerder. Daarnaast is gebleken dat de schuldenlast van [verzoekster 2] zoals die blijkt uit de bij de bewindvoerder ingediende vorderingen zeer aanzienlijk hoger is dan die volgt uit de verklaringen ex artikel 285 Fw. ten tijde van de toelating en dat [verzoekster 2] een forse boedelschuld heeft laten ontstaan. Ten aanzien van de door [verzoekster 2] merkt het hof nog op dat het enkele feit dat zij in 2001 een erfenis heeft ontvangen - derhalve ruim voor de van toepassingverklaring van de schuldsaneringsregeling - nog niet met zich brengt dat nadien ontstane schulden om die reden als niet goeder trouw ontstaan moeten te worden aangemerkt."
5. Ten aanzien van [verzoeker 1] heeft het hof in aanmerking genomen (r.o. 6)
"dat evenals bij [verzoekster 2] is gebleken dat de schuldenlast van [verzoeker 1] zoals die blijkt uit de bij de bewindvoerder ingediende vorderingen zeer aanzienlijk hoger is dan die volgt uit de verklaringen ex artikel 285 Fw. ten tijde van de toelating. Daarnaast heeft [verzoeker 1] een schuldeiser buiten medeweten van de bewindvoerder voldaan en heeft hij een forse boedelachterstand laten ontstaan."
6. [Verzoekers] zijn tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatiegekomen met vijf middelen.
7. Middel I keert zich tegen het oordeel van het hof dat op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat [verzoekers] hun uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zijn nagekomen. Blijkens de toelichting op het middel is de klacht, anders dan de formulering van het middel doet vermoeden ("ten onrechte"), kennelijk bedoeld als een motiveringsklacht: het bedoelde oordeel van het hof zou onbegrijpelijk zijn, gelet op de in het cassatierekest onder 1 t/m 7 opgesomde feiten, de inhoud van het appelschrift, de overgelegde producties en het gegeven dat de huurachterstand is ontstaan door een geschil over de gebrekkige onderhoudstoestand van het gehuurde.
8. Het middel kan naar mijn oordeel niet tot cassatie leiden.
Blijkens r.o. 5 van het bestreden arrest berust het aangevallen oordeel van het hof, wat [verzoekster 2] betreft, op de omstandigheden dat
(a) [verzoekster 2] een onvoldoende actieve houding heeft getoond ten aanzien van de informatieverzoeken van de bewindvoerder,
(b) de schuldenlast van [verzoekster 2] zeer aanzienlijk hoger is dan volgt uit de verklaring ex artikel 285 Fw, en
(c) [verzoekster 2] een forse boedelschuld heeft laten ontstaan.
Wat [verzoeker 1] betreft, berust het oordeel van het hof blijkens r.o. 6 op de omstandigheden dat
(a) de schuldenlast van [verzoeker 1] zeer aanzienlijk hoger is dan volgt uit de verklaring ex artikel 285 Fw,
(b) [verzoeker 1] buiten medeweten van de bewindvoerder een schuldeiser heeft voldaan, en
(c) [verzoeker 1] een forse boeldelachterstand heeft laten ontstaan. Al aangenomen dat de in het cassatierekest onder 1 t/m 7 opgesomde feiten gerekend kunnen worden tot de feitelijke grondslag der middelen als bedoeld in art. 419 lid 2 Rv, geven het middel en de toelichting daarop niet aan wat het verband is tussen die feiten en de omstandigheden waarop het hof zijn oordeel heeft gegrond, zodat niet duidelijk is waarom het oordeel van het hof onbegrijpelijk of anderszins gebrekkig gemotiveerd zou zijn. In zoverre voldoet de klacht niet aan de ingevolge art. 426a lid 2 Rv aan een cassatieklacht te stellen eisen. Voor zover wordt verwezen naar de inhoud van het appelschrift en de overgelegde producties, voldoet de klacht evenmin aan de vereisten van art. 426a lid 2 Rv, aangezien een algemene verwijzing naar processtukken in eerdere instanties niet kan worden aangemerkt als een voldoende omschrijving van de middelen waarop het cassatieberoep steunt (vgl. HR 10 oktober 1997, NJ 1998, 64). Voor zover een beroep wordt gedaan op de stelling dat de huurachterstand zou zijn ontstaan door een geschil over de gebrekkige onderhoudstoestand van het gehuurde, faalt het middel wegens gebrek aan belang; het hof heeft - anders dan de rechtbank - de huurachterstand niet ten grondslag gelegd aan zijn oordeel.
9. Middel II verwijt het hof ten onrechte de positie van [verzoeker 1] gelijk te hebben gesteld aan die van [verzoekster 2], nu vaststaat dat [verzoekers] niet zijn gehuwd, geen samenlevingsovereenkomst hebben en twee gescheiden financiële posities hebben. Blijkens de toelichting op het middel is dit verwijt betrokken op de kwestie van de door [verzoekster 2] ontvangen erfenis.
10. Het middel faalt, zo al niet wegens gebrek aan feitelijke grondslag, dan toch wegens gebrek aan belang. Het middel mist feitelijke grondslag omdat uit het bestreden arrest niet blijkt dat het hof de positie van [verzoeker 1] ten aanzien van de kwestie van de door [verzoekster 2] ontvangen erfenis gelijk zou hebben gesteld aan die van [verzoekster 2]. Het middel mist belang omdat het hof, blijkens de slotzin van r.o. 5 van het bestreden arrest, de kwestie van de door [verzoekster 2] ontvangen erfenis [verzoekster 2] niet heeft tegengehouden. Weliswaar loopt de slotzin van r.o. 5 niet helemaal goed, maar de zin is in redelijkheid niet anders te begrijpen dan dat het hof - anders dan de rechtbank - van oordeel is dat [verzoekster 2] in verband met de vraag of er grond is voor tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, geen verwijt kan worden gemaakt ter zake van de door haar ontvangen erfenis.
11. Middel III is gericht tegen het oordeel van het hof dat [verzoekster 2] een onvoldoende actieve houding heeft getoond ten aanzien van de informatieverzoeken van de bewindvoerder.
12. Voor zover het middel het bewuste oordeel van het hof bestrijdt met een rechtsklacht, faalt het. Het oordeel berust op een aan het hof als feitenrechter voorbehouden waardering van sterk feitelijke aard die in cassatie op juistheid niet kunnen worden onderzocht. In welk opzicht en waarom het oordeel van het hof zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, geeft het middel niet aan.
13. Voor zover het middel het oordeel van het hof bestrijdt met een motiveringsklacht, kan het evenmin doel treffen. Blijkens het proces-verbaal dat is opgemaakt van het verhandelde ter terechtzitting van het hof op 29 november 2007, heeft de bewindvoerder onder meer verklaard:
"Zij ([verzoekster 2]; A-G) heeft mij nog nooit iets zelfstandig of vrijwillig toegestuurd en ze reageert ook niet op mijn brieven."
In het licht van deze verklaring is het bestreden oordeel van het hof niet onbegrijpelijk, ook niet indien daarbij de gestelde slechte gezondheidstoestand van [verzoekster 2] in aanmerking genomen. Het lag immers, gelet ook op het - in cassatie niet bestreden - uitgangspunt van het hof dat van personen ten aanzien van wie de schuldsanering is uitgesproken mag worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om te voldoen aan de daaraan verbonden verplichtingen, op de weg van [verzoekster 2] om via [verzoeker 1], die naar in het cassatierekest op blz. 2 onder 5 wordt gesteld "steeds als gemachtigde en woordvoerder van [verzoekster 2] is opgetreden", te reageren op de verzoeken om inlichtingen van de bewindvoerder.
14. Middel IV bevat, als ik het goed zie, drie klachten.
15. De eerste klacht is gericht tegen de overweging van het hof dat is gebleken dat de schuldenlast van [verzoekster 2], zoals die blijkt uit de bij de bewindvoerder ingediende vorderingen, aanzienlijk veel hoger is dan die welke volgt uit de verklaring ex art. 285 Fw. Deze overweging zou onbegrijpelijk zijn, omdat [verzoekster 2] betwist dat zij wist dat de schuldenlast feitelijk hoger was dan zij op het moment van de aanvraag tot toelating tot de schuldsaneringsregeling vermoedde. De klacht strekt kennelijk ten betoge dat het oordeel van het hof dat [verzoekster 2] op dit punt haar informatieplicht heeft geschonden onbegrijpelijk is, omdat [verzoekster 2] niet wist dat de schuldenlast hoger was dan zij heeft opgegeven.
16. Nog daargelaten dat [verzoekster 2] zich ten aanzien van de onjuiste opgave van haar schuldenlast niet kan disculperen met de stelling dat zij niet wist hoe groot de werkelijke schuldenlast was, zal de klacht geen doel kunnen treffen, omdat het hof, gelet op het aanzienlijke verschil tussen het opgegeven bedrag (Euro 25.000,-) en het gebleken bedrag aan schulden (Euro 71.000,-), kennelijk en niet onbegrijpelijk de stelling van [verzoekster 2] zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet aannemelijk heeft geoordeeld. Voor zover de klacht mede is gegrond op de stelling dat het niet ongebruikelijk is dat sommige malafide crediteuren in een dergelijk geval (bedoeld is kennelijk: wanneer de toepassing van de schuldsanering is uitgesproken) hun vorderingen opschroeven, berust zij op een ontoelaatbaar novum in cassatie. Uit de gedingstukken blijkt immers niet (het middel noemt ook geen vindplaatsen) dat de stelling reeds in feitelijke instanties is aangevoerd.
17. De tweede klacht is gericht tegen het oordeel dat [verzoekster 2] een forse boedelschuld heeft laten ontstaan.
18. De klacht kan geen doel treffen. Zij voldoet niet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen, nu in het geheel niet wordt aangegeven waarom het oordeel van het hof onjuist of onbegrijpelijk zou zijn.
19. De derde klacht betreft het oordeel van het hof met betrekking tot de door [verzoekster 2] ontvangen erfenis.
20. De klacht gaat er kennelijk vanuit dat het hof [verzoekster 2] in verband met de vraag of grond bestaat voor tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verwijt maakt ter zake van de door haar ontvangen erfenis. Dat is, zoals hierboven bij de bespreking van middel II reeds is opgemerkt, naar mijn lezing van 's hofs arrest niet het geval. M.i. faalt de klacht derhalve wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
21. Voor zover in de toelichting op het middel een deel van de klachten (de eerste en tweede klacht) wordt betrokken op het oordeel van het hof met betrekking tot de positie van [verzoeker 1], kunnen deze klachten reeds geen doel treffen omdat het middel uitsluitend betrekking heeft op het oordeel van het hof met betrekking tot de positie van [verzoekster 2]. Overigens falen de klachten op dezelfde gronden als waarop de klachten tegen het oordeel van het hof ten aanzien van de positie van [verzoekster 2] falen.
22. Middel V, dat zich opnieuw beklaagt over de gronden waarop het hof heeft geoordeeld dat [verzoekers] hun uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zijn nagekomen, mist naast de eerder voorgestelde middelen zelfstandige betekenis.
23. Voor zover het middel voorts nog wil betogen dat het hof de strekking van de wettelijke schuldsaneringsregeling heeft miskend door de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekers] te beëindigen, kan het niet tot cassatie leiden. Art. 350 lid 3, aanhef en onder c, Fw (in de hier toepasselijke versie die heeft gegolden van 1 december 2005 tot 31 december 2007) biedt de rechter de bevoegdheid om de toepassing van de schuldsaneringsregeling op de door het hof gebezigde grond te beëindigen. De vraag of van die bevoegdheid in dit geval ook gebruik moet worden gemaakt, is aan de beoordeling van het hof overgelaten en kan in cassatie verder niet worden getoetst.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 21‑11‑2008
Inhoudsindicatie
WSNP. Tussentijdse beëindiging toepassing schuldsanering wegens niet-nakoming van uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen (81 RO).
21 november 2008
Eerste Kamer
07/13502
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker 1], en
[Verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.S.M. Dietz de Loos-Schrijver.
Verzoekers tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 oktober 2006 is ten aanzien van [verzoeker] c.s. de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken, met benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
Op voordracht van de rechter-commissaris heeft de rechtbank bij vonnis van 9 augustus 2007 de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd en bepaald dat, voor het geval haar vonnis kracht van gewijsde krijgt, [verzoeker] c.s. in staat van faillissement zullen verkeren.
Tegen dit vonnis hebben [verzoeker] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Na mondelinge behandeling van de zaak heeft het hof bij arrest van 6 december 2007 het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 november 2008.