HR, 05-09-2008, nr. C07/092HR
ECLI:NL:HR:2008:BD5511
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
05-09-2008
- Zaaknummer
C07/092HR
- LJN
BD5511
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD5511, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD5511
ECLI:NL:HR:2008:BD5511, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑09‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD5511
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 05‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Onvoldoende gespecificeerd aanbod tot het leveren van nader bewijs (81 RO).
Rolnr. C07/092HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 20 juni 2008
conclusie inzake
[De vrouw]
ook wel genaamd:
[de vrouw]
tegen
[De man]
ook wel genaamd:
[de man]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het tijdig door eiseres tot cassatie, hierna: de vrouw, ingestelde cassatieberoep tegen het tussen verweerder in cassatie, hierna: de man, als appellant en de vrouw als gentimeerde gewezen arrest van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 14 december 2006 berust op één middel. Dit middel kan naar mijn oordeel niet tot cassatie leiden en noopt niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zodat de Hoge Raad het middel kan verwerpen met toepassing van art. 81 RO. De zaak komt daarom in aanmerking voor een verkorte conclusie.
2. Het middel klaagt dat het hof, door in r.o. 2.5 van het bestreden arrest het aldaar bedoelde bewijsaanbod van de vrouw te verwerpen, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat het bewijsaanbod van de vrouw dient te worden gekwalificeerd als tegenbewijs tegen het in eerste aanleg en in hoger beroep door de man bijgebrachte bewijs dat de man de Egyptische nationaliteit heeft behouden/herkregen, zodat het hof ingevolge art. 151 lid 2 Rv dit bewijsaanbod niet had mogen passeren.
3. Het middel faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. De door het middel betrokken stelling dat het bedoelde bewijsaanbod van de vrouw gekwalificeerd dient te worden als een aanbod tot het leveren van tegenbewijs, vindt geen steun in het bestreden arrest. In eerste aanleg heeft de rechtbank, blijkens r.o. 4.9 van haar tussenvonnis van 18 juni 2003, geoordeeld dat op de vrouw de bewijslast rust van haar door de man bestreden stelling dat de man afstand heeft gedaan van zijn Egyptische nationaliteit. De rechtbank overweegt immers dat zij de desbetreffende stelling van de vrouw voorshands bewezen acht en dat de man zal worden toegelaten tot tegenbewijs. Bij haar eindvonnis van 26 november 2003 heeft de rechtbank geoordeeld dat de man niet is geslaagd in het tegenbewijs waartoe hij bij het tussenvonnis was toegelaten (r.o. 2.6). In hoger beroep heeft de man grieven aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat hij in het tegenbewijs niet is geslaagd. Tegen het oordeel van de rechtbank inzake de bewijslastverdeling zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het hof aan dat oordeel was gebonden. Dit betekent dat het door de vrouw bedoelde bewijsaanbod niet kan worden gekwalificeerd als een aanbod tot het leveren van tegenbewijs, doch aangemerkt dient te worden - zoals het hof kennelijk ook heeft gedaan door aan het bewijsaanbod van de vrouw de eis te stellen dat het voldoende gespecificeerd is - als een aanbod tot het leveren van nader bewijs. Daarop is art. 151 lid 2 Rv niet van toepassing.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 05‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Onvoldoende gespecificeerd aanbod tot het leveren van nader bewijs (81 RO).
5 september 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/092HR
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw], ook wel genaamd [de vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. A.H. Vermeulen,
t e g e n
[De man], ook wel genaamd [de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. A.L.Chr.M. Oomen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
De vrouw heeft bij exploot van 19 juni 2002 de man gedagvaard voor de rechtbank Utrecht en gevorderd, kort gezegd:
* de man te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het vonnis aan de vrouw alle inlichtingen te verstrekken met betrekking tot de vermogensbestanddelen behorende tot de (thans ontbonden) huwelijksgemeenschap van partijen over de periode 15 juni 2000 tot aan 1 augustus 2001, onder verbeurte van een dwangsom,
* de man te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het vonnis over te gaan tot het opmaken van een boedelbeschrijving als bedoeld in art. 3:194 BW, alsmede tot het afleggen van rekening en verantwoording van het door hem gevoerde beheer over de vermogensbestanddelen behorend tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen vanaf 15 juni 2000 tot aan het tijdstip van verdeling, onder verbeurte van een dwangsom,
* de wijze van verdeling te gelasten van de activa en passiva behorend tot de op 1 september 2001 ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen overeenkomstig de stellingen van eiseres,
* de man te veroordelen in de kosten van het gelegde maritaal beslag, nader op te maken bij staat.
De man heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 26 november 2003 de man veroordeeld om binnen twee weken na de betekening van dit vonnis aan de vrouw alle inlichtingen te verstrekken met betrekking tot de vermogensbestanddelen behorende tot de thans ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen over de periode 15 juni 2000 tot 1 augustus 2001 en om binnen twee weken na de betekening van dit vonnis over te gaan tot het opmaken van een boedelbeschrijving als bedoeld in art. 3:194 BW, dit alles onder verbeurte van een dwangsom van € 100,-- per dag met een maximum van € 50.000,--. De rechtbank heeft de zaak voor het overige voor onbepaalde tijd aangehouden en verklaard dat tegen deze beslissing hoger beroep kan worden ingesteld.
Tegen dit vonnis heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Het hof heeft, na tussenarresten waarbij onder andere vragen zijn gesteld aan het Internationaal Juridisch Instituut, bij eindarrest van 14 december 2006 het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vrouw haar vorderingen ontzegd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de vrouw mede door mr. C.S.G. Janssens, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 5 september 2008.