HR, 05-09-2008, nr. C07/057HR
ECLI:NL:HR:2008:BD4379
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
05-09-2008
- Zaaknummer
C07/057HR
- LJN
BD4379
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD4379, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD4379
ECLI:NL:HR:2008:BD4379, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑09‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD4379
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 05‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Geschil tussen gemeente en verhuurder van mobiele schoollokalen over vergoeding van de schade als gevolg van het door brand verloren van lokalen; verzekeringsplicht (81 RO).
Rolnummer: C07/057HR
Mr. Wuisman
Rolzitting: 13 juni 2008
CONCLUSIE inzake:
[Eiseres],
eiseres tot cassatie,
advocaat: Mr. M.L. Kleyn;
tegen
het rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam de GEMEENTE BREUKELEN,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan((1)):
(i) Naar aanleiding van een opdrachtbrief d.d. 17 september 2001 van verweerster in cassatie, (hierna de Gemeente te noemen) bevestigt eiseres tot cassatie (hierna [eiseres] te noemen) bij brief d.d. 20 september 2001 7 mobiele schoollokalen c.a. te plaatsen en verder te verhuren voor een huurprijs van f. 1.650,- per week exclusief aansluiting op nutsvoorzieningen, verzekering en BTW.
(ii) In de opdrachtbrief van de Gemeente staat vermeld dat de oplevering van de lokalen op 25 oktober 2001 dient plaats te vinden. Partijen hebben naderhand de oplevering verschoven naar 9 november 2001, 10.00 uur. De plaatsing zelf van de mobiele schoollokalen op het schoolterrein heeft op 1 november 2001 plaatsgevonden.
(iii) In de nacht van 8 op 9 november 2001 zijn de aan [eiseres] nog in eigendom toebehorende mobiele schoollokalen geheel door brand verloren gegaan.
1.2 Voor de schade als gevolg van het verloren gaan van de lokalen c.a. houdt [eiseres] de Gemeente aansprakelijk((2)). In de bij de rechtbank Utrecht tegen de Gemeente ingeleide procedure vordert [eiseres] in verband met die schade een veroordeling van de Gemeente tot betaling van een bedrag van € 263.192,52 met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 9 december 2001((3)). De rechtbank wijst de vordering af in haar vonnis d.d. 26 mei 2004. Zij voert daartoe aan (a) dat de stelling dat de lokalen vanaf het moment van plaatsing op de grond van de Gemeente voor risico van laatstgenoemde zijn geen doel treft (rov. 4.5) en (b) dat gesteld noch gebleken is dat partijen met betrekking tot de mobiele lokalen hebben afgesproken dat de Gemeente die lokalen, zodra deze op haar grond zouden zijn geplaatst, tegen brand zou verzekeren, terwijl dat ook niet zonder meer uit de tussen partijen gesloten huurovereenkomst volgt (rov. 4.6).
1.3 [Eiseres] komt in appel bij het gerechtshof Amsterdam.
1.4 Naar aanleiding van grief I van [eiseres] vat het hof in rov. 4.7 van zijn tussenarrest d.d. 16 juni 2005 - in cassatie onbestreden - de grondslag voor de vordering als volgt samen:
"Deze vordering is gebaseerd op de stelling dat tussen partijen is overeengekomen dat de gemeente het gebouw ten gunste van [eiseres] zou verzekeren op een tijstip ingaande vóór het tijdstip van de brand, zodat die schade, nu de gemeente niet heeft voldaan aan haar verzekeringsplicht, in de verhouding tussen partijen voor rekening van de gemeente komt."
1.5 Dat er op de Gemeente een plicht tot afsluiten van een brandverzekering ten gunste van [eiseres] rustte, stelt het hof in rov. 4.10 van genoemd tussenarrest - eveneens in cassatie onbestreden - vast. Daar merkt het hof op dat bij gelegenheid van de (op 22 april 2005 bij het hof gehouden) pleidooien is gebleken dat de Gemeente er evenals [eiseres] van is uitgegaan dat op haar de verplichting rustte om, ook ten behoeve van [eiseres], het schoolgebouw tegen onder meer het risico van brand te verzekeren.
1.6 Achter de vordering van [eiseres] steekt, zo ziet het hof het althans, een verschil van opvatting tussen [eiseres] en de Gemeente over het tijdstip waarop door de Gemeente aan de verplichting uitvoering had moeten zijn gegeven. Het hof geeft in rov. 4.10 het standpunt van de Gemeente als volgt weer:
"De gemeente stelt dat zij teneinde aan deze verplichting te voldoen, dat risico voor dekking heeft aangemeld onder haar (voor het al aanwezige schoolgebouw bestaande) eigen verzekering vanaf de aanvankelijk overeengekomen opleveringsdatum (25 oktober 2001) en dat zij vervolgens, nadat een nieuwe opleveringsdatum was overeengekomen, op verzoek van, althans na overleg met [eiseres] aan haar verzekeraar heeft gemeld dat de dekking moest ingaan op het nieuw overeengekomen tijdstip van oplevering, derhalve op 9 november 2001 om 10.00 uur."
De Gemeente bestrijdt deze samenvatting van haar standpunt in cassatie niet.
1.7 In rov. 4.11 van het tussenvonnis overweegt het hof ter zake van het standpunt van [eiseres]:
"Daartegenover stelt [eiseres] dat zij bij faxbrief van 18 oktober 2001 aan de gemeente de '[t]e verzekeren vervangingswaarde' van het schoolgebouw heeft opgegeven, te weten f 580.000,- op verzoek van de ambtenaar [betrokkene 1]. Deze [betrokkene 1] zou ook hebben gevraagd vanaf wanneer de gemeente het schoolgebouw moest verzekeren. Hieruit is, aldus [eiseres] - uitdrukkelijk onder 10 van haar pleitnotities -, de afspraak gevolgd dat de verzekering in ieder geval op 1 november moest ingaan en dat de verzekerde waarde f 580.000,- zou bedragen. [Eiseres] heeft hieraan toegevoegd dat zij ten minste erop mocht vertrouwen dat de dekking onder de door de gemeente af te sluiten verzekering zou ingaan op 9 november 2001 te 0.00 uur."
1.8 Omdat de Gemeente de in rov. 4.11 vermelde, door [eiseres] gestelde afspraak heeft betwist en [eiseres] aan die afspraak de aanspraak op schadevergoeding ontleent, behoort [eiseres], aldus het hof in rov. 4.12 van het tussenvonnis, met het bewijs van die afspraak te worden belast. In het dictum van het tussenvonnis beslist het hof [eiseres] toe te laten tot het bewijs dat met de Gemeente is afgesproken dat deze het door [eiseres] geplaatste schoolgebouw in ieder geval vanaf 1 november 2001 zou verzekeren.
1.9 Nadat aan de zijde van [eiseres] twee getuigen zijn gehoord - [betrokkene 2], directeur van [eiseres], en [betrokkene 1], de ambtenaar bij de Gemeente die de verzekeringsaangelegenheden van de Gemeente regelt - en na wisseling van akten naar aanleiding van het gehouden getuigenverhoor, oordeelt het hof in zijn eindarrest d.d. 9 november 2006 dat [eiseres] niet in de bewijsopdracht is geslaagd (rov. 2.2 t/m 2.5) en bekrachtigt het hof het vonnis d.d. 26 mei 2004 van de rechtbank, voor zover daarin de vordering van de schade als gevolg van het verloren gaan van de lokalen wordt afgewezen.
1.10 [Eiseres] is van beide arresten van het hof bij exploot van 8 februari 2007 in cassatie gekomen. Nadat de Gemeente eerst voor antwoord tot verwerping van het cassatieberoep heeft geconcludeerd, hebben beide partijen hun standpunt in cassatie nog schriftelijk door hun advocaten laten toelichten.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 [Eiseres] voert drie cassatiemiddelen aan.
cassatiemiddel I
2.2 Cassatiemiddel I is gericht tegen het tussenarrest van 16 juni 2005. De daarin opgenomen klacht laat zich als volgt samenvatten. Het Hof heeft, zo wordt betoogd, bij het vaststellen van de door [eiseres] aan haar vordering gegeven rechtsgrond en in het verlengde daarvan bij het verstrekken van de bewijsopdracht aangenomen, dat de door [eiseres] gestelde afspraak over het afsluiten door de Gemeente van een brandverzekering ten behoeve van [eiseres], voor wat betreft de ingangsdatum van die verzekering, heel specifiek een bepaalde kalenderdag, nl. 1 november 2001, inhield in plaats van meer algemeen de dag van oplevering. Het specifiek aanhouden van 1 november 2001 is, gelet op de eerste in appel voorgedragen grief, "volstrekt onvoldoende gemotiveerd" (sub 8 van het cassatiemiddel). Het hof motiveert onvoldoende waarom het voorbijgaat aan de door het hof zelf in rov. 4.11 van het tussenvonnis vermelde "toevoeging van [eiseres] dat [eiseres] er ten minste op mocht vertrouwen dat de dekking onder de door de gemeente af te sluiten verzekering zou ingaan op 9 november 2001 te 0.00 uur" (sub 12 van het cassatiemiddel).
2.3 De klachten in cassatiemiddel 1 richten zich tegen de uitleg van het hof van de stellingen van [eiseres] omtrent de rechtsgrond voor haar schadevergoedingsvordering. Nu de klachten geen betrekking hebben op een juridische kwalificatie van het door [eiseres] gestelde, brengen de klachten een beoordeling van een feitelijk oordeel mee. Een dergelijk oordeel kan de Hoge Raad alleen op voldoende motivering toetsen.
2.4 Leest men de processtukken van de zijde van [eiseres]((4)) er op na dan leidt dat tot de volgende conclusie. Tot het pleidooi in appel op 22 april 2005 voert [eiseres] in algemene termen niet meer aan dan dat de Gemeente heeft erkend dat zij de lokalen zou verzekeren en dat de Gemeente de lokalen al vóór 1 november 2001 voor een bedrag van f 580.000,- had verzekerd; zie de conclusie van repliek, sub 10 en de memorie van grieven, sub 2, 3 en 4. In dit laatste processtuk komt niet een stelling voor van de inhoud of strekking dat de verzekeringsafspraak inhield dat de Gemeente er voor zou zorgdragen dat de lokalen per de opleveringsdatum ten behoeve van [eiseres] tegen brand zouden zijn verzekerd. Als reden voor het aanhouden van de datum van 1 november 2001 wordt onder 4 van de memorie van grieven opgegeven dat [eiseres] op een afstand van ca. 80 km geen enkel toezicht of controle zou hebben op de gang van zaken rond de school en de noodlokalen naast de bestaande school waren geplaatst en daar feitelijk een geheel mee vormden. In de Pleitnotities van Mr. Lewin van 22 april 2005 wordt onder 10 ook weer niet meer opgemerkt dan dat een afspraak is gemaakt dat de verzekering in ieder geval op 1 november voor de Gemeente moest ingaan en de verzekerde waarde f 580.000,- zou bedragen en dat de verzekering reeds eerder werd afgesloten. De toevoeging dat [eiseres] ten minste erop mocht vertrouwen dat de dekking onder de door de gemeente af te sluiten verzekering zou ingaan op 9 november 2001 te 0.00 uur, moet betrekking hebben op een uitlating ter zitting. Een uitlating van die inhoud of strekking komt men nl. niet in een processtuk van de zijde van [eiseres] tegen. Of dat vertrouwen op andere feiten is gebaseerd dan de onder 10 van de Pleitnotities van Mr. Lewin genoemde afspraak, blijkt uit niets. In haar Akte na enquete d.d. 3 november 2005 stelt [eiseres] onder 17 zelfs nadrukkelijk "dat de datum van 9 november 2001 niets met de ingangsdatum van de verzekering van doen heeft".
2.5 Uit vorenstaande samenvatting van de stellingen van [eiseres] omtrent de verzekering en meer in het bijzonder omtrent de datum, waarop de dekking tegen brand ten behoeve van [eiseres] zou ingaan, moge blijken dat de in cassatiemiddel I opgenomen motiveringsklachten niet opgaan. In die stellingen wordt de ingangsdatum van de dekking tegen brand ten behoeve van [eiseres] niet primair aan de oplevering van de lokalen gekoppeld maar aan de dag van 1 november 2001 zelf. En bij het beroep op 9 november 2001 te 0.00 uur als ingangsdatum, welk beroep kennelijk tijdens het pleidooi is gedaan, heeft het hof niet nader hoeven stil te staan; mede uit het feit dat het later is ingetrokken valt af te leiden dat het niet veel heeft ingehouden.
cassatiemiddel II
2.6 In cassatiemiddel II wordt voortgeborduurd op de stelling dat de ingangsdatum van verzekeringsdekking van de lokalen tegen brand ten behoeve van [eiseres] niet was gekoppeld aan de datum 1 november 2001 zelf maar aan de oplevering van de lokalen. Zoals hiervoor al uiteengezet, is echter voor die stelling geen voldoende steun in de processtukken van de zijde van [eiseres] te vinden. Cassatiemiddel II strandt daarop.
cassatiemiddel III
2.8 Hetgeen in de eerste zin onder 22 van cassatiemiddel III wordt opgemerkt, vormt een herhaling van de klachten in de eerste twee cassatiemiddelen en stuit bijgevolg af op wat hierboven omtrent die middelen is opgemerkt.
2.9 In de tweede zin onder 22 van cassatiemiddel III wordt in plaats van op een afspraak tussen partijen dat er op het moment van oplevering sprake zou zijn van verzekeringsdekking van de lokalen tegen brand ten behoeve van [eiseres], gewezen op een bij [eiseres] gewekt vertrouwen dat er op het moment van oplevering voldoende verzekeringsdekking zou zijn. Ook die grondslag voor de vordering wijkt af van de grondslag die, zoals hierboven uiteengezet, het hof niet onbegrijpelijk in de stellingen van [eiseres] heeft gelezen. De klacht in de tweede zin onder 22, strandt derhalve evenzeer op gemis aan feitelijke grondslag.
3. Conclusie
Daar de drie aangevoerde cassatiemiddelen geen doel treffen, strekt de conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1. Zie voor de feiten het vonnis d.d. 26 mei 2004 van de Rechtbank Utrecht, sector Kanton, onder 2 en het arrest d.d. 16 juni 2005 van het gerechtshof Amsterdam onder 3 en de rov. 4.1 t/m 4.4
2. De andere schadeposten waarvoor [eiseres] de Gemeente aansprakelijk houdt, blijven hier buiten beschouwing, omdat zij in cassatie geen rol meer spelen.
3. De rechtbank wijst de vordering af. Omdat het vonnis van de rechtbank in cassatie geen rol van betekenis speelt, wordt hier niet nader op het vonnis ingegaan.
4. Over de processtukken van de zijde van [eiseres] in appel dient het volgende te worden opgemerkt. De memorie van grieven, de Pleitnotities van Mr. Lewin voor de zitting op 22 april 2005 en de Akte na Enquete d.d. 3 november 2003, zoals aangetroffen in het voor [eiseres] bij de Hoge Raad ingediende proces-dossier (het A-procesdossier) stemmen niet overeen met de gelijknamige processtukken in het voor de Gemeente bij de Hoge Raad overgelegde procesdossier (het B-procesdossier). De indruk bestaat dat genoemde processtukken in het A-procesdossier concepten zijn. Er is hier gevaren op de processtukken uit het B-procesdossier.
Uitspraak 05‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Geschil tussen gemeente en verhuurder van mobiele schoollokalen over vergoeding van de schade als gevolg van het door brand verloren van lokalen; verzekeringsplicht (81 RO).
5 september 2008
Eerste Kamer
C07/057HR
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.L. Kleyn,
t e g e n
de GEMEENTE BREUKELEN,
gevestigd te Breukelen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiseres] heeft bij exploot van 10 april 2003 de Gemeente gedagvaard voor de rechtbank Utrecht en gevorderd, kort gezegd, de Gemeente te veroordelen tot betaling van € 263.192,52, met rente en kosten, een en ander uit hoofde van een tussen partijen gesloten huurovereenkomst ter zake van mobiele schoollokalen.
De Gemeente heeft de vordering bestreden.
Nadat de rechtbank bij vonnis van 3 december 2003 de zaak ambtshalve naar de kantonrechter had verwezen, heeft de kantonrechter te Utrecht bij vonnis van
26 mei 2004 de vordering afgewezen.
Tegen het vonnis van de kantonrechter heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Na een tussenarrest van 16 juni 2005, waarbij partijen tot bewijslevering zijn toegelaten en getuigenverhoren, heeft het hof bij eindarrest van 9 november 2006 het vonnis van de kantonrechter vernietigd, doch uitsluitend voor wat betreft de afwijzing van de vordering van [eiseres] tot betaling door de Gemeente van de BTW - en de wettelijke rente daarover - over het bedrag van ƒ 35.000,-- ter zake van de opruimingskosten. In zoverre opnieuw rechtdoende heeft het hof de Gemeente veroordeeld aan [eiseres] een geldsom te van € 3.017,64 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof heeft voorts het vonnis waarvan beroep voor het overige bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 5.987,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren O. de Savornin Lohman, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 5 september 2008.