HR, 11-07-2008, nr. C07/004HR
ECLI:NL:HR:2008:BD0682
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-07-2008
- Zaaknummer
C07/004HR
- LJN
BD0682
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD0682, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑07‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD0682
ECLI:NL:HR:2008:BD0682, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑07‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD0682
- Vindplaatsen
Conclusie 11‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Hoger beroep; miskenning van gewijzigde grondslag vordering door appelrechter.
Rolnr. C07/004HR
mr. L. Timmerman
Zitting 25 april 2008
Conclusie inzake:
Vastgoed Combinatie Oisterwijk B.V.
(hierna: VCO)
Eiseres tot cassatie
tegen
1. [Verweerder 1]
2. [Verweerster 2]
(hierna gezamelijk: [verweerder])
Verweerders in cassatie
1. Feiten(1)
1.1 Tussen VCO en [verweerder] is op of omstreeks 13 maart 2000 een koopovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot het aan [verweerder] in eigendom toebehorende perceel aan de [a-straat] te [plaats], plaatselijk bekend als sectie [A 001] (hierna: het perceel [A 001]). [Verweerder] heeft het perceel aan VCO verkocht voor een bedrag van ƒ 530.000,- k.k.
1.2 VCO heeft deze koopovereenkomst aan [verweerder] bevestigd bij fax d.d. 13 maart 2000, onder meer inhoudende:
" Inzake aankoop van sectie [A 002] ged. van Hoogheemraadschap van Schieland hebben wij afgesproken dat u uw totale kosten van aankoop en afkoop huurder aan ons zult doorberekenen voor hetzelfde bedrag hetgeen u moet betalen aan Hoogheemraadschap van Schieland. Mocht het totaal van deze aankoop hoger zijn dan ƒ 70.000,- dan stelt u ons in de gelegenheid om ons te beraden of wij wel of niet afnemen, hetgeen wij u bevestigen binnen 14 dagen na bericht van uw kant dat de aankoop van sectie [A 002] ged. hoger is dan ƒ 70.000,-."
1.3 Het perceel [A 002] is gelegen naast perceel [A 001]. Vanuit perceel [A 001] is slechts een uitweg op de [a-straat] mogelijk via perceel [A 002]. De eigenaar van perceel [A 002], het Hoogheemraadschap van Schieland, wilde (een gedeelte van) dit perceel slechts verkopen aan [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] huurde een gedeelte van dat perceel ten behoeve van een volkstuintje.
1.4 [Betrokkene 1] heeft in een door hem getekende brief van 6 oktober 2000 aan [verweerder] bericht dat hij bereid is een deel van het in zijn bezit komend perceel grond [A 002] inclusief de bestaande opstallen aan [verweerder] of aan een door [verweerder] aan te wijzen partij te leveren voor een bedrag van ƒ 130.000,- kosten koper. Voorts heeft [betrokkene 1] bericht dat de transactie dient plaats te vinden vóór 1 december 2000.
1.5 Bij (fax)brief van 22 oktober 2000 heeft [verweerder] VCO geïnformeerd over het aanbod van [betrokkene 1] tot verkoop van een gedeelte van perceel [A 002] ter grootte van 250 m² voor een bedrag van ƒ 130.000,-.
1.6 Naar aanleiding hiervan heeft VCO bij (fax)brief van 3 november 2000 aan [verweerder] medegedeeld dat zij het aanbod van [betrokkene 1] aanvaardt. Daarbij heeft VCO [verweerder] verzocht om de benodigde stukken toe te zenden aan de notaris, zodat deze de stukken kan opmaken en de transactie conform afspraak per 1 december 2000 kan plaatsvinden.
1.7 Bij (fax)brief van 12 november 2000 heeft VCO nog eens aan [verweerder] bevestigd dat zij het aanbod van ƒ 130.000,- voor een gedeelte van 250 m² aanvaardt en heeft zij laten weten niet geïnteresseerd te zijn in meer grond dan deze 250 m².
1.8 [Verweerder] heeft bij brief van 15 november 2000 aan VCO medegedeeld dat het gehele plan geen doorgang zal kunnen vinden wanneer [betrokkene 1] de financiering niet rond zal krijgen.
1.9 In reactie op de brief van de raadsman van VCO van 28 november 2000 heeft [verweerder] bij brief van 30 november 2000 laten weten dat voorwaarde voor verwerving van voormeld gedeelte van perceel [A 002] steeds geweest is dat [betrokkene 1] het gehele perceel zal kunnen kopen van het Hoogheemraadschap, maar dat dit niet mogelijk is gebleken omdat [betrokkene 1] de financiering niet rond kon krijgen. [Verweerder] heeft in die brief vervolgens voorgesteld de verwerving van het gehele perceel voor [betrokkene 1] te financieren. Dat betekent dat de afkoopsom voor het gedeelte van 250 m² aanzienlijk hoger zal worden. Hij stelt voor dat VCO voor het perceel [A 001] ƒ 600.000,- betaalt (met rente over de oorspronkelijk koopprijs van ƒ 530.000,-, zijnde ƒ 37.100,-) en ter zake van de verwerving van het perceel [A 002] ƒ 370.600,-.
1.10 VCO heeft dit aanbod van de hand gewezen.
1.11 Het Hoogheemraadschap van Schieland heeft (een gedeelte van) perceel [A 002] ter grootte van 880 m² op 11 december 2000 verkocht en op 29 december 2000 overgedragen aan [betrokkene 1], die een gedeelte daarvan ter grootte van 480 m² op dezelfde dag heeft overgedragen aan Exploitatiemaatschappij Erfgoed B.V.
1.12 [Verweerder] heeft perceel [A 001] op 5 april 2002 verkocht aan een derde.
2. Procesverloop
2.1 Bij dagvaarding van 19 november 2002 heeft VCO gevorderd de overeenkomst met [verweerder] te ontbinden en [verweerder] te veroordelen tot betaling aan VCO van een bedrag van € 896.259,09 met wettelijke rente. VCO heeft primair aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [verweerder] toerekenbaar tekort is gekomen jegens VCO in de nakoming van de verplichting tot levering van perceel [A 001] en het beoogde deel van perceel [A 002], als gevolg waarvan VCO schade heeft geleden. Subsidiair heeft VCO zich op het standpunt gesteld dat [verweerder] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld.
2.2 Bij vonnis van 11 februari 2004 heeft de Rechtbank Rotterdam de vordering van VCO afgewezen. De rechtbank overweegt in rov. 2.2 dat tussen partijen vaststaat dat de koopovereenkomst met betrekking tot perceel [A 001] is gesloten onder de (opschortende) voorwaarde dat VCO een ontsluitingsmogelijkheid zou kunnen verwerven naar de [a-straat] waarvoor VCO (al dan niet in eigendom) de beschikking zou krijgen over een gedeelte van circa 250 m² van perceel [A 002]. In rov. 5.2 overweegt de rechtbank onder meer dat vaststaat dat deze voorwaarde niet in vervulling is gegaan, nu VCO het desbetreffende perceelgedeelte uiteindelijk niet ter beschikking heeft gekregen. In rov. 5.7 overweegt de rechtbank dat voor zover op [verweerder] met betrekking tot het verwerven van deze ontsluitingsmogelijkheid een inspanningsverplichting rustte, voldoende aannemelijk is geworden dat [verweerder] hieraan heeft voldaan.
2.3 VCO is bij dagvaarding van 25 maart 2004 in hoger beroep gekomen van dit vonnis. VCO heeft zowel haar eis zelf als de grondslag daarvan gewijzigd. VCO vordert betaling van een bedrag van € 204.266,90 met wettelijke rente. VCO verlaat in hoger beroep haar standpunt dat de koopovereenkomst met betrekking tot perceel [A 001] onder de voorwaarde van het verwerven van een ontsluitingsmogelijkheid naar de [a-straat] is gesloten. VCO stelt zich op het standpunt dat de overeenkomst aangaande perceel [A 001] op 20 maart 2000 perfect is geworden.(2) Naast deze koopovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat [verweerder] ervoor zou zorgen dat er een ontsluiting kwam van perceel [A 001] door het verwerven van een recht van overpad over danwel het verwerven in eigendom van (een gedeelte van) perceel [A 002].
2.4 Bij arrest van 20 september 2006 heeft het hof 's- Gravenhage het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. In rov. 4 verwerpt het hof het verweer van [verweerder] dat aan de wijziging van de grondslag van de eis voorbij moet worden gegaan omdat sprake is van een gerechtelijke erkentenis door VCO. Met betrekking tot het verweer dat sprake is van een rigoureuze wijziging van de stellingen van VCO hetgeen in strijd is met een goede procesorde oordeelt het hof in rov. 6 dat [verweerder], zoals ook blijkt uit het uitvoerige inhoudelijke verweer van [verweerder] tegen de gewijzigde vordering, door de wijziging niet onredelijk in zijn verdediging is bemoeilijkt, omdat de wijziging niet wezenlijk is. Over de nieuwe grondslag van de vordering overweegt het hof in rov. 9 dat deze erop neerkomt dat [verweerder] zich onvoldoende heeft ingespannen voor de gewenste ontsluiting van het gekochte perceel via (een gedeelte van) perceel [A 002]. In rov. 12 komt het hof tot de slotsom dat de nieuwe grondslag van de vordering niet is komen vast te staan, althans onvoldoende is gesteld om de conclusie te dragen dat [verweerder] zich onvoldoende heeft ingespannen. Het hof overweegt hiertoe als volgt:
" 10. Er veronderstellenderwijs van uitgaande dat [verweerder] deze inspanningsverplichting op zich heeft genomen , geldt het volgende. Uit de hiervoor onder 1 sub d tot en met g (zie feiten onder 1.4 tot en met 1.7) vermelde correspondentie blijkt dat VCO door de inspanningen van [verweerder] de mogelijkheid is geboden een gedeelte van het perceel [A 002] te kopen voor de prijs van ƒ 130.000,-. Onbetwist is dat VCO via dit stuk grond de gewenste ontsluiting had kunnen realiseren. [Verweerder] c.s. stellen dat deze koop geen doorgang kon vinden omdat [betrokkene 1] de benodigde financiering niet kon verkrijgen. VCO stelt echter dat dit niet juist is. Volgens haar kon [betrokkene 1] de financiering wel verkrijgen.
11. Het hof overweegt als volgt. Als er van uit wordt gegaan dat [betrokkene 1] de financiering inderdaad kon verkrijgen, betekent dit dat de inspanningen van [verweerder] tot het beoogde resultaat hebben geleid, namelijk dat [betrokkene 1] het perceel [A 002] kon kopen om dit vervolgens door te verkopen aan [verweerder] c.s. Dat deze transactie niet tot stand is gekomen, kan niet worden toegeschreven aan een onvoldoende inspanning van [verweerder]. VCO suggereert nog wel dat [verweerder] van de koopovereenkomst met VCO af wilde en daarom via het alsnog stellen van een ontbindende voorwaarde en het in vervulling laten gaan daarvan alles in het werk heeft gesteld om dat doel te bereiken, maar VCO heeft dit niet uitgewerkt in een (uitbreiding van de) grondslag van haar vordering. Het hof gaat dan ook hieraan voorbij.
12. (..) Het aanbod te bewijzen dat [betrokkene 1] de financiering wel kon verkrijgen wordt als niet ter zake dienend gepasseerd.(..)"
2.5 VCO heeft tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Onderdeel 1 richt zich met motiveringsklachten tegen rov. 9 en 11 van het bestreden arrest. Het onderdeel klaagt dat het hof het in rov. 9 doet voorkomen alsof de grondslag van de vordering van VCO met betrekking tot de ontsluiting via perceel [A 002] slechts hierop neerkomt dat [verweerder] zich onvoldoende heeft ingespannen voor de gewenste ontsluiting via perceel [A 002]. Volgens het onderdeel houden de stellingen van VCO ook in dat als de inspanningen van [verweerder] het beoogde resultaat zouden hebben hij er vervolgens zorg voor zou dragen dat het gedeelte van perceel [A 002] door hem aan VCO zou kunnen worden geleverd.(4) Het onderdeel klaagt dat het door het hof gegeven oordeel in rov. 11 - te weten dat het feit dat de transactie niet is tot stand gekomen niet kan worden toegeschreven aan een onvoldoende inspanning van [verweerder] - zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is. Het hof gaat er voor dat oordeel immers veronderstellenderwijs van uit dat [betrokkene 1] de financiering wel kon verkrijgen. Dat [betrokkene 1] de financiering niet kon verkrijgen is het enige argument op grond waarvan [verweerder] nakoming heeft geweigerd.(5) Indien het hof er nu veronderstellenderwijs vanuit gaat dat [betrokkene 1] de financiering wel kon verkrijgen valt volgens het onderdeel niet in te zien wat dan nog in de weg kan staan aan nakoming door [verweerder] van zijn verplichting om het perceel van [betrokkene 1] te kopen en geleverd te krijgen en aansluitend aan VCO te leveren. Het onderdeel klaagt voorts dat, indien het hof onverhoopt van oordeel is geweest dat op [verweerder] een dergelijke verplichting (bovenop de inspanningsverplichting) niet rust, dit eveneens onbegrijpelijk is. VCO heeft duidelijk gesteld dat het de bedoeling van partijen was dat [betrokkene 1] perceel [A 002] zou kopen van het Hoogheemraadschap, waarna [verweerder] van [betrokkene 1] zou kopen, zodat uiteindelijk [verweerder] aan VCO zou kunnen leveren.(6) Tot slot klaagt het onderdeel dat indien het oordeel van het hof anders moet worden begrepen het hof niet het vereiste inzicht geeft in zijn gedachtegang.
3.2 De klacht faalt. De kern van het probleem in dit middelonderdeel is m.i. dat VCO met [verweerder] geen sluitende afspraak heeft gemaakt over de ontsluiting via perceel 308 van het perceel [A 001]. Op die zere plek legt het hof, evenals eerder de rechtbank in zijn vonnis van 11 februari 2004 (rov. 5.2), in zijn beknopte arrest de vinger. Het hof overweegt in rov. 9 dat de grondslag van de vordering van VCO inhoudt dat [verweerder] zich onvoldoende heeft ingespannen voor de ontsluiting van perceel [A 001] via perceel [A 002]. Aan deze overweging van het hof gaat (eveneens in rov. 9) de vaststelling van het hof vooraf dat VCO erkend heeft dat voor die ontsluiting op [verweerder] geen resultaatsverbintenis rust. Het daarop volgende oordeel van het hof in rov. 11 houdt in dat de omstandigheid dat de betrokken transactie niet tot stand is gekomen niet kan worden toegeschreven aan een onvoldoende inspanning van [verweerder]. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Het hof gaat er immers in rov. 10 veronderstellenderwijs vanuit dat [verweerder] een inspanningsverplichting tot het realiseren van de ontsluiting via [A 002] op zich heeft genomen. Vervolgens geeft het hof aan dat uit correspondentie blijkt dat VCO door de inspanningen van [verweerder] de mogelijkheid is geboden een gedeelte van perceel [A 002] te kopen en VCO via dit stuk grond de gewenste ontsluiting had kunnen realiseren. Deze transactie gaat niet door, hetgeen volgens [verweerder] te wijten is aan het uitblijven van de benodigde financiering. VCO betwist dit. Kennelijk heeft het hof, evenals eerder de rechtbank(7), de door [verweerder] verrichte inspanningen voldoende geacht om aan de door het hof aangenomen inspanningsverbintenis te voldoen. Het hof vindt het daarbij te ver gaan om het regelen van de financiering onder die inspanningsverbintenis te brengen. Ik leid dit af uit de overweging van het hof in rov. 12 waarin het aanbod van VCO om te bewijzen dat [betrokkene 1] de financiering wel kon verkrijgen als niet ter zake dienend wordt gepasseerd. Het enkele feit dat [betrokkene 1] de financiering al of niet kon rondkrijgen doet - zo is de redenering van het hof - niet af aan de inspanningen die [verweerder] verricht heeft. Het hof heeft daarmee de kwestie van de financiering buiten de reikwijdte van de inspanningsverbintenis geplaatst. Het hof neemt dus aan dat op [verweerder] niet zonder meer jegens VCO de verplichting rust perceel [A 002] van [betrokkene 1] te kopen en geleverd te krijgen en aansluitend aan VCO te leveren. Dat is -uitgaande van de constatering van het hof in rov. 9 dat op [verweerder] slechts een inspanningsverbintenis rust - niet onbegrijpelijk.
3.3 Onderdeel 2 klaagt dat het oordeel van het hof in het tweede gedeelte van rov. 11 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over stelplicht en bewijslastverdeling. Het hof overweegt dat VCO suggereert dat [verweerder] van de koopovereenkomst met VCO afwilde en daarom via het alsnog stellen van een ontbindende voorwaarde en het in vervulling laten gaan daarvan alles in het werk heeft gesteld om dat doel te bereiken. Vervolgens oordeelt het hof dat het hieraan voorbij gaat omdat VCO dit niet heeft uitgewerkt in een (uitbreiding van de) grondslag van haar vordering. Het onderdeel klaagt dat, indien met VCO ervan wordt uitgegaan dat [verweerder] zich op het standpunt heeft gesteld dat de overeenkomst ter zake van perceel [A 002] gekoppeld was aan een ontbindende voorwaarde, het aan [verweerder] is om te stellen en zonodig te bewijzen dat die ontbindende voorwaarde in vervulling is gegaan. Eerst daarna is het aan VCO om te stellen en te bewijzen dat [verweerder] de vervulling van de voorwaarde zelf te weeg heeft gebracht. Voor de door het hof gesuggereerde uitwerking in een (uitbreiding van de) grondslag van de vordering van VCO bestond volgens het onderdeel geen aanleiding. Die grondslag is en blijft de niet-nakoming door [verweerder] van diens verplichtingen ten aanzien van levering van perceel [A 001] en ontsluiting via perceel [A 002].
3.4 De klacht faalt. Indien VCO aan zijn vordering ten grondslag zou hebben gelegd dat [verweerder] zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst met betrekking tot perceel [A 002] niet zou zijn nagekomen en [verweerder] zich zou hebben verweerd met de stelling dat de ontbindende voorwaarde (het financieringsvoorbehoud) in vervulling is gegaan, zou de bewijslast voor de vervulling van die voorwaarde op [verweerder] rusten. De Hoge Raad heeft immers uitgemaakt dat de schuldenaar die zich met een beroep op het in vervulling gaan van een ontbindende voorwaarde verweert tegen een vordering tot nakoming de stelplicht en bewijslast van het bestaan en in vervulling gaan van die voorwaarde draagt.(8) Het hof heeft echter als grondslag van de vordering van VCO het leveren van onvoldoende inspanning door [verweerder] tot ontsluiting via perceel [A 002] aangemerkt. Voor de omvang van de bewijslast is het onderscheid tussen resultaatsverbintenissen en inspanningsverbintenissen(9) van belang. In geval van een resultaatsverbintenis kan de schuldeiser volstaan met te stellen en te bewijzen dat het overeengekomen resultaat niet is bereikt. Bij een inspanningsverbintenis dient de schuldeiser te stellen en te bewijzen dat het voor hem teleurstellende resultaat te wijten is aan de omstandigheid dat de wederpartij niet de vereiste zorg aan zijn prestatie heeft besteed. In het onderhavige geval dient VCO te stellen en te bewijzen dat [verweerder] niet aan de op hem rustende inspanningsverplichting heeft voldaan. [verweerder] heeft de stelling van VCO dat hij zich niet voldoende zou hebben ingespannen gemotiveerd betwist. Zo heeft hij aangevoerd dat hij slechts als "doorgeefluik" fungeerde(10) en zich (z.i. onverplicht) heeft ingespannen voor de verwerving.(11) Het hof heeft op basis van de stellingen van partijen kennelijk geoordeeld dat aannemelijk is geworden dat [verweerder] wel aan zijn eventuele inspanningsverbintenis heeft voldaan.
3.5 Onderdeel 3 klaagt dat het hof zijn taak als appelrechter heeft miskend door niet te oordelen over de vordering van VCO aangaande perceel [A 001]. Het onderdeel voert aan dat VCO in hoger beroep gesteld heeft dat sprake is van twee naast elkaar staande overeenkomsten, waarvan de ene ziet op perceel [A 001] en de andere op ontsluiting via perceel [A 002].(12) Daarbij heeft VCO uitdrukkelijk en gemotiveerd haar stelling uit de eerste aanleg verlaten dat de overeenkomst aangaande perceel [A 001] via een opschortende voorwaarde was gekoppeld aan de overeenkomst met betrekking tot perceel [A 002]. In reactie hierop ontkent [verweerder] niet(13) dat voor perceel [A 001] sprake is van een overeenkomst. Met betrekking tot perceel [A 002] stelt [verweerder] zich op het standpunt dat aan de wijziging van stellingname door VCO voorbij moet worden gegaan dan wel dat toch sprake is van een opschortende voorwaarde. Voor zover het hof dit deel van het dossier heeft weggeschreven door in rov. 9 te overwegen dat de grondslag van de vordering van VCO (lees:enkel) hierop neerkomt dat [verweerder] zich onvoldoende heeft ingespannen voor de gewenste ontsluiting van perceel [A 001] via perceel [A 002], dan is deze overweging volgens het onderdeel onbegrijpelijk. Het onderdeel wijst erop dat VCO zich immers ook erop beroepen heeft dat [verweerder] zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst terzake van perceel [A 001] niet is nagekomen, zodat VCO uit dien hoofde gerechtigd is tot schadevergoeding.(14) Dit verklaart volgens het onderdeel ook waarom de schadevergoeding(15) is uitgesplitst in de schade met betrekking tot perceel [A 001] en perceel [A 002].
3.6 VCO heeft in onderdeel 2.1 van de MvG en de grieven 1, 2 en 3 gesteld dat er sprake was van twee naast elkaar staande overeenkomsten, één betreffende perceel [A 001] en één die betrekking had op perceel [A 002] waarbij zij blijkens onderdeel 5.1 van de MvG die in de onderdelen 5.2-5.5 is uitgewerkt van [verweerder] terzake van niet-nakoming van beide overeenkomsten schadevergoeding vordert. Hierbij doet VCO een beroep op een briefwisseling tussen de advocaten van de betrokken partijen. Dit nieuwe standpunt van VCO (er is sprake van twee losse overeenkomsten) is door [verweerder] in nr. 16 en 18 van de MvA gemotiveerd betwist. [Verweerder] handhaaft het in eerste aanleg door beide partijen ingenomen standpunt dat sprake is van een overeenkomst onder opschortende voorwaarde. Daarbij doet hij onder meer een beroep op een door VCO in het geding gebrachte fax van 13 maart 2000(16). Die fax houdt een verslag in van hetgeen besproken is inzake de verkoop van [verweerder] aan VCO van perceel [A 001]. Puntsgewijs wordt opgesomd hetgeen besproken is inzake de verkoop van perceel [A 001]. Als derde punt wordt "het recht van overpad danwel eigendom sectie [A 002] ged. circa 250 m²"genoemd. De rechtbank neemt de (opschortende) voorwaarde in rov. 2.2 als vaststaand feit aan. VCO komt in de MvG op haar eerder hierover ingenomen standpunt terug. Ik heb in het bestreden arrest van het hof geen beoordeling kunnen vinden van dit nieuwe en m.i. op zich zelf duidelijke standpunt van VCO. Ik ben van mening dat het arrest van het hof op dit punt tekort schiet en daardoor onvoldoende begrijpelijk is. Wel heeft het hof een duidelijk oordeel gegeven over de vraag of [verweerder] zich voldoende heeft ingespannen om een ontsluiting van perceel [A 001] te bewerkstelligen. Ik verwijs naar mijn bespreking van het eerste middelonderdeel. VCO heeft de kwestie van de inspanningsverplichting m.i. in de MvG als een afzonderlijke kwestie naar voren gebracht. Ik wijs op de aanvang van onderdeel 2.2 van de MvG ("Daarnaast zijn partijen overeengekomen enz enz" curs. LT). Het middelonderdeel dient m.i. te slagen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 De feiten zijn ontleend aan het bestreden arrest onder 1.
2 MvG onder 2.1.
3 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 19 december 2006.
4 Het onderdeel verwijst naar de MvG onder 1.2, 2.1 en 2.2.
5 Het onderdeel verwijst naar de MvG onder 1.3 en 2.3 en productie 1 bij de MvG, MvA onder 9 en productie 9 bij de CvE.
6 Het onderdeel verwijst naar de MvG onder 1.2 en 2.2 en naar de CvE onder 2 en 3.
7 Zie rov. 5.7 van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 februari 2004.
8 HR 21 oktober 1988, NJ 1989, 80.
9 Asser/Hartkamp 4-I (2004), nr. 184.
10 Zie onder meer CvA onder 5.
11 Zie onder meer CvA onder 6 en MvA onder 44.
12 Het onderdeel verwijst naar de MvG onder 1.1 en 2.1.
13 Volgens het onderdeel begrijpelijkerwijs gelet op o.a. productie 2 bij de MvG.
14 Het onderdeel verwijst naar de MvG onder 1.6, 5.2 en 5.5.
15 MvG onder 5.
16 Productie 2 bij CvE.
Uitspraak 11‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Hoger beroep; miskenning van gewijzigde grondslag vordering door appelrechter.
11 juli 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/004HR
RM/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
VASTGOED COMBINATIE OISTERWIJK B.V.,
gevestigd te Oisterwijk,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. M. Ynzonides en mr. M. Mak,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als VCO en (in enkelvoud) [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
VCO heeft bij exploot van 19 november 2002 [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en gevorderd, kort gezegd, de overeenkomst tussen partijen te ontbinden en [verweerder] te veroordelen tot betaling aan VCO van een bedrag van € 896.259,09, met rente en kosten.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 11 februari 2004 de vordering van VCO afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft VCO hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. VCO heeft in hoger beroep haar eis verminderd en aldus een bedrag van € 204.266,90, met wettelijke rente, gevorderd.
Bij arrest van 20 september 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft VCO beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. S.M. Kingma, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 8 mei 2008 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Tussen VCO en [verweerder] is op of omstreeks 13 maart 2000 een koopovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot het aan [verweerder] in eigendom toebehorende perceel aan de [a-straat] te [plaats], plaatselijk bekend als sectie [A 001] (hierna: het perceel [A 001]). [Verweerder] heeft het perceel aan VCO verkocht voor een bedrag van ƒ 530.000,- k.k. (ii) VCO heeft deze koopovereenkomst aan [verweerder] bevestigd bij fax d.d. 13 maart 2000, onder meer inhoudende:
" Inzake aankoop van sectie [A 002] ged. van Hoogheemraadschap van Schieland hebben wij afgesproken dat u uw totale kosten van aankoop en afkoop huurder aan ons zult doorberekenen voor hetzelfde bedrag hetgeen u moet betalen aan Hoogheemraadschap van Schieland. Mocht het totaal van deze aankoop hoger zijn dan ƒ 70.000,- dan stelt u ons in de gelegenheid om ons te beraden of wij wel of niet afnemen, hetgeen wij u bevestigen binnen 14 dagen na bericht van uw kant dat de aankoop van sectie [A 002] ged. hoger is dan ƒ 70.000,-."
(iii) Het perceel [A 002] is gelegen naast perceel [A 001]. Vanuit perceel [A 001] is slechts een uitweg op de [a-straat] mogelijk via perceel [A 002]. De eigenaar van perceel [A 002], het Hoogheemraadschap van Schieland, wilde (een gedeelte van) dit perceel slechts verkopen aan [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] huurde een gedeelte van dat perceel ten behoeve van een volkstuintje.
(iv) [Betrokkene 1] heeft in een door hem getekende brief van 6 oktober 2000 aan [verweerder] bericht dat hij bereid is een deel van het in zijn bezit komend perceel grond [A 002] inclusief de bestaande opstallen aan [verweerder] of aan een door [verweerder] aan te wijzen partij te leveren voor een bedrag van ƒ 130.000,- kosten koper. Voorts heeft [betrokkene 1] bericht dat de transactie dient plaats te vinden vóór 1 december 2000.
(v) Bij (fax)brief van 22 oktober 2000 heeft [verweerder] VCO geïnformeerd over het aanbod van [betrokkene 1] tot verkoop van een gedeelte van perceel [A 002] ter grootte van 250 m² voor een bedrag van ƒ 130.000,-.
(vi) Naar aanleiding hiervan heeft VCO bij (fax)brief van 3 november 2000 aan [verweerder] medegedeeld dat zij het aanbod van [betrokkene 1] aanvaardt. Daarbij heeft VCO [verweerder] verzocht om de benodigde stukken toe te zenden aan de notaris, zodat deze de stukken kan opmaken en de transactie conform afspraak per 1 december 2000 kan plaatsvinden.
(vii) Bij (fax)brief van 12 november 2000 heeft VCO nog eens aan [verweerder] bevestigd dat zij het aanbod van ƒ 130.000,- voor een gedeelte van 250 m² aanvaardt en heeft zij laten weten niet geïnteresseerd te zijn in meer grond dan deze 250 m².
(viii) [Verweerder] heeft bij brief van 15 november 2000 aan VCO medegedeeld dat het gehele plan geen doorgang zal kunnen vinden wanneer [betrokkene 1] de financiering niet rond zal krijgen.
(ix) In reactie op een brief van de raadsman van VCO van 28 november 2000 heeft [verweerder] bij brief van 30 november 2000 laten weten dat voorwaarde voor verwerving van voormeld gedeelte van perceel [A 002] steeds geweest is dat [betrokkene 1] het gehele perceel zal kunnen kopen van het Hoogheemraadschap, maar dat dit niet mogelijk is gebleken omdat [betrokkene 1] de financiering niet rond kon krijgen. [Verweerder] heeft in die brief vervolgens voorgesteld de verwerving van het gehele perceel voor [betrokkene 1] te financieren. Dat betekent dat de afkoopsom voor het gedeelte van 250 m² aanzienlijk hoger zal worden. Hij stelt voor dat VCO voor het perceel [A 001] ƒ 600.000,- betaalt (met rente over de oorspronkelijk koopprijs van ƒ 530.000,-, zijnde ƒ 37.100,-) en ter zake van de verwerving van het perceel [A 002] ƒ 370.600,-.
(x) VCO heeft dit aanbod van de hand gewezen.
(xi) Het Hoogheemraadschap van Schieland heeft (een gedeelte van) perceel [A 002] ter grootte van 880 m² op 11 december 2000 verkocht en op 29 december 2000 overgedragen aan [betrokkene 1], die een gedeelte daarvan ter grootte van 480 m² op dezelfde dag heeft overgedragen aan Exploitatiemaatschappij Erfgoed B.V.
(xii) [Verweerder] heeft perceel [A 001] op 5 april 2002 verkocht aan een derde.
3.2 De hiervoor in 1 vermelde vordering van VCO tot ontbinding van de onder 3.1 (i) vermelde koopovereenkomst en tot schadevergoeding is door de rechtbank afgewezen. In appel heeft VCO haar vordering gewijzigd en alleen schadevergoeding gevorderd.
Het hof heeft de afwijzing van de vordering in stand gelaten door het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen. Het heeft daartoe, voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
"9. VCO heeft erkend dat ten aanzien van de gewenste ontsluiting op [verweerder] geen resultaatsverbintenis rustte (vgl. de brief dd. 5 juli 2000 van de raadsman van VCO, p. 2, eerste volzin). De nieuwe grondslag van de vordering komt dan hierop neer dat [verweerder] zich onvoldoende heeft ingespannen voor de gewenste ontsluiting van het gekochte perceel via (een gedeelte) van perceel [A 002].
10. Er veronderstellenderwijs van uitgaande dat [verweerder] deze inspanningsverplichting op zich heeft genomen, geldt het volgende. Uit de hiervoor onder 1 sub d tot en met g [zie hiervoor in 3.1 (iv) - (vii)] vermelde correspondentie blijkt dat VCO door de inspanningen van [verweerder] de mogelijkheid is geboden een gedeelte van het perceel [A 002] te kopen voor de prijs van ƒ 130.000,-. Onbetwist is dat VCO via dit stuk grond de gewenste ontsluiting had kunnen realiseren. [Verweerder] c.s. stellen dat deze koop geen doorgang kon vinden omdat [betrokkene 1] de benodigde financiering niet kon verkrijgen. VCO stelt echter dat dit niet juist is. Volgens haar kon [betrokkene 1] de financiering wel verkrijgen.
11. Het hof overweegt als volgt. Als er van uit wordt gegaan dat [betrokkene 1] de financiering inderdaad kon verkrijgen, betekent dit dat de inspanningen van [verweerder] tot het beoogde resultaat hebben geleid, namelijk dat [betrokkene 1] het perceel [A 002] kon kopen om dit vervolgens door te verkopen aan [verweerder] c.s. Dat deze transactie niet tot stand is gekomen, kan niet worden toegeschreven aan een onvoldoende inspanning van [verweerder]. VCO suggereert nog wel dat [verweerder] van de koopovereenkomst met VCO af wilde en daarom via het alsnog stellen van een ontbindende voorwaarde en het in vervulling laten gaan daarvan alles in het werk heeft gesteld om dat doel te bereiken, maar VCO heeft dit niet uitgewerkt in een (uitbreiding van de) grondslag van haar vordering. Het hof gaat dan ook hieraan voorbij."
3.3.1 In onderdeel 1 van het middel wordt in de eerste plaats geklaagd, kort gezegd, dat het hof met de omschrijving in de tweede zin van rov. 9 van de grondslag van de vordering van VCO geen recht doet aan haar stellingen die namelijk niet alleen inhielden dat [verweerder] zich zou inspannen voor de ontsluiting van perceel [A 001] via perceel [A 002], maar dat [verweerder], als die inspanningen het beoogde resultaat zouden hebben, zou zorgen dat het desbetreffende deel van perceel [A 002] door hem aan VCO zou worden geleverd.
Deze klacht kan niet tot cassatie leiden in zoverre als zij berust op een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft met "ontsluiting van het gekochte perceel via (een gedeelte van) het perceel [A 002]" onmiskenbaar mede ontsluiting door verwerving van het betrokken perceelsgedeelte van [A 002] bedoeld. Het heeft immers in rov. 2 van zijn arrest de door VCO aan haar vordering ten grondslag gelegde verplichtingen van [verweerder] - in cassatie niet bestreden - omschreven als: "ervoor te zorgen dat er een ontsluiting kwam van het perceel [A 001] door het vestigen van een recht van overpad dan wel het verwerven in eigendom van (een gedeelte van) het perceel [A 002]".
Voor het overige faalt de klacht omdat het hof kennelijk niet in de stellingen van VCO in de feitelijke instanties heeft gelezen dat [verweerder] naast de verplichting zich in te spannen voor de ontsluiting van perceel [A 001] via perceel [A 002], een verplichting had ervoor te zorgen dat het bewuste gedeelte van perceel [A 002] door hem aan VCO zou worden geleverd. Onbegrijpelijk is dat niet.
3.3.2 Onderdeel 1 klaagt in de tweede plaats over de onbegrijpelijkheid van de overwegingen van het hof in rov. 11, dat als ervan wordt uitgegaan dat [betrokkene 1] de financiering inderdaad kon verkrijgen, dit betekent dat de inspanningen van [verweerder] tot het beoogde resultaat hebben geleid, namelijk dat [betrokkene 1] het perceel [A 002] kon kopen om dit vervolgens door te verkopen aan [verweerder], en dat de omstandigheid dat deze transactie niet tot stand is gekomen, niet kan worden toegeschreven aan een onvoldoende inspanning van [verweerder]. Het onderdeel betoogt, kort samengevat, dat [verweerder] nu juist steeds als verweer heeft gevoerd dat [betrokkene 1] de financiering niet heeft kunnen verkrijgen, zodat bij het door het hof veronderstellenderwijs aangenomen uitgangspunt dat die financiering wel kon worden verkregen, niet valt in te zien wat er nog in de weg stond aan nakoming door [verweerder] van zijn verplichting het bewuste deel van perceel [A 002] van [betrokkene 1] te kopen en geleverd te krijgen en aansluitend aan VCO te leveren.
De gedachtegang van het hof moet als volgt worden begrepen. VCO heeft de mogelijkheid gekregen om het bewuste gedeelte van perceel [A 002] in eigendom te verwerven voor een koopprijs van ƒ 130.000,-. Daarmee kon de ontsluiting van perceel [A 001] worden gerealiseerd en had [verweerder] aan zijn inspanningsverplichtingen voldaan. [Verweerder] stelt dat de koop geen doorgang kon vinden omdat [betrokkene 1] de benodigde financiering niet kon verkrijgen, maar volgens VCO is dat niet juist omdat [betrokkene 1] de financiering wel kon verkrijgen. Als [betrokkene 1] inderdaad de benodigde financiering zou hebben verkregen, dan zou VCO het bewuste gedeelte van perceel [A 002] hebben kunnen verwerven. In dat geval kan niet worden vastgesteld ten aanzien waarvan [verweerder] nog in de nakoming van zijn inspanningsverplichtingen krachtens de overeenkomst met betrekking tot het perceel [A 002] zou zijn tekortgeschoten.
Als in aanmerking wordt genomen dat, zoals hiervoor aan het slot van 3.3.1 is overwogen, het hof niet heeft aangenomen dat [verweerder] een verplichting had ervoor te zorgen dat het bewuste gedeelte van perceel [A 002] door hem aan VCO zou worden geleverd, zijn de aldus opgevatte overwegingen niet onbegrijpelijk. Daarop stuit de tweede klacht van het onderdeel af.
3.4 Onderdeel 2 keert zich tegen de laatste twee zinnen van rov. 11. Het onderdeel betoogt dat het hof hier miskent dat de stelplicht en bewijslast ter zake van het vervuld zijn van de ontbindende voorwaarde op [verweerder] rusten.
Het onderdeel faalt. Het hof heeft kennelijk hetgeen VCO in haar memorie van grieven ter toelichting op grief 4 had betoogd, opgevat als weliswaar een mogelijke aanvulling van de grondslag van de vordering dat [verweerder] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn inspanningsverplichtingen, maar als te terloops en te weinig uitgewerkt beschouwd om ook daadwerkelijk als een serieuze nieuwe grondslag van de vordering te kunnen worden aangemerkt. Het heeft daarom ervan afgezien dat betoog nader te onderzoeken. Het hof heeft dan ook niet miskend op wie de stelplicht en bewijslast rustte ter zake van het vervuld zijn van de met die stelling beweerde ontbindende voorwaarde, want het hof is daaraan niet toegekomen.
3.5 Onderdeel 3 klaagt dat het hof zijn taak als appelrechter heeft miskend door niet te oordelen over de vordering van VCO voor zover die betrekking heeft op perceel [A 001].
Deze klacht slaagt. In appel (memorie van grieven onder 2.1 en de grieven 1, 2 en 3) heeft VCO uitdrukkelijk afstand gedaan van haar in eerste aanleg betrokken stelling (inleidende dagvaarding onder 1) dat de overeenkomst met betrekking tot perceel [A 001] was aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat VCO een ontsluitingsmogelijkheid zou kunnen verwerven doordat zij de beschikking zou krijgen over een gedeelte van perceel [A 002]. In de plaats daarvan heeft VCO zich op het standpunt gesteld dat die overeenkomst "perfect" was, dat wil zeggen zonder voorwaarde was aangegaan. De afwijzing door de rechtbank van de vordering van VCO berustte, voorzover thans van belang, op de uitgangspunten (a) dat die overeenkomst onder een opschortende voorwaarde was aangegaan en (b) dat het lot van de vordering ten aanzien van de overeenkomst met betrekking tot perceel [A 001] als gevolg van die voorwaarde mede afhankelijk was van het oordeel met betrekking tot de inspanningsverplichtingen van [verweerder] ten aanzien van het realiseren van een uitweg. Echter doordat VCO in appel de grondslag van haar vordering had gewijzigd, konden die uitgangspunten niet meer als feitelijke grondslag voor de beslissing dienen. Daarom stond het hof voor de taak op de nieuwe grondslag dat de overeenkomst met betrekking tot perceel [A 001] zonder voorwaarde was aangegaan over de toe- of afwijzing van de vordering ten aanzien van die overeenkomst te beslissen. Uit het bestreden arrest en met name uit de slotsom in rov. 12 blijkt duidelijk genoeg dat het hof de vordering met betrekking tot perceel [A 001] niet op die grondslag heeft beoordeeld. Dat dient alsnog te gebeuren en daarom kan het bestreden arrest niet in stand blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 september 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van VCO begroot op € 5.986,50 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 11 juli 2008.