HR, 13-06-2008, nr. 07/12821
ECLI:NL:PHR:2008:BD1377
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-06-2008
- Zaaknummer
07/12821
- LJN
BD1377
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BD1377, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑06‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD1377
ECLI:NL:PHR:2008:BD1377, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑06‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD1377
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑06‑2008
Inhoudsindicatie
WSNP. Tussentijdse beëindiging toepassing schuldsaneringsregeling wegens het niet naar behoren nakomen van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen (81 RO).
13 juni 2008
Eerste Kamer
07/12821
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool.
Verzoeker tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 30 augustus 2006 is ten aanzien van [verzoeker] de definitieve toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken.
Op voordracht van de rechter-commissaris heeft de rechtbank bij vonnis van 3 september 2007 de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd.
Tegen dit vonnis heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 29 oktober 2007 heeft het hof het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 13 juni 2008.
Conclusie 13‑06‑2008
Inhoudsindicatie
WSNP. Tussentijdse beëindiging toepassing schuldsaneringsregeling wegens het niet naar behoren nakomen van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen (81 RO).
Nr. 07/12821
Mr. L. Timmerman
Parket d.d. 9 mei 2008
Conclusie inzake
[Verzoeker]
1. Feiten en procesverloop(1)
1.1. Bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 30 augustus 2006 is ten aanzien van [verzoeker] de definitieve toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken. Hierbij is tot rechter-commissaris benoemd mr. M.P.P.M. van Vonderen en tot bewindvoerder [betrokkene 1].
1.2. Bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 3 september 2007 is de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker] op voordracht van de rechter-commissaris tussentijds beëindigd, omdat [verzoeker] is tekortgeschoten in de nakoming van de uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieverplichting. [Verzoeker] heeft volgens de rechtbank geen gegevens verstrekt met betrekking tot een van hem in beslag genomen motor. Daarnaast heeft [verzoeker] volgens de rechtbank niet voldaan aan de afdrachtverplichting omdat hij heeft verzuimd het bij aanvang van de schuldsaneringsregeling met de bewindvoerder afgesproken bovenmatige saldo van € 782,92 op de boedelrekening te storten. Tenslotte heeft [verzoeker] - aldus de rechtbank - een nieuwe bovenmatige schuld van € 3.469,81 laten ontstaan, doordat hij op 23 juni 2006, dus vóór de toelating tot de schuldsaneringsregeling, een auto-ongeval heeft veroorzaakt terwijl hem een rijontzegging was opgelegd met als gevolg dat de verzekeringsmaatschappij de schade op [verzoeker] heeft verhaald.
1.3. Op 29 oktober 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof overweegt:
"3.3 (...) Gebleken is dat [verzoeker] op 23 juni 2006, dus voordat hij werd toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, met de auto van zijn dochter een ongeval heeft veroorzaakt, waarbij door loslatende wieldoppen een aantal langs de weg geparkeerde auto's werd beschadigd. Op dat moment was [verzoeker] de rijbevoegdheid ontzegd. [Verzoeker] heeft deze gebeurtenis niet gemeld bij de toelatingszitting. Hij heeft gesteld dat hij toen nog niet kon vermoeden dat er een vordering zou worden ingediend, laat staan dat hij had moeten weten hoe hoog die vordering zou zijn. Dit betoog doet niet af aan het feit dat [verzoeker] verplicht was het ongeval te melden, te meer nu gebleken is dat [verzoeker] in 1997 bij drie schadegevallen betrokken is geweest, waarvoor de Stichting Waarborgfonds Motorverkeer (hierna te noemen: het Waarborgfonds) hem aansprakelijk heeft gesteld omdat hij geen wettelijke aansprakelijkheidsverzekering had afgesloten. Om dezelfde reden heeft het Waarborgfonds op 14 januari 2003 [verzoeker] aansprakelijk gesteld voor een op 17 maart 2002 plaatsgevonden ongeval, waarbij een bedrag van € 290,65 op hem is verhaald. Naar het oordeel van het hof wist [verzoeker], althans had hij moeten weten, dat hem naar alle waarschijnlijkheid een claim stond te wachten vanwege de door hem op 23 juni 2006 veroorzaakte schade en had hij bij de aanvraag voor toelating tot de schuldsaneringsregeling deze informatie niet mogen verzwijgen. Naast het achterhouden van deze informatie heeft [verzoeker] bij de aanvraag voor toelating onjuiste informatie verstrekt door alleen de vordering van het Waarborgfonds van € 290,65 op te geven. De uit de schadegevallen in 1997 voortvloeiende schade, die blijkens de brief van het Waarborgfonds van 21 september 2006 op dat moment € 2.205,08 bedroeg, liet hij onvermeld. Het hof is van oordeel dat reeds op grond van het vorenstaande de toepassing van de schuldsaneringsregeling dient te worden beëindigd.
3.4 Daar komt bij dat [verzoeker] tot nu toe heeft verzuimd het bij aanvang van de schuldsaneringsregeling door de bewindvoerder opgeëiste en door het Centrum Vaartserijn toegezegde bedrag van ruim € 700,-, zijnde een bovenmatig saldo van de rekening die [verzoeker] had bij dat Centrum, waar hij tot 16 januari 2007 woonachtig was, op de boedelrekening te storten. De stelling van [verzoeker] dat sprake is van een rekening-courantverhouding en dat hij zelf niet (meer) over dat bedrag kan beschikken, doet niet af aan het feit dat [verzoeker] in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling gehouden is dit door de bewindvoerder opgeëiste bovenmatige saldo af te dragen aan de boedel. Ook het betoog van [verzoeker] dat hij dit geld zelf nodig heeft, maakt dit niet anders. Vanaf het moment van toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt hij geacht rond te komen van het vrij te laten bedrag. Ook hierin is een grond gelegen om de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen."
1.4. Naar het oordeel van het hof is er van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de schuldsaneringsregeling desondanks zou moeten worden voortgezet onvoldoende gebleken.
1.5. [Verzoeker] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld.(2)
2. Bespreking van de middelen
2.1 Het cassatieberoep bestaat uit twee middelen. Middel I richt zich tegen rov. 3.4; middel II klaagt over rov. 3.2 en 3.3. Uit de laatste zin van rov. 3.3 blijkt dat hetgeen het hof aldaar overweegt een zelfstandig dragende grond is voor tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling. Uit het woordje ook in de laatste zin van rov. 3.4 maak ik op dat deze rov. eveneens een zelfstandig dragende grond vormt voor de tussentijdse beëindiging. Dit brengt mee dat het bestreden arrest slechts kan worden vernietigd indien beide middelen slagen.
2.2 Middel I keert zich tegen rov. 3.4. Hoewel het middel de woorden ten onrechte en onjuist bezigt, lees ik het als motiveringsklacht tegen rov. 3.4. In de kern klaagt het middel dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd in het licht van de volgende stellingen van [verzoeker]:
* [verzoeker] had met Centrum Vaartserijn een rekening-courantverhouding in het belang van de schuldsanering en een goed budgetbeheer;
* het bovenmatig saldo was [verzoeker]s uitkering over de voorafgaande maand. Hiermee moest [verzoeker] de aan Centrum Vaartserijn verschuldigde verblijfskosten voor de lopende maand betalen. Deze kosten worden achteraf aan het eind van de maand gedeclareerd. Indien Centrum Vaartserijn de kosten zoals elders gebruikelijk aan het begin van de maand zou declareren, zou er geen 'bovenmatig saldo' zijn geweest.
* indien het bovenmatig saldo naar de bewindvoerder was overgemaakt, zou er meteen in de beginmaand van de WSNP al een nieuwe schuld bij Centrum Vaartserijn zijn ontstaan.
2.3 Grief 3 van het beroepschrift in appèl(3) stelt dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat [verzoeker] niet genoegzaam heeft voldaan aan de afdrachtverplichting met betrekking tot het bovenmatige saldo. Uit de gedingstukken blijkt voorts het volgende.
2.4 Op 13 juni 2007 schrijft bewindvoerder [betrokkene 1] aan [verzoeker]:(4)
"(...) In verband met de voortgang van uw regeling verzoek ik het volgende: (...)
- Bij brief van 11 oktober 2006 werd u verzocht om het bovenmatige saldo bij Centrum Vaartserijn een bedrag van € 782,92, over te maken op de boedelrekening. Dit is nog steeds niet gebeurd. Ik verzoek u dit bedrag zo snel mogelijk over te maken op de boedelrekening. (...)"
Het verslag nummer 2 ex art. 318 Fw van gelijke datum(5) bevat de volgende passage:
"(...) II. NAKOMING VERPLICHTINGEN DOOR DE SCHULDENAAR:
* De maandelijkse aflossingen ten behoeve van de boedelrekening verlopen via inhouding op de WWB uitkering van betrokkene. Bij aanvang van de regeling was sprake van bovenmatig saldo op de rekening van betrokkene bij Vaartserijn. Een bedrag van € 782,92 moest worden overgemaakt op de boedelrekening, maar dit is tot heden niet gebeurd, waardoor er voor dit bedrag aan boedelachterstand kon ontstaan. Met de budgetbeheerder is afgesproken dat er op dit moment € 300,- kan worden overgemaakt om een deel van de achterstand in te lopen. (...)"
Bij brief van 11 juli 2007, gericht aan [betrokkene 1], schrijft [betrokkene 2], blijkens deze brief als budgetconsulent werkzaam bij Centrum Vaartserijn:(6)
"(...)Bovenmatig saldo
In een eerdere brief van u op 11 oktober 2006 heeft u gevraagd om het storten van het bovenmatige saldo bij Centrum Vaartserijn van € 782,92. Deze brief heeft [verzoeker] naar zijn weten niet ontvangen. Over het bovenmatige saldo wil ik graag het volgende opmerken. [Verzoeker] had in die periode vanwege zijn verblijf in Centrum Vaartserijn, financieel beheer van Centrum Vaartserijn. Bewoners bouwen tijdens hun verblijf een buffer/reserve op om een aantal zaken te kunnen betalen. Het saldo wat er staat op 31 oktober van € 720,26 is nodig om de maand november te kunnen betalen. Derhalve kan het niet worden gezien als bovenmatig saldo, maar als saldo op een lopende rekening. Ik zou u willen verzoeken om het verzoek het saldo te storten te laten vervallen. Dan is er ook geen achterstand in de boedel. (...)"
Het procesverbaal van de terechtzitting van de rechtbank Utrecht ter behandeling van het beëindigingsverzoek d.d. 27 augustus 2007 vermeldt:
(...) De waarnemend bewindvoerder merkt op dat de boedelachterstand met € 300,00 is ingelopen en thans € 482,92 bedraagt. (...)"
Op 6 september 2007 schrijft [betrokkene 2] aan Hummels, raadsman van [verzoeker]:(7)
"(...) Verder maak ik bezwaar tegen het storten van het bovenmatige saldo op de boedelrekening en de daarbij horende achterstand. Op mijn brief van 11 juli 2007 is niet gereageerd door de bewindvoerder. Ik heb tijdens een telefoongesprek met een van de medewerkers wel begrepen dat de brief was ontvangen, maar nog in behandeling was vanwege de vakantie van [betrokkene 1]. (...)"
Het procesverbaal van de mondelinge behandeling door het hof op 22 oktober 2007 vermeldt:
"(...) [Betrokkene 1]: (...) Met betrekking tot het bovenmatige saldo van de rekening die [verzoeker] bij het Centrum Vaartserijn (hierna te noemen: Vaartserijn) had heb ik contact met dat centrum gehad. Ik heb toen van Vaartserijn een rekeningoverzicht ontvangen. Het spaarsaldo bedroeg € 1.032,92. [Verzoeker] had geld nodig voor zijn verhuizing en kreeg toestemming om € 250,- te behouden. De bedoeling was dat € 726,- zou worden overgeboekt naar de boedelrekening. Dit heb ik afgestemd met Vaartserijn. Bij brief van 11 juli 2007 wordt dit weliswaar door Vaartserijn ontkend, maar zo is het wel gegaan. Daarna heb ik geen contact meer gehad met Vaartserijn.
Mr. Hummels: ik ken alleen het standpunt van Vaartserijn, zoals verwoord in de door [betrokkene 2] opgestelde brief van 11 juli 2007. Op de rekeningkaart kostenplaatsen van 2 juli 2007 blijkt dat op 31 oktober 2006 sprake was van een positief saldo van € 720,26. Het gaat om een rekening-courantverhouding. [Verzoeker] kon daar niets mee doen. Het werd voor hem opgepot voor de volgende maand. [Betrokkene 2] heeft het geld niet zelf gehouden. Het is de regel dat het zo gaat en zo is het toegepast. [Verzoeker] had weinig keus. Op de vraag van het hof of het saldo nu op de rekening staat kan ik u antwoorden dat ik dat niet weet.
[Betrokkene 1]: ik weet dat ook niet."
2.5 In het licht van de gedingstukken kan ik mij moeilijk aan de indruk onttrekken dat een verschil van inzicht is gerezen tussen bewindvoerder [betrokkene 1] en budgetconsulent [betrokkene 2] van Centrum Vaartserijn met betrekking tot het saldo van de rekening-courant tussen [verzoeker] en Centrum Vaartserijn. Evenmin kan ik mij aan de indruk onttrekken dat dit verschil van inzicht minstgenomen mede ten grondslag heeft gelegen aan het ontstaan van de boedelachterstand, die overigens voor een deel inmiddels is ingelopen.
2.6 Het hof overweegt in rov. 3.4 dat de stelling van [verzoeker] dat hij zelf niet (meer) over het bovenmatige saldo kan beschikken niet afdoet aan het feit dat hij gehouden is dit bovenmatige saldo af te dragen aan de boedel. In de hieraan voorafgaande zin overweegt het hof dat het Centrum Vaartserijn heeft toegezegd het bovenmatig saldo op de boedelrekening te storten. Deze overwegingen kan ik om twee redenen moeilijk begrijpen. Ten eerste blijkt uit de gedingstukken dat [betrokkene 2] juist bezwaar maakte tegen overboeking van het bovenmatig saldo. Het oordeel dat het bedrag door Centrum Vaartserijn was toegezegd behoeft in dat licht nadere toelichting. Ten tweede versta ik de eerste zin van rov. 3.4 aldus dat niet [verzoeker] maar Centrum Vaartserijn het beheer voerde over de rekening-courant; een andere uitleg kan ik niet geven aan de woorden het (...) door het Centrum Vaartserijn toegezegde bedrag. Dit strookt overigens met hierboven aangehaalde passage van het verslag van [betrokkene 1], waarin deze stelt dat met de budgetbeheerder is afgesproken dat er op dit moment € 300,- kan worden overgemaakt om een deel van de achterstand in te lopen. Het gegeven dat niet [verzoeker] maar Centrum Vaartserijn het beheer voerde over de rekening-courant valt vervolgens moeilijk te rijmen met 's hofs oordeel dat [verzoeker] gehouden was het bovenmatige saldo af te dragen aan de boedel. In ieder geval behoefde dit oordeel nadere toelichting waarom [verzoeker] gehouden was een bedrag af te dragen, terwijl hij hierover zelf niet kon beschikken. Ik meen dat het eerste middel daarom terecht is voorgesteld, ook indien men in aanmerking neemt dat vanzelfsprekend in gevallen als de onderhavige het primaat aan de bewindvoerder toekomt. Minstgenomen behoefde het oordeel van het hof, dat het verschil van inzicht geheel toerekent aan [verzoeker] en vervolgens hieraan de zware conclusie verbindt dat hierin een beëindigingsgrond is gelegen, nadere motivering.
2.7 Middel II werpt klachten op tegen rov. 3.3, gelezen in verbinding met rov. 3.2. Ten onrechte is het hof ervan uitgegaan dat [verzoeker] zijn verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling niet naar behoren is nagekomen. [Verzoeker] heeft volgens het middel voor noch tijdens de van toepassing zijnde schuldsaneringsregeling handelingen verricht die erop gericht waren om zijn schuldeisers te benadelen. Er is geen relevante informatie achtergehouden. [Verzoeker] was bovendien te goeder trouw met betrekking tot de vorderingen van de verzekeraars en Stichting Waarborgfonds Motorverkeer, aldus de steller van het middel.
2.8 Deze klachten richten zich tegen feitelijke vaststellingen door het hof. Deze vaststellingen kunnen in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. De klachten falen daarom.
2.9 Het middel vervolgt met de (kennelijk subsidiaire) motiveringsklacht dat het hof in ieder geval niet genoegzaam heeft gerespondeerd op hetgeen terzake in tweede aanleg daarover van de zijde van [verzoeker] naar voren is gebracht. Deze klacht voldoet niet aan de eisen, nu niet wordt aangeduid wat van de zijde van [verzoeker] in appèl naar voren is gebracht.
2.10 Het middel richt zich voorts tegen het oordeel van het hof dat [verzoeker] wist, althans had moeten weten, dat hem naar alle waarschijnlijkheid een claim stond te wachten vanwege de door hem op 23 juni 2006 veroorzaakte schade en hij deze informatie bij de aanvraag voor toelating tot de schuldsaneringsregeling niet had mogen verzwijgen. Dit oordeel wordt bestreden met, als ik het juist zie, een rechts- en een motiveringsklacht.
2.11 Rov. 3.3 lees ik aldus dat naar het oordeel van het hof [verzoeker] in twee opzichten is tekortgeschoten in zijn informatieplichten. Ten eerste wist hij, althans werd hij geacht te weten, dat hem mogelijkerwijs een claim te wachten stond vanwege het ongeluk van 23 juni 2006 en hij had dit moeten melden. Ten tweede heeft hij onjuiste informatie verstrekt door de uit de schadegevallen in 1997 voortvloeiende schadevorderingen ad € 2.205,08 onvermeld te laten bij de aanvraag voor toelating tot de regeling. Dit laatste nalaten kan worden beschouwd als een schending van de informatieplicht op grond van art. 285, lid 1, onder a Fw in verband met art. 96 Fw. Het eerste nalaten kan worden gerubriceerd onder de algemene op de saniet rustende informatieplicht. De Hoge Raad heeft over de algemene informatieplicht overwogen:(8)
"Naast de uit de wet voortvloeiende informatieplichten rust op de schuldenaar, tegen de achtergrond van de strekking van de schuldsaneringsregeling, een meer algemene verplichting tot het verschaffen van die inlichtingen waarvan de schuldenaar weet of behoort te begrijpen dat zij van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Het niet nakomen van deze verplichting kan aanleiding vormen tot de (tussentijdse) beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3, aanhef en onder c, Fw, waarbij de rechter niet alleen de aard van de niet verstrekte inlichtingen maar ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking zal moeten nemen. Als maatstaf voor het antwoord op de vraag of grond bestaat tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling heeft te gelden of, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, het niet verstrekken van de inlichtingen een duidelijke aanwijzing vormt dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt (vgl. HR 15 februari 2002, R01/100, NJ 2002, 259, rov. 3.2.1 en 3.2.2)."
2.12 Het hof heeft geoordeeld dat [verzoeker] wist of had moeten weten dat hem mogelijkerwijs een claim te wachten stond n.a.v. het ongeluk van 2006 en hij deze informatie niet had mogen verzwijgen. Het hof heeft vervolgens overige omstandigheden in aanmerking genomen, te weten het nalaten van het melden van schadevorderingen als gevolg van andere verkeersongevallen. Vervolgens komt het hof tot de slotsom dat op grond van dit vorenstaande de schuldsaneringsregeling dient te worden beëindigd, kennelijk omdat dit verzwijgen een duidelijke aanwijzing vormt dat bij [verzoeker] de van hem te vergen medewerking ontbreekt. Dit oordeel getuigt, gezien de hierboven aangehaalde rov. van de Hoge Raad, niet van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtsklacht faalt daarom.
2.13 Het middel bestrijdt tevens (met een motiveringsklacht) dat [verzoeker] had moeten weten dat hem een claim wachtte. Ten tijde van de WSNP-zitting in 2006 was bekend dat hij betrokken was bij een aanrijding, maar het was nog niet bekend dat de schade op hem zou worden verhaald. Dat was ook helemaal niet zeker, nu [verzoeker] zelf geen directe schuld had aan de losschietende wieldoppen, aldus het middel. Dat de verzekeraar de schade op hem wilde verhalen is [verzoeker] pas bekend geworden na de toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het feit dat de schade op [verzoeker] verhaald wordt is geen gevolg van het rijden tijdens rijontzegging, terwijl de bewindvoerder tijdig en correct op de hoogte is gesteld. Om van [verzoeker] te eisen dat hij had moeten weten dat het om relevante informatie ging, worden aan hem te hoge eisen gesteld. Het middel verwijst daarbij o.a. naar de persoonlijke omstandigheid dat hij decennia verslaafd is geweest.
2.14 Het hof heeft zijn oordeel naar mijn mening niet onvoldoende gemotiveerd. Zo heeft het hof in aanmerking genomen dat [verzoeker] in 1997 bij drie schadegevallen betrokken is geweest, waarvoor het Waarborgfonds hem aansprakelijk heeft gesteld omdat hij geen wettelijke aansprakelijkheidsverzekering had afgesloten. Om dezelfde reden heeft het Waarborgfonds [verzoeker] aansprakelijk gesteld voor een in 2002 plaatsgevonden ongeval. In 's hofs overwegingen ligt onmiskenbaar besloten het oordeel dat van [verzoeker] mocht worden verwacht dat hij het ongeval van 2006 zou melden, zelfs al was op het moment van de WSNP-zitting nog niet zeker of dit ongeval tot een schadevordering zou leiden. Dit oordeel, dat zeer is verweven met waarderingen van feitelijke aard, is naar mijn mening niet onbegrijpelijk, ook niet als men de benarde situatie waarin [verzoeker] verkeert in aanmerking neemt.
2.15 Op grond van het vorenstaande faalt het tweede middel. Nu aldus een zelfstandig dragende grond voor 's hofs oordeel tevergeefs wordt bestreden, kan het beroep niet tot cassatie leiden, ondanks dat het eerste middel terecht is voorgesteld.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie rov. 1.1, 1.2 en 3.1 van het bestreden arrest.
2 Het beroepschrift is op 30 oktober 2007 ter griffie ingekomen.
3 Productie 1.
4 Vijfde (ongenummerde) bladzijde van productie 5.
5 Zevende (ongenummerde) bladzijde van productie 5.
6 Tweede (ongenummerde) bladzijde van productie 5.
7 Vierde (ongenummerde) bladzijde van productie 5.
8 HR 4 november 2005, NJ 2006, 135, rov. 3.3.