HR, 23-05-2008, nr. C06/351HR
ECLI:NL:HR:2008:BC8696
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-05-2008
- Zaaknummer
C06/351HR
- LJN
BC8696
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC8696, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑05‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC8696
ECLI:NL:HR:2008:BC8696, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑05‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC8696
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 23‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Afgewezen vordering tot levering van aandelen wegens gegrond beroep op bevrijdende verjaring (3:307 lid 1 BW), geen derogerende werking van redelijkheid en billijkheid (81 RO).
C06/351HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 4 april 2008
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
[Verweerder]
In deze zaak is nakoming gevorderd van een lang geleden gesloten overeenkomst tot levering van aandelen. Het beroep van verweerder op bevrijdende verjaring is door het hof aanvaard. In cassatie wordt tegen die beslissing opgekomen.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1):
1.1.1. Eiser tot cassatie (hierna kortweg: eiser) is per 1 mei 1980 in dienst getreden bij [A] B.V. als hoofd van de administratie, nadat hij daartoe overeenstemming had bereikt met [verweerder], thans verweerder in cassatie. Verweerder was destijds enig aandeelhouder van de aandelen in voornoemde onderneming en in [B] B.V., thans genaamd: [C] B.V.
1.1.2. Verweerder heeft in het kader van de onderhandelingen, leidend tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst, met eiser de afspraak gemaakt dat 10 % van de aandelen in voornoemde vennootschappen aan eiser zou worden overgedragen (tegen betaling).
1.1.3. Overdracht van de aandelen heeft nimmer plaatsgevonden.
1.1.4. Eiser heeft op 8 november 1999, door het uitbrengen van de inleidende dagvaarding in deze zaak, jegens verweerder aanspraak gemaakt op levering van de aandelen.
1.1.5. De arbeidsovereenkomst tussen eiser en [A] B.V. is per 1 oktober 2000 geëindigd door ontbinding door de kantonrechter.
1.2. Eiser heeft verweerder gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch. De rechtbank heeft zich bij vonnis van 21 juli 2000 onbevoegd verklaard omdat de zaak betrekking heeft op een arbeidsovereenkomst en de zaak verwezen naar de kantonrechter. Na wijziging van eis heeft eiser gevorderd: primair de overdracht van 10 % van de geplaatste aandelen (onbezwaard en niet gecertificeerd) in beide vennootschappen tegen betaling door eiser van f 41.790,- (€ 18.983,63), alsmede vergoeding van de schade die eiser heeft geleden als gevolg van het uitblijven van dividenduitkeringen vanaf 1999, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Subsidiair, voor het geval dat levering van die aandelen niet meer mogelijk is, vorderde eiser de actuele waarde van die aandelen, f 7.500.000,- (€ 3.406.969,30), alsmede vergoeding van het sinds 1999 gederfde dividend als voormeld.
1.3. Verweerder heeft de vordering bestreden en daarbij een beroep gedaan op bevrijdende verjaring (art. 3:307 BW) en rechtsverwerking. Ook beriep verweerder zich op een latere overeenkomst tussen partijen, waarin eiser van zijn recht op levering van de aandelen zou hebben afgezien.
1.4. Bij vonnis van 27 januari 2005 heeft de kantonrechter het beroep van verweerder op verjaring verworpen, op de grond dat het tweede lid van art. 3:307 BW van toepassing is. Volgens de kantonrechter gaat het hier om een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd, zodat de verjaringstermijn van vijf jaar eerst gaat lopen na de dag, volgend op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. Op die grond was de kantonrechter van oordeel dat de verjaringstermijn niet is verstreken. Ook de verjaringstermijn van 20 jaar is niet verstreken. De kantonrechter verwierp ook het beroep op rechtsverwerking. Met betrekking tot de door verweerder gestelde nadere afspraak heeft de kantonrechter hem een bewijsopdracht gegeven. Op voorhand, voor het geval dat verweerder niet in het bewijs zou slagen, heeft de kantonrechter aan eiser bewijs opgedragen van zijn stelling dat een prijs van f 41.790,- was overeengekomen. De kantonrechter heeft tussentijds hoger beroep toegestaan.
1.5. Verweerder heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Zijn grieven onder 1 - 4 waren gericht tegen de verwerping door de kantonrechter van het beroep op verjaring.
1.6. Bij arrest van 11 juli 2006 (LJN: AZ3470) heeft het hof deze grieven gegrond geacht en het beroep van verweerder op bevrijdende verjaring aanvaard. Anders dan de kantonrechter, achtte het hof het tweede lid van art. 3:307 BW niet van toepassing. De korte verjaringstermijn (5 jaar) van het eerste lid is verstreken en de verjaring is niet gestuit. Volgens het hof kan niet worden gezegd dat het inroepen van de verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van eiser afgewezen.
1.7. Namens eiser is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. Verweerder heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. In deze zaak staat art. 3:307 BW centraal. Een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen - om een zodanige verbintenis gaat het hier - verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden (lid 1)(2). Bij een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd loopt de in lid 1 bedoelde verjaringstermijn echter vanaf de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan, en verjaart de in lid 1 bedoelde rechtsvordering in elk geval door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de opeising, zonodig na opzegging door de schuldeiser, op zijn vroegst mogelijk was (lid 2).
2.2. Blijkens de parlementaire geschiedenis van deze bepaling(3) loopt de verjaring in beginsel van de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Dit aanvangstijdstip is evenwel niet voor alle gevallen redelijk. Er zijn immers gevallen waarin in de overeenkomst besloten ligt dat opeising van de prestatie niet binnen afzienbare tijd zal plaatsvinden. De memorie van toelichting noemt als voorbeelden: de verbintenis van de bewaarder tot teruggave van de zaak bij een bewaargeving voor onbepaalde tijd; renteloze leningen en voorschotten, die tussen familieleden worden verstrekt en dan vaak een slapend bestaan leiden totdat de nalatenschap van de uitlener openvalt; overeenkomsten tussen samenlevenden die zich verplichten bij te dragen in de kosten van de aankoop van de gemeenschappelijke woning, terwijl, zolang de samenleving duurt, geen reden wordt gezien om deze bijdrage daadwerkelijk te betalen of in te vorderen. Vergelijkbare situaties zijn denkbaar in de verhouding tussen rechtspersonen die deel uitmaken van een concern.
2.3. Voor deze categorie van gevallen is het tweede lid in de wet opgenomen. De toelichting verduidelijkt dat het gaat om gevallen waarin de verbintenis weliswaar opeisbaar is, maar te verwachten is dat de verbintenis eerst na ommekomst van een onbepaalde tijd zal worden nagekomen. Hiervan kan ook sprake zijn wanneer een aanvankelijk voor bepaalde tijd aangegane overeenkomst, bijvoorbeeld een bruikleenovereenkomst, voor onbepaalde tijd is verlengd of wanneer een uitstel van de prestatie van onbepaalde duur is overeengekomen(4). Om te voorkomen dat rechtsvorderingen ter zake van zulke verbintenissen als gevolg van deze bepaling helemaal niet vatbaar zouden zijn voor verjaring, is in het tweede lid tevens een termijn van twintig jaar opgenomen. Deze laatste termijn wordt gerekend vanaf de aanvang van de dag volgend op die waartegen het opeisen, zonodig na opzegging, op zijn vroegst mogelijk was.
2.4. In deze zaak is het hof uitgegaan van een verbintenis tot nakoming van de overeenkomst die verweerder verplichtte tot levering van de aandelen (dan wel certificaten ervan) aan eiser. Deze verbintenis was dadelijk opeisbaar; het hof verwijst, anticiperend, naar art. 6:38 BW(5). Het hof heeft het tijdstip van opeisbaarheid gepreciseerd op de datum van indiensttreding van eiser, 1 mei 1980 (zie rov. 4.4.3).
2.5. Het hof heeft in het midden gelaten of aanvankelijk sprake is geweest van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd. Klaarblijkelijk is het hof in rov. 4.4.3 ervan uitgegaan dat partijen voor 1 mei 1980 overeenstemming hebben bereikt over het recht van eiser om 10 % van de aandelen over te nemen tegen betaling en dat pas in het jaar daarop overeenstemming is bereikt over de door eiser te betalen koopprijs. Volgens het hof kan in elk geval vanaf de dag waarop kan worden vastgesteld dat partijen het eens waren over de door eiser te betalen prijs, welke datum is af te leiden uit de brief van de accountant van 22 april 1981, niet meer worden gesproken van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd in de zin van art. 3:307 lid 2 BW (rov. 4.4.4 - 4.4.5).
2.6. Middel I richt een reeks klachten tegen dit oordeel. Onderdeel I.1 dient slechts ter inleiding. Ook onderdeel I.2 bevat geen klacht. Voor zover in dit onderdeel wordt betoogd dat verweerder bij gelegenheid van het pleidooi in eerste aanleg heeft erkend dat geen termijn voor levering van de aandelen was afgesproken, waaraan verweerder heeft toegevoegd dat was afgesproken dat partijen na het aangaan van de arbeidsovereenkomst hun samenwerking eerst een jaar zouden aanzien(6), behoeft dit betoog niet tot een ander resultaat te leiden. Het hof heeft de verklaring van verweerder ter zitting in eerste aanleg blijkbaar begrepen als betrekking hebbend op de aanvankelijk (in het voorjaar van 1980) gesloten basisovereenkomst; niet als betrekking hebbend op de overeenkomst zoals deze luidde na de door partijen in het voorjaar van 1981 daaraan gegeven invulling, als door het hof bedoeld. Overigens staat de stelling dat geen termijn voor levering was afgesproken niet in de weg aan het oordeel dat geen sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd. Dit zal hieronder nog aan de orde komen.
2.7. Onderdeel I.3 klaagt dat het hof in rov. 4.4.3 heeft miskend dat deze verplichting uit overeenkomst ingevolge art. 6:38 BW in beginsel dadelijk opeisbaar is, tenzij partijen stilzwijgend of uitdrukkelijk anders overeenkomen dan wel blijkens hun feitelijke handelingen blijk geven anders te zijn overeengekomen. Volgens het middelonderdeel kunnen de stellingen van eiser bezwaarlijk anders worden begrepen dan dat in rechte vaststaat dat partijen geen termijn voor de levering zijn overeengekomen. Het hof had moeten nagaan hoe partijen zich jegens elkaar hebben gedragen en opgesteld, dan wel jegens elkaar hebben verklaard. Niet alleen ontbreekt een vaststelling hiervan door het hof, maar bovendien heeft het hof volgens de klacht nagelaten de stellingen van eiser, genoemd in rov. 4.4.5, in dat kader te plaatsen.
2.8. Anders dan in dit middelonderdeel wordt verondersteld, heeft het hof artikel 6:38 BW niet miskend: het hof is immers van de hoofdregel van dit artikel uitgegaan. Het hof heeft evenmin miskend dat mogelijk is dat contractspartijen overeenkomen dat de te leveren prestatie niet terstond, maar eerst op een later gelegen datum opeisbaar zal zijn. De bewering dat in rechte vaststaat dat partijen geen termijn voor levering van de aandelen zijn overeengekomen, leidt niet tot een ander rechtsgevolg dan dat van de hoofdregel van art. 6:38 BW, te weten: dat de verbintenis terstond opeisbaar is.
2.9. De grieven stelden de vraag aan de orde of inderdaad sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd in de zin van het tweede lid van art. 3:307 BW, zoals de kantonrechter had aangenomen. Gelet op de hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis moet worden gedacht aan verbintenissen, in de aard waarvan besloten ligt dat, hoewel reeds opeisbaar, niet te verwachten is dat de schuldeiser op korte termijn van zijn recht op nakoming gebruik zal maken. Anders gezegd: aan verbintenissen waarin het uitstel van de bedongen prestatie inherent is. De steller van het middel is kennelijk de opvatting toegedaan dat, indien geen termijn voor de levering is bepaald, per definitie sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd. Die opvatting acht ik niet juist: een verbintenis tot nakoming op een nog te bepalen tijdstip kan samenvallen met een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd, maar noodzakelijk is die samenloop niet. Stel, bijvoorbeeld, dat een automobilist met pech langs de kant van de weg staat en telefonisch een overeenkomst met een garage sluit om zijn auto te komen wegslepen, dan kan, afhankelijk van hetgeen de betrokkenen afspreken, sprake zijn van een opeisbare verbintenis tot nakoming op een onbepaald tijdstip. Ik zou niet graag tegenover die automobilist het standpunt verdedigen dat daarmee sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd(7).
2.10. De beoordeling of in een concreet geval sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd, vergt een onderzoek naar en een waardering van de feiten. Het hof is na zulk onderzoek tot het oordeel gekomen dat, in ieder geval in de periode nadat partijen het eens waren geworden over de prijs van de aandelen, geen sprake (meer) was van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd. Dit aan de feitenrechter voorbehouden oordeel komt niet in strijd met de in het middelonderdeel aangehaalde rechtsregels. Het hof heeft op de aangegeven gronden mogen besluiten dat niet in de overeenkomst besloten lag dat de aandelen, hoewel terstond opeisbaar, eerst na het verstrijken van een onbepaalde tijd aan eiser zouden worden geleverd. Daarbij past, in de redenering van het hof, dat partijen alles in gereedheid hebben gebracht om bij de notaris de levering van de aandelen te doen plaatsvinden en dat eiser - naar eigen zeggen: bij herhaling - bij verweerder op levering van de aandelen heeft aangedrongen.
2.11. Voor zover eiser met de klacht dat het hof had moeten nagaan hoe partijen zich jegens elkaar hebben gedragen dan wel jegens elkaar hebben verklaard, heeft bedoeld dat het hof aan de hand van de Haviltexmaatstaf(8) had behoren vast te stellen of partijen een verbintenis zijn aangegaan tot nakoming na onbepaalde tijd, faalt die klacht. Het hof heeft zich, bij zijn uitleg van hetgeen tussen partijen overeengekomen is, niet beperkt tot de tekst van de overeenkomst. Op grond van de (in rov. 4.4.3 beschreven) nadere invulling, die partijen aan hun overeenkomst hebben gegeven, is het hof in rov. 4.4.4 tot de slotsom gekomen dat, in elk geval vanaf de dag waarop partijen het over de koopprijs eens waren geworden, redelijkerwijs niet meer kan worden gesproken van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste maatstaf en is toereikend gemotiveerd.
2.12. De klacht aan het slot van dit middelonderdeel kan tegelijk met onderdeel I.4 worden behandeld. Eiser heeft in de feitelijke instanties aangevoerd(9) dat hij - nadat partijen het eens waren geworden over de prijs - meermalen om levering van de aandelen heeft verzocht en dat verweerder in antwoord op die verzoeken telkens volstond met uitlatingen als: "het komt wel goed" of "vertrouw je mij niet?" en aan die verzoeken geen gevolg gaf. In rov. 4.4.5 heeft het hof aandacht besteed aan deze stelling. Het hof heeft haar verworpen als onvoldoende onderbouwd. Het hof heeft deze stelling opgevat als een beroep van eiser op een stuitingshandeling dan wel als een beroep op de stuitende werking van een erkenning door de schuldenaar (art. 3:318 BW) en impliciet betrokken bij de vraag of het beroep van verweerder op verkrijgende verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (rov. 4.5).
2.13. Onderdeel I.4 verwijt het hof niet te hebben onderzocht hoe verweerder heeft gereageerd op deze verzoeken van eiser tot levering. Volgens de klacht heeft verweerder op deze wijze ertoe bijgedragen dat eiser - tot aan het begin van deze procedure - afzag van een formele opeising van de aandelen. Volgens het middelonderdeel heeft het hof dit niet voldoende onderkend en in zijn oordeelsvorming betrokken.
2.14. Uit 's hofs motivering ("onvoldoende feitelijk onderbouwd", zoals uitgewerkt in rov. 4.4.5) volgt dat de stelling ook in een ander verband dan waarin het hof haar heeft behandeld, eiser niet zou kunnen baten. Het hof heeft de stellingen van eiser over de reactie van verweerder op zijn herhaalde verzoeken tot levering beoordeeld als te vaag. Die motivering kan de beslissing dragen.
2.15. Op zichzelf is mogelijk dat een verbintenis uit overeenkomst die aanvankelijk niet dit karakter had, door partijen alsnog wordt omgezet in een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd(10). In de parlementaire geschiedenis is, als gezegd, het voorbeeld gegeven dat een uitstel van onbepaalde duur van de prestatie wordt overeengekomen. In een geval, zoals in deze zaak aan de orde, is voorstelbaar dat partijen aanvankelijk een verbintenis aangaan tot nakoming na onbepaalde tijd, deze (in het voorjaar van 1981) omzetten in een gewone verbintenis met de bedoeling dat de aandelen binnen korte tijd geleverd worden, en vervolgens, bij nader inzien, deze weer omzetten in een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd. Zie ik het goed - het middel noemt geen vindplaatsen - dan heeft eiser in de feitelijke instanties een zodanige gang van zaken niet gesteld.
2.16. Nu zal dit argument eiser wellicht niet overtuigen: wanneer een advocaat bij pleidooi in appel een in de parlementaire geschiedenis erkende mogelijkheid naar voren brengt, doet hij of zij dat doorgaans niet zonder een bedoeling. Had het hof, de stellingen van eiser welwillend interpreterend, de genoemde wettelijke mogelijkheid niet uit zichzelf in verbinding moeten brengen met de stelling van eiser over zijn herhaalde verzoeken tot levering en de afhoudende reactie van verweerder daarop? En had het hof dan niet tot de slotsom moeten komen dat - wat er zij van de kwalificatie van de verbintenis tot dan toe - de verbintenis sedertdien het karakter heeft van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd?
2.17. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of het hof daartoe de vrijheid had(11), acht ik niet onbegrijpelijk dat het hof het standpunt van eiser niet zo heeft opgevat. Uit eisers stellingen blijkt slechts dat hij - om redenen die het hof in rov. 4.5 heeft samengevat als: angst voor woede-uitbarstingen van verweerder en de gevolgen voor de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst - van formele opeising van de toegezegde levering heeft afgezien. Niet blijkt daaruit dat een van de partijen heeft voorgesteld de levering van de aandelen voor onbepaalde tijd uit te stellen en dat de andere partij daarmee heeft ingestemd. De uitleg van de gedingstukken is voorbehouden aan de feitenrechter. Diens uitleg kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Per saldo kom ik tot de bevinding dat ook dit middelonderdeel niet slaagt.
2.18. Onderdeel I.5 bouwt voort op de vorige klacht en deelt het lot daarvan. Voor zover het is gebouwd op het argument dat partijen geen termijn voor nakoming zijn overeengekomen, is dat argument hiervoor reeds weerlegd. Voor zover de klacht inhoudt dat niet onverenigbaar is dat eiser aandringt op afwikkeling en, anderzijds, de afwachtende houding van verweerder, omdat eiser heeft gesteld dat hij onbekend was met de concept-leveringsakte van de notaris, faalt de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag: het oordeel van het hof is niet gebaseerd op de bedoelde onverenigbaarheid.
2.19. In de samenhangende onderdelen I.6 en I.7 herhaalt eiser zijn standpunt dat, met de erkenning dat geen termijn voor levering van de aandelen is overeengekomen, gegeven is dat sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd, zodat verweerder zich niet op bevrijdende verjaring kan beroepen. De onjuistheid van dat standpunt is in het voorgaande reeds besproken.
2.20. Onder I.7 klaagt het middel over een verboden aanvulling van de feiten en/of van het verweer in rov. 4.4.4, regels 18 - 24, omdat verweerder dit niet zo heeft gesteld. Het gaat om de overweging:
"(...) en het ligt daarbij niet voor de hand te veronderstellen dat hij die aanspraak (met de mogelijkheid van onmiddellijke vermogensopbouw en het recht op dividend) voor onbepaalde tijd zou willen uitstellen. Met het oog daarop heeft [eiser] en (mogelijk ook) [verweerder] gehandeld en alles in gereedheid gebracht om een en ander te effectueren."
2.21. Verweerder (s.t. blz. 12) brengt hiertegen in dat de klacht zich keert tegen een overweging ten overvloede. Uit de opbouw van rov. 4.4.4 ("Daarbij komt nog ...") volgt inderdaad dat de beslissing op meerdere gronden rust. Eiser heeft geen belang bij deze klacht omdat, ook al zou zij gegrond worden bevonden, de bestreden beslissing in stand blijft. Overigens is de klacht ongegrond. De argumentatie van het hof is kennelijk ontleend aan hetgeen verweerder bij pleidooi in appel naar voren heeft gebracht ten betoge dat het tweede lid van art. 3:307 BW niet van toepassing is(12).
2.22. Onderdeel I.8 herhaalt het argument dat geen termijn voor levering van de aandelen overeengekomen is. Dat argument faalt op de hiervoor genoemde gronden. Het onderdeel behoeft verder geen bespreking.
2.23. Onderdeel I.9 bevat geen klacht. Onderdeel I.10 klaagt dat het hof heeft nagelaten in zijn oordeel, in rov. 4.5, te betrekken dat verweerder in hoger beroep niet is opgekomen tegen de vaststelling door de kantonrechter, dat verweerder zelf op enig moment heeft besloten geen gevolg te geven aan de afspraak tot levering van de aandelen(13) en dat er geen aanleiding is voor de veronderstelling dat, naarmate de tijd verstreek, het voor eiser gemakkelijker werd zijn baas tot levering aan te spreken(14). Het middelonderdeel wijst op een overgelegde verklaring van twee oud-werknemers waaruit zou volgen, kort samengevat, dat verweerder zijn ondernemingen met harde hand regeert en geen tegenspraak duldt. Het middelonderdeel klaagt voorts dat de beoordeling in rov. 4.5 niet concludent is, daar waar het hof in rov. 4.1 wel heeft onderkend dat het arbeidscontract niet ondertekend is.
2.24. Alvorens op deze klacht in te gaan, merk ik op dat, als de verbintenis tot levering van de aandelen niet wordt gekwalificeerd als een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd in de zin van het tweede lid van art. 3:307 BW, aan de stellingen van eiser verschillende andere kwalificaties kunnen worden verbonden. De stellingen van eiser dat verweerder, ondanks het aandringen van eiser, de levering van de aandelen heeft getraineerd en eiser uit vrees voor woede-uitbarstingen van verweerder en/of voor negatieve consequenties in zijn dienstbetrekking niet tot formeel opeisen durfde over te gaan, kunnen worden gekwalificeerd als een beroep op stuitingshandelingen door eiser, als een beroep op erkenning van het vorderingsrecht door verweerder (art. 3:318 BW) of als de stelling dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat verweerder in de gegeven omstandigheden een beroep op bevrijdende verjaring doet. Het hof heeft al deze mogelijke kwalificaties uitdrukkelijk onder ogen gezien. Tegen het oordeel dat hier geen sprake is van stuitingshandelingen of van een erkenning van het vorderingsrecht van eiser door verweerder, is in cassatie niet opgekomen.
2.25. Onderdeel I.10 treft geen doel. Het hof heeft in rov. 4.5 rekening gehouden met de veronderstelling dat verweerder een autoritaire wijze van bedrijfsvoering aan de dag legt, waarbij het dringende verzoek van eiser om nakoming van de destijds gesloten overeenkomst tot een breuk in de vertrouwensrelatie en daarmee mogelijk ook in de arbeidsrelatie zou kunnen leiden. Die veronderstelling wijkt in wezen niet af van de in het middelonderdeel bedoelde vaststellingen van de kantonrechter. Niettemin heeft het hof die veronderstelde omstandigheden ten enenmale onvoldoende geacht voor het oordeel dat het beroep van verweerder op bevrijdende verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat oordeel komt de feitenrechter toe. De klacht kan ook om een andere reden niet tot cassatie leiden. Anders dan in het middelonderdeel is aangenomen, is verweerder in hoger beroep wel opgekomen tegen de desbetreffende vaststelling van de kantonrechter: zie grief 7. Omdat het hof de grieven 1 - 4 gegrond achtte, en dat oordeel de afwijzing van de vordering kon dragen, is het hof niet meer aan de zevende grief toegekomen.
2.26. In rov. 4.1 heeft het hof als vaststaand aangenomen dat, in het kader van de onderhandelingen leidend tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst, de afspraak is gemaakt dat aan eiser 10 % van de aandelen zou worden overgedragen. Het hof noteerde dat in de als productie overgelegde, maar door partijen niet ondertekende arbeidsovereenkomst sprake is van "een pakket aandelen". Niet valt in te zien waarom het overwogene in rov. 4.5 niet concludent zou zijn in het licht van deze vaststelling in rov. 4.1. De slotsom is dat dit middelonderdeel niet tot cassatie leidt.
2.27. Onderdeel I.11 bouwt slechts voort op de voorgaande klachten en behoeft geen afzonderlijke bespreking. Hetzelfde geldt voor middel II.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 4.1 van het bestreden arrest, met een kleine verduidelijking mijnerzijds onder 1.1.2.
2 Zie verder: Asser-Hartkamp 4-I, 2004, nr. 668; Vermogensrecht, losbl., aant. op art. 3:307 BW (M.W.E. Koopmann); M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring, diss. 1993, blz. 53-54.
3 Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1410 - 1412.
4 Zie van de rechtspraak over art. 3:307 BW: HR 21 juni 1996, NJ 1997, 327 m.nt. DWFV; HR 12 november 1999, NJ 2000, 67; HR 17 oktober 2003, NJ 2004, 282 m.nt. PvS en HR 20 januari 2006, NJ 2006, 81.
5 Onder oud BW werd hetzelfde aangenomen: Verbintenissenrecht, losbl., aant. 2 op art. 6:38 BW (R.M.Ch.M. Koot en A.T. Bolt).
6 Een argument van eiser dat door het hof is onderkend: zie rov. 4.4.2.
7 De omstandigheid dat geen (uiterste) tijdstip voor de nakoming is afgesproken, kan overigens wel van betekenis zijn voor de vraag of het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt (art. 6:83 BW).
8 HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 m.nt. CJHB.
9 Zie de inl. dagvaarding blz. 6; de MvA onder nrs. 11 en 42; de pleitnota zijdens eiser in appel onder nrs. 14 en 18.
10 Eiser heeft subsidiair op deze mogelijkheid gewezen: pleitnota in appel onder 8, verwijzend naar de MvA onder 17, overigens zonder uitdrukkelijk te stellen dat deze mogelijkheid hier is verwezenlijkt.
11 Het staat de rechter niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren, die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten of omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd (zie onder meer: HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 92).
12 Pleitnota zijdens verweerder, blz. 12.
13 Eiser doelt kennelijk op de vaststelling op blz. 6 van het vonnis (waar de kantonrechter de vraag bespreekt of tussen partijen een nadere overeenkomst is gesloten waarbij de leveringsverplichting ongedaan is gemaakt).
14 Zie blz. 7 van het vonnis van de kantonrechter.
Uitspraak 23‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Afgewezen vordering tot levering van aandelen wegens gegrond beroep op bevrijdende verjaring (3:307 lid 1 BW), geen derogerende werking van redelijkheid en billijkheid (81 RO).
23 mei 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/351HR
IV/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 8 november 1999 [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank 's-Hertogenbosch, sector kanton, en na wijziging van eis gevorderd, kort gezegd,
a. primair overdracht van 10% van de geplaatste aandelen (onbezwaard en niet gecertificeerd) in twee in de dagvaarding genoemde vennootschappen tegen betaling van ƒ 41.790,-, thans omgerekend € 18.983,63, alsmede vergoeding van door eiser geleden schade als gevolg van het uitblijven van dividenduitkeringen vanaf 1999, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
b. subsidiair voor het geval dat levering van de aandelen niet meer mogelijk is, de actuele waarde van de aandelen thans groot ƒ 7.500.000,-(€ 3.406.969,30,), alsmede vergoeding van het sinds 1999 gederfde dividend als voormeld.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden en een beroep gedaan op bevrijdende verjaring.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 27 januari 2005 het beroep van [verweerder] op verjaring verworpen en voorts [eiser] toegelaten tot bewijslevering voor wat betreft de overeengekomen prijs van de aandelen. Voor het overige heeft de kantonrechter de zaak aangehouden.
Tegen het vonnis van de kantonrechter heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 11 juli 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van [eiser] afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A. Hammerstein en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 23 mei 2008.