HR, 25-04-2008, nr. C07/072HR
ECLI:NL:PHR:2008:BC6629
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-04-2008
- Zaaknummer
C07/072HR
- LJN
BC6629
- Vakgebied(en)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC6629, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑04‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC6629
ECLI:NL:PHR:2008:BC6629, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC6629
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Arbeidsongeschiktheid als gevolg van gezondheidsklachten; causaal verband tussen ongeval en gezondheidsklachten (81 RO).
25 april 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/072HR
IV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
INTERPOLIS SCHADE N.V.,
gevestigd te Tilburg,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Interpolis.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 9 juni 2000 Interpolis gedagvaard voor de rechtbank Breda en gevorderd, kort gezegd, om aan hem ter zake van opgelopen letsel bij het uitoefenen van zijn werkzaamheden verschuldigde uitkeringen te doen, met nevenvorderingen.
Interpolis heeft de vordering bestreden.
Na op 21 augustus 2001 een eerste tussenvonnis te hebben uitgesproken, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 22 januari 2002 een deskundigebericht gelast.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 6 augustus 2003 de vordering van [eiser] afgewezen.
Tegen de vonnissen van de rechtbank heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 17 oktober 2006 heeft het hof de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Interpolis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Interpolis begroot op € 476,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 25 april 2008.
Conclusie 25‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Arbeidsongeschiktheid als gevolg van gezondheidsklachten; causaal verband tussen ongeval en gezondheidsklachten (81 RO).
Rolnr. C07/072HR
mr. J. Spier
Zitting 7 maart 2008 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
[Eiser],
(hierna: [eiser])
tegen
N.V. INTERPOLIS SCHADE,
(hierna: Interpolis)
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals door de Rechtbank Breda vastgesteld in rov. 3.1 van haar tussenvonis d.d. 21 augustus 2001. Ook het Hof 's-Hertogenbosch is daarvan, blijkens rov. 4.1 van zijn arrest van 17 oktober 2006, uitgegaan.
1.2 [Eiser], geboren op [geboortedatum] 1934 en van beroep boomkweker, is op 4 december 1992 in een kuil gestapt en heeft als gevolg daarvan klachten aan de linker-enkel ondervonden. Hij heeft dit ongeval bij Interpolis gemeld met het oog op een met haar gesloten ongevallenverzekering.
1.3.1 Het polisblad noemt drie verzekerde uitkeringen: bij overlijden (f.60.000), bij blijvende invaliditeit (f.120.000) en bij tijdelijke invaliditeit (f.60 per dag). De "Algemene Voorwaarden Persoonlijke ongevallenverzekering Model 16-3" (hierna: de AV) bevatten nadere bepalingen. Daarbij is in art. 2 onder het kopje "C. Uitkering bij tijdelijke arbeidsongeschiktheid" in lid 1 de volgende regeling gegeven:
"Indien de verzekerde ten gevolge van een ongeval arbeidsongeschikt is, zal het voor tijdelijke arbeidsongeschiktheid verzekerde bedrag worden uitgekeerd. Dit is een van dag tot dag te verkrijgen periodieke uitkering."
1.3.2 Het begrip ongeval is in art. 1 als volgt omschreven:
"Een plotseling van buiten af op het lichaam inwerkend geweld, waardoor lichamelijk letsel, waarvan de aard en plaats geneeskundig zijn vast te stellen, rechtstreeks wordt veroorzaakt.
Tevens wordt onder ongeval verstaan: (...) 8. verstuiking, verrekking, ontwrichting en scheuring van spier- en bandweefsel mits plotseling ontstaan en de aard en plaats van het letsel geneeskundig zijn vast te stellen. (...)"
1.4 Interpolis heeft betalingen op grond van deze polis gestaakt per 6 oktober 1993 omdat [eiser]s klachten vanaf 15 juni 1993 niet meer kunnen worden gezien als een rechtstreeks gevolg van het ongeval.
2. Procesverloop
2.1.1 [Eiser] heeft bij exploot van 9 juni 2000 Interpolis gedagvaard voor de Rechtbank Breda. Hij heeft gevorderd dat de Rechtbank Interpolis veroordeelt om aan [eiser] alsnog de verschuldigde uitkeringen te doen, zulks met nevenvorderingen.
2.1.2 [Eiser] heeft, naast de onder 1 vermelde feiten, aan zijn vordering ten grondslag dat hij, wegens het hem op 4 december 1992 overkomen ongeval, krachtens de verzekeringsovereenkomst, zowel recht op uitkering heeft bij blijvende invaliditeit (art. 2B) als een uitkering bij arbeidsongeschiktheid (art. 2C). Volgens [eiser] is sprake van een posttraumatische dystrofie, waardoor sprake is van een sterk beperkte belastbaarheid en belastingsduur van vooral de linker-enkel.
2.2 Interpolis heeft de vordering bestreden. Zij betwist primair dat sprake is van posttraumatische dystrofie en subsidiair dat die het gevolg is van het ongeval.
2.3 De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 21 augustus 2001 aangegeven dat de bewijslast van de stelling dat sprake is van posttraumatische dystrofie als gevolg van het ongeval in beginsel op [eiser] rust (rov. 3.3 en rov. 3.5 zonder "in beginsel"). Aan het rapport van [betrokkene 1] kan dat bewijs niet worden ontleend (rov. 3.4). Zij geeft aan behoefte te hebben aan een deskundigenbericht.
2.4 Bij tussenvonnis van 22 januari 2002 heeft de Rechtbank de orthopaedisch chirurg [betrokkene 2] tot deskundige benoemd ter beantwoording van zes in het dictum omschreven vragen. De Rechtbank memoreert nog dat [eiser] evenals Interpolis heeft aangedrongen op het uitdrukken van de blijvende functionele invaliditeit in een percentage op basis van de AMA Guides (vierde druk) (rov. 2.3).
2.5 [Betrokkene 2] heeft in zijn rapport van 17 september 2002 meegedeeld:
"Samenvatting
Betrokkene had op 04.12.1992 een trauma van de linkerenkel/-voet. Bij het verrichte röntgenonderzoek was er geen fractuur. Ondanks behandeling bleef hij pijnklachten van de enkel houden en ontwikkelde daarboven nog klachten van de rug en later het rechterbeen. Hij werd onderzocht door een orthopaedisch chirurg, een neuroloog en een psychiater, maar een duidelijke oorzaak voor de klachten werd niet gevonden. In die periode werd een expertise verricht door de orthopaedisch chirurgen [betrokkene 3] (1994) en [betrokkene 4] (1996) en hierbij werd geen duidelijke oorzaak voor de klachten gevonden. In 1997 en 1998 werd hij gezien door de chirurgen [betrokkene 10] en [betrokkene 11], die voor het eerst de diagnose posttraumatische dystrophie vermeldden. Er waren op dat moment nauwelijks objectieve bevindingen, die deze diagnose ondersteunden. De diagnose werd vervolgens ook overgenomen door de revalidatiearts [betrokkene 9] die als enig objectief verschijnsel een voet zag die overgevoelig was bij aanraken en slecht bewoog door de pijn. Op 12.04.1999 werd belanghebbende in het kader van een expertise gezien door de chirurgen [betrokkene 8] en [betrokkene 1]. Deze stelden de diagnose posttraumatische dystrophie. De argumenten hiervoor zijn niet sterk en van de vijf door hen genoemde symptomen zijn er drie subjectief en de twee objectieve symptomen zijn ook door andere oorzaken te verklaren.
Bij mijn onderzoek op 06.06.2002 vond ik geen objectieve kenmerken, passend bij een doorgemaakte sympatische reflexdystrophie. Bijgevoegd een tabel uit de AMA/5e druk, waarin de objectieve criteria zijn beschreven, die noodzakelijk zijn voor het stellen van de diagnose van een posttraumatische reflexdystrophie. Voor het stellen van deze diagnose is het noodzakelijk dat een patiënt op acht punten positief scoort. In de samenvattende tabel is te zien dat betrokken[e] op basis van het klinisch dossier nooit op deze acht punten positief heeft gescoord. Er is volgens de richtlijnen van de AMA dan ook nooit sprake geweest van een posttraumatische dystrophie. Ten tijde van de expertise op 06.06.2002 werden nieuwe röntgenfoto's van de lumbale wervelkolom, het bekken en de linkerenkel vervaardigd. De röntgenopnamen van beide heupgewrichten en de linkerenkel lieten geen tekenen van arthrose zien. Op de opname van de lumbosacrale wervelkolom waren geringe degeneratieve afwijkingen aanwezig. Het röntgendossier uit de andere ziekenhuizen werd niet opgevraagd, omdat deze röntgenopnamen uitgebreid besproken zijn in de verschillende expertises en door alle specialisten als niet-afwijkend werden beoordeeld. Alleen de orthopaedisch chirurg [betrokkene 12] en de nucleair geneeskundige in het Ignatiusziekenhuis (1995) spraken de verdenking uit op een arthrose. Bij het röntgenonderzoek dat zeven jaar later tijdens deze expertise plaatsvond, werden geen tekenen van arthrose gevonden.
Beantwoording vraagstelling
(...)
2. Het ongeval in december 1992 is het luxerende moment geweest, waarop de klachten van belanghebbende zijn onstaan. Het is niet zo dat de klachten die betrokkene thans ervaart, het directe gevolg zijn van het hem overkomen ongeval. Of deze klachten ook zouden zijn ontstaan, wanneer het ongeval niet had plaatsgevonden, is niet met zekerheid te zeggen, maar het ongeval is niet de oorzaak van de door belanghebbende ervaren klachten. Er zijn geen objectieve afwijkingen vast te stellen die de door belanghebbende aangegeven klachten als ongevalsgevolg duiden.
3. De klachten van de betrokkene zijn niet te duiden als ongevalsgevolg."
2.6 [Eiser] heeft zich, bij akte van 29 oktober 2002, gerefereerd aan het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot het deskundigenrapport.
2.7 Bij vonnis van 6 augustus 2003 heeft de Rechtbank de vordering van [eiser] afgewezen. Zij citeert de hierboven onder 2.5 geciteerde beantwoording van vraag 2 en voegt daaraan toe dat zij deze door [betrokkene 2] uitgebreid onderbouwde visie en de daaruit getrokken conclusie dat geen causaal verband is komen vast te staan tussen de door [eiser] gestelde beperkingen en het ongeval volgt.
2.8 [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld van de hiervoor genoemde vonnissen. De eerste grief verwijt de Rechtbank de rapportage van [betrokkene 1] "niet als vaststaand uitgangspunt" te hanteren, te weten als "bewijs (..) dat sprake is van posttraumatische dystrofie". De tweede grief wrijft de Rechtbank aan zich te hebben bekeerd tot de visie van [betrokkene 2]. In dat verband beroept hij zich op een nadere rapportage van [betrokkene 6] van het Sint Jozefziekenhuis te Turnhout. Volgens ZEZG "vertoont patiënt alle tekenen van een posttraumatische dystrophie". Bij latere akte noemt [eiser] het verslag van [betrokkene 6] "niet zeer uitgebreid"; daarom zal hij zijn conclusies nader "dienen toe te lichten en daarover nadere vragen kunnen beantwoorden" (onder 9).
2.9 Het Hof heeft bij arrest van 17 oktober 2006 de bestreden vonnissen bekrachtigd. Het Hof staat stil bij de verschillende medische rapporten waarvan de samenvattingen worden geciteerd (rov. 4.3). Hierop oordeelt het Hof:
"4.8. Onderdeel c.(1) faalt omdat het oordeel van de rechtbank juist is. De rechtbank zag zich geconfronteerd met een veelheid van elkaar deels tegensprekende medische verklaringen. Het lag dan alleszins voor de hand dat de rechtbank van haar discretionaire bevoegdheid gebruikmaakte om voorlichting door een deskundige te verkrijgen.
4.9. De tweede grief van [eiser] valt in twee onderdelen uiteen. In de eerste plaats stelt [eiser] dat de rechtbank ten onrechte de visie van [betrokkene 2] heeft gevolgd. Voorts doet [eiser] een beroep op het door hem eerst in hoger beroep in het geding gebrachte verslag van de artsen [betrokkene 6] en [betrokkene 7]. Het hof begrijpt dat [eiser] mede daarmee in hoger beroep een nieuwe beoordeling van het rapport van [betrokkene 2] wenst en merkt dat als het tweede onderdeel van de tweede grief aan.
4.10.1. Het hof overweegt dat indien de rechter in het in rov. 4.8. omschreven geval de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige volgt hij zijn beslissing in het algemeen niet verder behoeft te motiveren dan door aan te geven dat de door deze deskundige gebezigde motivering - zeker als deze vooral is gebaseerd op bijzondere kennis en ervaring - hem overtuigd voorkomt. Wel zal de rechter voldoende gemotiveerd op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige moeten ingaan, als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze (HR 05-12-2003, NJ 2004, 74).
4.10.2. Het hof heeft reeds vastgesteld dat de rechtbank de visie van de deskundige heeft overgenomen. De rechtbank hoefde dit niet nader te motiveren, temeer niet nu [eiser] in eerste aanleg in reactie op het deskundigenrapport van [betrokkene 2] heeft volstaan met zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank.
4.10.3. Het eerste onderdeel van grief II faalt derhalve.
4.11.1. Met het tweede onderdeel van zijn tweede grief beoogt [eiser] te bewerkstelligen dat het hof de conclusies van [betrokkene 2] in zijn deskundigenbericht buiten beschouwing laat en de vorderingen van [eiser] alsnog zal toewijzen op basis van het rapport van onder meer [betrokkene 1]. Hij beroept zich daartoe mede op de onder rov. 4.3. onder N. en O. genoemde bevindingen van de artsen [betrokkene 6] en [betrokkene 7].
4.11.2. Het hof overweegt dienaangaande dat de conclusies van de door de rechtbank benoemde deskundige [betrokkene 2] en de door hem daarvoor in dat rapport gegeven onderbouwing, zoals onder meer hiervoor is weergegeven onder rov. 4.4., het hof in voldoende mate hebben overtuigd van de juistheid van die conclusies. Dit klemt te meer nu voor de juistheid van die conclusies ondersteuning is te vinden in de hiervoor weergegeven bevindingen van de artsen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5]. In het bijzonder hecht het hof belang aan de onder rov. 4.4. onder a. vermelde bevinding van [betrokkene 2] dat hij geen objectieve kenmerken, passend bij een doorgemaakt sympatische reflexdys-trophie heeft geconstateerd, terwijl volgens de AMA/5e druk-guidelines voor het stellen van deze diagnose het noodzakelijk is dat een patiënt op acht punten positief scoort. [Eiser] heeft dit laatstgenoemde door [betrokkene 2] geschetste uitgangspunt niet betwist. Geen van de artsen, wier standpunt [eiser] wenst te volgen, heeft conform de AMA/5e druk-guide-lines de aanwezigheid van posttraumatische dystrofie geconstateerd. Wel heeft [betrokkene 1] in zijn brief van 15 december 1999 geschreven dat het positief scoren van vijf kernsymptomen met name noodzakelijk is in de acute fase van posttraumatische dystrofie en dat na verloop van jaren één of meer van die tekenen geleidelijk kunnen uitdoven. Interpolis merkt echter terecht op dat daarvoor wel nodig is dat het bestaan van die uitgedoofde tekenen in een eerdere fase objectief is vastgesteld. Met Interpolis is het hof van oordeel dat daarvan geen sprake is. Weliswaar rapporteert [betrokkene 1] het bestaan daarvan te kunnen ontlenen aan de medische gegevens over de periode tot december 1994, welke gegevens van de huisarts van [eiser] en de arts [betrokkene 12] afkomstig zijn, maar deze visie wordt afdoende weerlegd door onder meer de artsen [betrokkene 5] en [betrokkene 2].
4.11.3. Het beroep dat [eiser] doet op de bevindingen van de artsen [betrokkene 6] en [betrokkene 7] kan gelet op de voorgaande overweging niet tot een ander resultaat leiden. Daarnaast overweegt het hof dat [betrokkene 7] in zijn verslag niet concludeert dat er sprake is van posttraumatische dystrofie. Hij vermeldt alleen dat daaraan gedacht wordt. Verder leggen beide artsen in hun conclusies geen, dan wel in onvoldoende mate, verband tussen de door hen in 2004 en 2005 geconstateerde bevindingen en het in 1992 aan [eiser] overkomen ongeval. Ook overigens bevatten de verslagen geen argumenten die afbreuk doen aan de conclusies van de deskundige [betrokkene 2].
4.11.4. Het hof overweegt dan ook dat de juistheid van de stellingen van [eiser] geenszins met een redelijke mate van zekerheid komen vast te staan.
4.11.5. [Eiser] heeft bij akte nogmaals aangeboden te bewijzen dat er sprake is van posttraumatische dys-trofie door middel van het horen van de artsen [betrokkene 1], [betrokkene 8], [betrokkene 7] en [betrokkene 6].
4.11.6.Het hof verwerpt dit bewijsaanbod op de volgende gronden:
In de eerste plaats heeft het hof geen behoefte aan verdere voorlichting van deskundigen. In de tweede plaats dienen er aan het bewijsaanbod van [eiser] zwaardere eisen te worden gesteld nu partijen reeds in twee instanties over het geschil hebben gedebatteerd, waarbij zij al schriftelijke verklaringen van een veertiental artsen in het geding hebben gebracht en er door een door de rechtbank benoemde deskundige een deskundigenbericht is uitgebracht. In het licht hiervan is het aanbod van [eiser], nog daargelaten dat het geen regulier getuigenaanbod is maar een aanbod tot het horen van getuigen-deskundigen, onvoldoende gespecificeerd nu [eiser] in zijn aanbod niet vermeldt wat de getuigen in aanvulling op of afwijking van hun eerdere uitgebrachte verklaringen zouden kunnen verklaren. De enkele stelling van [eiser] dat de rapporten van [betrokkene 6] en [betrokkene 7] niet zeer uitbegreid zijn is hiervoor onvoldoende."
2.10 [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep doen instellen. Interpolis heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna nog is gere- en gedupliceerd.
3. Inleiding (vooral ten behoeve van [eiser])
3.1 Dit is een trieste zaak. Uit de stukken valt op te maken dat [eiser] zich in een weinig benijdenswaardig parket bevindt. Zijn mobiliteit is zeer beperkt; hij heeft een reeks ernstige klachten. Klachten die er klaarblijkelijk vóór het ongeval niet waren.
3.2 Veertien artsen hebben hun licht laten schijnen over de vraag of deze klachten tot het ongeval zijn te herleiden. Sommige medici hebben deze vraag bevestigend beantwoord; andere artsen hebben aangegeven dat dit ongewis is. Weer andere deskundigen hebben de vraag ontkennend beantwoord.
3.3 In een dergelijke setting zijn de kansen voor een geslaagd cassatieberoep minimaal als het Hof voldoende ingaat op de punten die partijen verdeeld houden. Het Hof is zeker niet over een nacht ijs gegaan. Het heeft zijn oordeel zeer uitvoerig gemotiveerd. Dat oordeel is alleszins begrijpelijk. Of het ook juist is, kan ik niet beoordelen. Maar daarom gaat het in cassatie niet. Nog daargelaten dat de Hoge Raad geen medische expertise heeft, is zijn rol rechtseenheid en rechtsontwikkeling gestalte te geven. Rechtsvragen zijn in cassatie evenwel niet aan de orde. Voor een beoordeling van feiten is in cassatie geen plaats.
3.4 Daarom is evenmin plaats voor de vraag - die, retrospectief bezien, wellicht kan rijzen en die in feite de kern van de onder 5 besproken klachten vormt - of het debat vanaf het tweede tussenvonnis niet teveel is gericht op dystrophie.
4. Inleiding (voor Hoge Raad en partijen)
4.1 In haar tweede tussenvonnis geeft de Rechtbank aan dat het verzoek de blijvende functionaliteit vast te stellen mede op verzoek van [eiser] moet plaatsvinden op basis van de AMA Guides (rov. 2.3).
4.2 De door de Rechtbank benoemde deskundige heeft - naar hij stelt als enige - deze AMA Guides als uitgangspunt genomen ter beoordeling van de in dit geding beslissende vraag. Hij heeft - ook het Hof wijst daarop - geconstateerd dat op die basis niet kan worden gezegd dat sprake is van dystrophie. Geen van de andere deskundigen heeft op basis van deze AMA Guides, nog steeds volgens [betrokkene 2], het tegendeel betoogd.
4.3 Bij deze stand van zaken lag de vordering voor afwijzing gereed. Immers was er geen enkele deskundige die, uitgaande van de AMA Guides, tot de slotsom is gekomen dat sprake is van dystrophie (of een andere ongevalsgerelateerde aandoening).
4.4 Het Hof heeft uitvoerig gemotiveerd waarom het geen heil zag in benoeming of horen van meer deskundigen. Op dat oordeel valt niets af te dingen. Alleen al niet omdat de feitenrechter niet gehouden is het oordeel van (nieuwe) deskundigen in te winnen. Bovendien omdat de door het Hof genoemde redenen waarom daarvan niets te verwachten valt alleszins overtuigend zijn.
4.5 Het beroep dat [eiser] nog heeft gedaan op twee eerst bij akte in appèl in geding gebrachte summiere rapporten van deskundigen behoefde het Hof allerminst tot een ander oordeel te brengen. Het Hof wijst er met juistheid op dat [betrokkene 7]s verklaring weinig ter zake doet. Ik voeg daaraan nog toe dat [eiser] zelf heeft gewezen op het lapidaire karakter van de verklaring van [betrokkene 6], die inderdaad nauwelijks is onderbouwd. Zeker in appèl en nadat reeds een reeks wél gemotiveerde rapporten in geding was gebracht, had het op de weg van [eiser] gelegen om desgewenst een deugdelijk onderbouwd rapport in geding te brengen. Alleen al gezien de aard van de zaak en de eisen van art. 6 EVRM behoeft een rechter, nadat reeds veel deskundigenverklaringen in geding zijn gebracht, aan het eind van de lange processuele rit geen genoegen te nemen met lapidaire stukken waarover wordt gezegd dat de auteur ervan nadere informatie kan en moet geven. Daar komt nog bij dat de inzichten van [betrokkene 6] en [betrokkene 7] het Hof niet tot andere gedachten behoefden te brengen en in de gegeven omstandigheden geenszins noopten tot een nader deskundigenbericht om de door het Hof genoemde redenen.
5. Bespreking van de klachten
5.1 Het eerste middel klaagt over rov. 4.3 in samenhang met rov. 4.8 - 4.11.7. Het Hof heeft, aldus het middel, niet onderkend dat de door [betrokkene 2] en anderen geconstateerde verkleuring ziet op een situatie van (een vorm van) vaatvernauwing, welke aldus of zelfstandig bijdraagt tot of extra van invloed is op de hier aanwezig geoordeelde situatie van enkelbeschadiging c.q. enkelletsel. Dit aspect is essentieel voor de beoordeling van het enkelletsel.
5.2 De klacht voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Immers wordt niet vermeld waar in de gedingstukken is te vinden dat 1) de geconstateerde verkleuring ziet op een situatie van (een vorm van) vaatvernauwing, 2) deze vaatvernauwing zelfstandig bijdraagt tot of van invloed is op het enkelletsel, 3) [eiser] koudeklachten heeft gesteld en 4) het debat na het tussenvonnis hier betrekking op had.
5.3 Ik wil hiermee in een zaak als de onderhavige evenwel niet volstaan. Uit ambtshalve onderzoek van de stukken blijkt dat [betrokkene 2] op vervolgpagina 2 van zijn rapport heeft geconstateerd:
"Bij inspectie van de onderbenen en enkels, bij betrokkene liggend op de onderzoekstafel, worden geen bijzonderheden gezien. De huid heeft een normale kleur. (...) Wanneer belanghebbende enige tijd met afhangende benen op de onderzoektafel zit, ontstaat er een roodblauwe verkleuring van beide voeten en enkels. Er is een goede capillaire refill. Zodra de benen en voeten weer op de onderzoektafel worden gelegd, verdwijnt de roodblauwe verkleuring. (...)"
5.4 Uit deze passage kan (in elk geval voor niet medisch geschoolden) m.i. onmogelijk worden opgemaakt dat de geconstateerde verkleuring ziet op (een vorm van) vaatvernauwing welke bijdraagt aan of van invloed is op het enkelletsel. Een dergelijke vaststelling is ook in de rest van het rapport niet te vinden.
5.5 Daar komt nog bij dat ZHG bij de beantwoording van de vraagstelling terugkomt op koude voeten en andere geconstateerde "afwijkingen" (sub 1). In zijn hiervoor geciteerde beantwoording van vraag 2 geeft hij aan dat "het niet zo is dat de klachten die betrokkene thans ervaart, het direct gevolg zijn van het hem overkomen ongeval". De al dan niet juistheid van die conclusie is geen kwestie die met vrucht aan de Hoge Raad kan worden voorgelegd.
5.6 Hoewel in de s.t. van mr Garretsen ontwikkelde stellingen (onder III), die in het middel niet zijn terug te vinden, niet ter zake doen, sta ik ten overvloede daarbij nog kort stil.
5.7 Dat [betrokkene 1] en [betrokkene 6] de in de s.t. onder 3.2 en 3.3 genoemde problemen constateren doet er niet toe. Alleen al niet omdat niet wordt aangevoerd dat deze ongevalsgerelateerd zijn. De verklaring van o.m. de chirurg [betrokkene 10] heeft het Hof meegewogen en op alleszins toereikende gronden onvoldoende klemmend geacht (rov. 4.11.2). Ik zeg daarmee niet - het verhaal wordt eentonig - dat de deskundigen op wier oordeel [eiser] zich beroept ongelijk hebben. Dat kan ik niet beoordelen en in cassatie gaat het daar in ons wettelijk stelsel en in het licht van de beperkte cassatiegronden niet om.
5.8 De uiteenzetting in de s.t. onder 3.5 is mij niet duidelijk. [eiser] zelf heeft aangedrongen op toepassing van de AMA-richtlijnen. Daarop heeft [betrokkene 2] en in zijn voetspoor het Hof zich ook gebaseerd.
5.9 Middel 2 richt zich tegen rov. 4.9 in samenhang met de rov. 4.10.1-4.11.7. Deze oordelen zouden rechtens onjuist althans onbegrijpelijk zijn. De onderdelen 2.1- 2.3 bevatten geen klacht.
5.10 Voor zover deze onderdelen bedoelen dat het Hof (in rov. 4.10.2) zou hebben miskend dat [eiser] terug mocht komen op zijn referte-verklaring uit eerste aanleg, faalt het omdat het Hof dat niet heeft miskend.
5.11 Uit niets blijkt dat het Hof [eiser] heeft "opgehangen" aan zijn referte in prima. Integendeel: het Hof gaat uitvoerig op de stellingen van [eiser] in (rov. 4.11). Waar het de in appèl nog geproduceerde verklaringen betreft, geldt dat het Hof daarop is ingegaan in rov. 4.11.3. Zijn daar gegeven - trouwens niet bestreden - oordeel is geenszins onbegrijpelijk. Daarbij valt - voor zover nodig - nog te bedenken dat - naar het Hof met juistheid opmerkt - indien de rechter de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige volgt, hij zijn beslissing in het algemeen niet verder behoeft te motiveren dan door aan te geven dat de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt.(2) Wanneer door een partij(en) specifieke bezwaren tegen de zienswijze van de door de rechter benoemde deskundige zijn aangevoerd, zal de rechter daar in beginsel voldoende gemotiveerd op moeten ingaan. Op [eiser]s bezwaren is het Hof ingegaan.
5.12 Voor zover onderdeel 2.4 andermaal aan de orde wil stellen dat het "niet zozeer [gaat] om (..) de diagnose posttraumatische dystrophie" maar om de vraag "of er sprake is van zodanig letsel in zodanige vorm welke aan het hier [eiser] overkomen ongeval zijn toe te rekenen" is sprake van een herhaling van zetten. Ik moge verwijzen naar hetgeen onder 5.3-5.7 werd opgemerkt. Bovendien voldoet ook deze klacht in genen dele aan de eisen van art. 407 lid 2 BW.
5.13 Onderdeel 2.5 bouwt voort op de eerdere klachten ("dan ook") en faalt reeds daarom.
5.14 Ten gronde en ten overvloede: het verwijt het Hof [eiser]s bewijsaanbod op rechtens onjuiste althans onbegrijpelijke gronden te hebben verworpen. Naar ik begrijp strekte dit bewijsaanbod er mede toe [eiser]s stellingen te verduidelijken door "nadere rapporten van [betrokkene 6] en [betrokkene 7]".
5.15 Deze klacht faalt op verschillende gronden:
a. deskundigen- of getuigenbewijs dient er niet voor lapidaire stellingen aan te kleden. Het komt pas aan de orde als voldoende is gesteld. Het Hof wijst er terecht op dat het verslag van [betrokkene 7] niet aangeeft dat sprake is van posttraumatische dystrofie (rov. 4.11.3) zodat te weinig is gesteld. De verklaring van [betrokkene 6] is nauwelijks onderbouwd zodat het Hof geredelijk kon oordelen dat deze, naast alle andere reeds beschikbare medische rapportages, niet tot een ander oordeel kan leiden (rov. 4.11.3);
b. de rechter is volgens vaste rechtspraak niet gehouden om een deskundigenonderzoek te gelasten. Dat geldt eens te meer in een situatie als de onderhavige;
c. voor zover het weinig duidelijke onderdeel het oog heeft op getuigenbewijs wordt uit het oog verloren dat niet is aangevoerd wat [betrokkene 6] en [betrokkene 7] als getuigen zouden kunnen verklaren. Alles wat zij zouden kunnen verklaren zou moeten geschieden als deskundige;
d. onduidelijk is - mr Van Duijvendijk-Brand wijst daar in haar s.t. onder 3.8 terecht op - om welk bewijsaanbod het gaat.
5.16 Het derde middel loopt te hoop tegen rov. 4.11.2-4.11.7.
Het strekt ten betoge dat het Hof zelfstandig had moeten onderzoeken "de eventuele diagnose posttraumatische depressie weggedacht, alsdan, in die stuatie, nog steeds zoveel ziektebeelden of verschijnselen overbleven dat deze als ongevalsletsel zijn te kwalificeren."
5.17 Mr Van Duijvendijk-Brand voert terecht aan dat het middel onbegrijpelijk is (s.t. onder 3.9).
5.18 Wat de steller er ook mee moge bedoelen, hij verliest uit het oog dat het - naar in cassatie niet wordt bestreden - op de weg van [eiser] lag te stellen en te bewijzen dat hij als gevolg van het ongeval schade heeft geleden die valt onder de dekking van de litigieuze polis (rov. 4.6). Naar 's Hofs tevergeefs bestreden oordeel is dat bewijs niet geleverd (rov. 4.10 en 4.11).
5.19 Uit de s.t. van mr Garretsen onder V moet vermoedelijk worden afgeleid dat het middel een herhaling is van de reeds met betrekking tot het eerste middel ten overvloede besproken kwestie. Voor zover nodig moge ik daarnaar verwijzen.
5.20 Ondanks de aard van de onderhavige zaak, is afdoening op de voet van art. 81RO m.i. alleszins mogelijk.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep (ondanks de inzet van de procedure) met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Ten onrechte heeft de rechtbank een nieuw deskundigenonderzoek gelast, vragen geformuleerd en [betrokkene 2] als deskundige benoemd (zie rov. 4.5).
2 HR 5 december 2003, NJ 2004, 74 (rov. 3.6.).