HR, 25-04-2008, nr. 08/00155HR
ECLI:NL:HR:2008:BD0452
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-04-2008
- Zaaknummer
08/00155HR
- LJN
BD0452
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD0452, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD0452
ECLI:NL:HR:2008:BD0452, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑04‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD0452
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑01‑2008
- Wetingang
art. 2 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
BJ 2008/25 met annotatie van Redactie
BJ 2008/25 met annotatie van Redactie
Conclusie 25‑04‑2008
Inhoudsindicatie
BOPZ. Afwijzing verzoek tot vermelding dat de kosten van het verblijf en de verzorging van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis volledig ten laste dienden te komen van de Minister van Justitie.
08/00155HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 15 februari 2008
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
tegen
Officier van Justitie te Rotterdam
In deze Bopz-zaak is namens betrokkene een tegenverzoek ingediend, dat betrekking heeft op de kosten van verpleging en verzorging in het psychiatrisch ziekenhuis.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. De officier van justitie in het arrondissement Rotterdam heeft op 12 december 2007 aan de rechtbank aldaar verzocht een voorlopige machtiging te verlenen ten aanzien van verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene). Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd van een niet bij de behandeling betrokken psychiater.
1.2. De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 24 december 2007. Betrokkene heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen toewijzing van de verzochte machtiging. In zijn pleidooi heeft de raadsman van betrokkene, onder verwijzing naar eerder door hem met de rechtbank gevoerde correspondentie(1), verzocht in de beschikking te vermelden dat, nu de machtiging door de officier van justitie is verzocht, de kosten van het verblijf en de verzorging van betrokkene volledig ten laste dienen te komen van de minister van Justitie.
1.3. Bij beschikking van 24 december 2007 heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend voor het tijdvak tot uiterlijk 24 juni 2008. De rechtbank overwoog dat zij niet ingaat op het verzoek van de raadsman om te bepalen dat de minister van justitie verantwoordelijk is voor de verstrekking van de geneeskundige zorg aan betrokkene, omdat dat in deze zaak niet ter toetsing voorligt.
1.4. Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het cassatiemiddel heeft uitsluitend betrekking op de weigering van de rechtbank om het verzoek van betrokkene met betrekking tot de kosten van verblijf en verzorging in het psychiatrisch ziekenhuis in te willigen. Het cassatiemiddel is niet gericht tegen de beslissing tot verlening van de machtiging, noch tegen de gronden waarop de machtiging berust.
2.2. Het middel, naar de kern genomen(2), valt uiteen in twee klachten: een klacht van procedurele aard en een van inhoudelijke aard. De klacht van procedurele aard komt hierop neer dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het verzoek van de raadsman: volgens het middel is ten allen tijde een vordering in reconventie mogelijk.
2.3. Op de behandeling van een verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een voorlopige machtiging zijn de regels van de verzoekschriftprocedure (de derde titel van Boek 1 Rv) van toepassing. Op grond van art. 282 Rv kan namens de betrokkene door een procureur een verweerschrift worden ingediend. Art. 282 lid 4 Rv (voorheen art. 429h Rv) bepaalt dat het verweerschrift een zelfstandig verzoek mag bevatten, mits dit betrekking heeft op het onderwerp van het oorspronkelijke verzoek. Over dit laatste vereiste is de parlementaire geschiedenis uitermate summier(3).
2.4. Er is wel enige jurisprudentie over dit vereiste voorhanden. In de zaak die tot HR 19 november 1976, NJ 1977, 152 m.nt. PZ leidde, was een verzoekschrift van de huurder tot verlenging van de huurovereenkomst beantwoord met een zelfstandig verzoek van de verhuurder tot ontruiming van het gehuurde. De Hoge Raad was van oordeel dat een zo nauw verband tussen beide verzoeken bestaat dat het op grond van art. 429h lid 4 (oud) Rv toelaatbaar is, deze verzoeken in één geding te behandelen. Een tegengestelde opvatting zou, zonder redelijke zin, partijen noodzaken hiervoor een nieuwe procedure aan te vangen. In HR 13 mei 1988, NJ 1989, 72 m.nt. WHH weigerde de Hoge Raad een reconventioneel verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, gedaan in een procedure waarin de werknemer betaling van loon vorderde(4). De Hoge Raad was van oordeel dat de wettelijke procedureregels zodanig van elkaar verschilden dat een combinatie van beide in strijd zou zijn met de goede procesorde.
2.5. In HR 2 februari 1996, NJ 1996, 569, had de man om nihilstelling van de kinderalimentatie verzocht. De vrouw deed een zelfstandig verzoek om toekenning van partneralimentatie. Het hof verklaarde de vrouw in dat verzoek niet-ontvankelijk omdat haar verzoek niet betrekking had op het onderwerp van het oorspronkelijke verzoek van de man. In reactie op de daartegen gerichte klacht in cassatie overwoog de Hoge Raad onder meer:
"4.2.(...) Gezien deze samenhang is het doelmatig en bovendien kostenbesparend indien over de vraag of en in hoeverre de man alimentatie moet betalen voor zijn vroegere echtgenote en voor hun kinderen, in één en hetzelfde geding kan worden beslist. Daarom brengt een redelijke, met de ontwikkeling van de rechtsopvattingen omtrent de verzoekschriftenprocedure rekening houdende uitleg van het in art. 429h lid 4 gestelde vereiste dat het zelfstandig verzoek betrekking moet hebben op het onderwerp van het oorspronkelijk verzoek, mee dat wordt aanvaard dat dit vereiste zich niet ertegen verzet dat een gescheiden echtgenote die verweer voert tegen een door haar voormalig echtgenoot verzochte vermindering van de alimentatie voor een of meer kinderen uit hun ontbonden huwelijk, bij wege van zelfstandig verzoek vaststelling of verhoging van een door de man aan haar te betalen alimentatie vraagt."
2.6. De A-G Vranken noemde in zijn conclusie voor de laatstgenoemde uitspraak de eis van samenhang verdedigbaar vanuit de gedachte dat een tegenverzoek al gauw tot vertraging van de procedure leidt en dat dit risico groter is naar mate het verzoek verder afstaat van het oorspronkelijke verzoek. Hij zag mogelijkheden om een tegenverzoek te behandelen wanneer zich geen procesrechtelijke verschillen voordoen en er weinig materieelrechtelijke verschillen tussen de onderwerpen van beide verzoeken zijn. Het risico van vertraging van de procedure kan z.i. worden ondervangen door een deelbeschikking te geven.
2.7. In art. 35 Wet Bopz is voorzien in de mogelijkheid dat de betrokkene een verzoek indient tot schadevergoeding(5). Dit verzoek kan worden gedaan in de vorm van een zelfstandig verzoek bij een verweerschrift als bedoeld in art. 282 lid 4 Rv, in een desbetreffend verzoekschrift bij gelegenheid van het verhoor van de betrokkene dan wel in een afzonderlijk ingediend verzoekschrift. Een zodanig verzoek behoeft niet door een procureur te worden ondertekend (art. 72a Wet Bopz). Indien het verzoek ter zitting wordt ingediend is art. 282 lid 4 Rv van overeenkomstige toepassing.
2.8. De overweging van de rechtbank, dat zij niet ingaat op het verzoek van de raadsman, laat ruimte voor twijfel of de rechtbank: (a) het verzoek niet heeft opgevat als een zelfstandig verzoek in de zin van art. 282 Rv, (b) het verzoek weliswaar heeft onderkend als een zelfstandig verzoek in de zin van art. 282 Rv, maar van oordeel is dat dit verzoek niet in behandeling kan worden genomen omdat het geen betrekking heeft op het onderwerp van het oorspronkelijke verzoek, of (c) het verzoek heeft opgevat als een zelfstandig verzoek in de zin van art. 282 Rv en vervolgens heeft afgewezen. Het onderhavige verzoek van de raadsman is door de rechtbank in elk geval niet opgevat als een verzoek als bedoeld in art. 35 Wet Bopz; betrokkene heeft ook niet om toekenning van een schadevergoeding verzocht.
2.9. Ik lees de bestreden beschikking in die zin, dat de rechtbank van oordeel is dat het verzoek van betrokkene niet gecombineerd kan worden behandeld met het verzoek van de officier van justitie (ik volg dus de interpretatie onder b). Aldus verstaan, geeft het oordeel van de rechtbank niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Weliswaar bestaat enig verband tussen het onderwerp van het verzoek van de officier van justitie (machtiging tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis) en het onderwerp van het verzoek van betrokkene (bepaling wie de kosten draagt van de opneming en het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis), maar niettemin heeft de rechtbank tot het oordeel kunnen komen dat de eisen van een goede procesorde zich ertegen verzetten dat het verzoek van betrokkene wordt behandeld in een en hetzelfde geding. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat het verzoek van betrokkene zich inhoudelijk richt tegen een derde (te weten: de minister van Justitie c.q. de Staat der Nederlanden). Deze zou eerst in het geding moeten worden geroepen. In de tweede plaats is de machtigingsprocedure naar haar aard ingericht op het verkrijgen van een spoedige rechterlijke beslissing over de vraag of verlof wordt verleend voor een gedwongen opneming. Daarbij past niet dat de procedure wordt opgehouden door een discussie over de kosten van de tijdens de opname verleende zorg.
2.10. Bij deze lezing van de beschikking heeft betrokkene geen belang meer bij de inhoudelijke klacht: de rechtbank is immers niet toegekomen aan een inhoudelijk oordeel over de stelling van betrokkene dat de minister van Justitie de kosten behoort te dragen.
2.11. Voor het geval dat de Hoge Raad interpretatie c volgt en in de bestreden beschikking zou lezen dat de rechtbank het zelfstandig verzoek van betrokkene op een inhoudelijke grond heeft afgewezen, bespreek ik het tweede gedeelte van de klacht in cassatie. Dit gedeelte van de klacht houdt in dat de rechtbank miskent dat de minister van Justitie verantwoordelijk behoort te zijn voor de verstrekking van geneeskundige zorg zolang betrokkene gedwongen is opgenomen. De klacht is toegelicht door te verwijzen naar:
- de overheveling van de psychiatrische zorg van de AWBZ naar de Zorgverzekeringwet ingaande 1 januari 2008;
- een schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat de kosten van de geneeskundige zorg van gedetineerden wel voor rekening van het Rijk zijn en die van personen die gedwongen zijn opgenomen op grond van de Wet Bopz, niet;
- de mening van betrokkene dat het confronteren van personen, aan wie krachtens een rechterlijke uitspraak de vrijheid is ontnomen, met de kosten van hun opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis een onmenselijke of vernederende behandeling is die in strijd is met art. 3 EVRM.
2.12. Tot 1 januari 2008 kwamen de kosten van de opneming en het verblijf in een (psychiatrisch) ziekenhuis in beginsel ten laste van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ). De AWBZ is een volksverzekering, waarvoor iedere ingezetene van rechtswege verzekerd is. Bij opname in een ziekenhuis is, in de systematiek van de AWBZ, een zgn. `eigen bijdrage' door de patiënt verschuldigd. Bij opname in een psychiatrisch ziekenhuis is deze eigen bijdrage verschuldigd ongeacht of de patiënt vrijwillig dan wel gedwongen is opgenomen(6). Tegen een beslissing van het uitvoeringsorgaan inzake de toepassing van het Bijdragebesluit staat beroep open bij de rechtbank (sector bestuursrecht) en hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep(7).
2.13. Bij brief van 11 juli 2007(8) heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangekondigd dat de geneeskundige geestelijke gezondheidszorg met ingang van 1 januari 2008 wordt overgeheveld naar de Zorgverzekeringswet (Zvw)(9). Dat betekent dat gedurende het eerste jaar van opname in een psychiatrisch ziekenhuis de kosten van de verleende zorg bij de zorgverzekeraar van de patiënt worden gedeclareerd. Dit geldt ook indien sprake is van een gedwongen opneming. Eventuele geschillen tussen de patiënt en de zorgverlener of de verzekeraar worden beslecht door de burgerlijke rechter(10). Indien de opname langer dan één jaar duurt, valt de verleende zorg weer onder de AWBZ. De zorgverzekering is een wettelijk verplichte verzekering. Er is het nodige te doen geweest over de vraag of overheidsmaatregelen nodig zijn ten behoeve van de categorie van (psychiatrische) patiënten die de premies zorgverzekering niet kunnen betalen of om enigerlei andere reden niet verzekerd zijn tegen ziektekosten(11). Dat vraagstuk kan in deze zaak onbesproken blijven: niet is gesteld dat betrokkene tot de categorie van onverzekerde patiënten behoort.
2.14. Uit een en ander volgt dat de kosten van de geneeskundige behandeling in het psychiatrisch ziekenhuis (inclusief verpleging en verzorging na opname) van betrokkene worden gedragen door de zorgverzekeraar van betrokkene gedurende het eerste jaar van de opname en door de AWBZ voor wat betreft de periode daarna. In zijn correspondentie met de rechtbank heeft de raadsman gewezen op het eigen risico van € 150,-, dat betrokkene verschuldigd zal zijn bij opname in een psychiatrisch ziekenhuis; indien betrokkene heeft gekozen voor een hoger eigen risico in ruil voor premiereductie kan het om een hoger bedrag gaan. De omstandigheid dat betrokkene een eigen risico in deze orde van grootte verschuldigd is kan m.i. in redelijkheid niet worden aangemerkt als een onmenselijke of vernederende behandeling van betrokkene als bedoeld in art. 3 EVRM.
2.15. Voor het overige ontbreekt iedere wettelijke basis voor de door de raadsman verzochte vaststelling dat de kosten van de opneming en het verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis voor rekening van de minister van Justitie komen. De steller van het middel heeft een rechtsgrond voor toewijzing van het verzoek gezocht in een vergelijking van de positie van betrokkene met de positie van gedetineerden. De rechten en plichten uit de zorgverzekering zijn van rechtswege opgeschort gedurende de periode waarover de minister van Justitie in het kader van de uitvoering van een rechterlijke uitspraak verantwoordelijk is voor de verstrekking van geneeskundige zorg aan een verzekerde(12). Deze situatie doet zich voor ten aanzien van gedetineerden en ter beschikking gestelden(13). Patiënten die op grond van de Wet Bopz gedwongen zijn opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis verkeren in een andere positie: de minister van Justitie is niet wettelijk verantwoordelijk voor de verstrekking van geneeskundige zorg. Hun aanspraken uit hoofde van hun zorgverzekering blijven doorlopen. Van gelijke gevallen is daarom geen sprake. Voor zover de steller het middel beoogt dat voor Bopz-patiënten eenzelfde wettelijke regeling wordt getroffen, is de rechter niet bij machte deze tot stand te brengen.
2.16. Tenslotte wordt geklaagd dat de rechtbank prejudiciële vragen had moeten voorleggen aan het HvJ EG. Die klacht mist doel, omdat het verzoek niet noopte tot het nemen van een beslissing over een vraag van Europees recht als bedoeld in art. 234 EG Verdrag. De slotsom is dat ook het inhoudelijke gedeelte van de klacht faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 In een brief van 19 december 2007 aan de rechtbank had de raadsman op voorhand aangekondigd een verzoek van deze strekking te zullen indienen.
2 Een samenvatting is onontkoombaar: voor een omschrijving van de middelen van cassatie, als bedoeld in art. 426a lid 2 Rv, kan niet worden volstaan met een simpele verwijzing naar "de inhoud van deze brieven" (zoals is geschied in het cassatieverzoekschrift onder 8).
3 MvT, Kamerstukken II 1963/64, 7753, nr. 3, blz. 7. Zie ook: Burgerlijke Rechtsvordering (oud), losbl., aant. 11 op art. 429h (J.E. Doek en E.M. Wesseling-van Gent).
4 Arbeidszaken werden in die tijd behandeld in een zgn. `oneigenlijke' verzoekschriftprocedure (art. 125a oud Rv), die weliswaar aanving met een rekest maar overigens de regels van de rolprocedure volgde.
5 Zie in gelijke zin: art. 28 Wet Bopz.
6 Bijdragebesluit zorg. Zie AWBZ, losbl. uitgave, aant. 6.34 op art. 6.
7 Art. 58 e.v. AWBZ.
9 Wet van 22 november 2006, Stb. 530.
10 Zie, bijvoorbeeld, over de kosten van ambulancevervoer: Rb Zwolle 23 maart 2006, BJ 2006, 45 m.nt. T.E. Stikker.
11 Indien een patiënt niet over de financiële middelen beschikt om de premie voor de wettelijk verplichte ziektekostenverzekering te betalen, kan een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand voor dit doel worden aangevraagd. Omdat art. 13, lid 1 onder a, Wet werk en bijstand aan verstrekking van een uitkering nu nog in de weg staat, is een wetsvoorstel ingediend om hierin verandering te brengen: Kamerstukken II 2006/07, 31 138, nr. 2. NB: de Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 2007/08, 31 138 nr. 6, blz. 7 - 8, bevat rechtsvergelijkende gegevens.
12 Aldus art. 24 Zorgverzekeringswet.
Uitspraak 25‑04‑2008
Inhoudsindicatie
BOPZ. Afwijzing verzoek tot vermelding dat de kosten van het verblijf en de verzorging van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis volledig ten laste dienden te komen van de Minister van Justitie.
25 april 2008
Eerste Kamer
nr. 08/00155HR
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. Post,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE,
in het arrondissement te Rotterdam,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de betrokkene en officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van 24 december 2007 heeft rechtbank Rotterdam een voorlopige machtiging verleend om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen.
Bij de mondelinge behandeling van het inleidende verzoek had de raadsman van betrokkene uitdrukkelijk verzocht om in haar beschikking op te nemen dat de Minister van Justitie verantwoordelijk is voor de verstrekking van de geneeskundige zorg aan betrokkene. De rechtbank is niet op het verzoek van de raadsman ingegaan.
De beschikking van de rechtbank is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie is niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In deze zaak, waarin de rechtbank ten aanzien van betrokkene een voorlopige machtiging heeft verleend, verwijst de Hoge Raad wat betreft de feiten en het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de punten 1.1-1.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal en naar het hiervoor onder 1 overwogene.
3.2 De raadsman van betrokkene heeft op de zitting van 24 december 2007, onder verwijzing naar eerdere correspondentie, verzocht dat de rechtbank in haar beschikking zou vermelden dat, nu de machtiging door de officier van justitie was verzocht, de kosten van het verblijf en de verzorging van betrokkene volledig ten laste dienden te komen van de minister van Justitie. Naar aanleiding daarvan heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"De rechtbank gaat niet in op het verzoek van de raadsman om te bepalen dat de Minister van Justitie verantwoordelijk is voor de verstrekking van de geneeskundige zorg aan betrokkene, omdat dat in deze zaak niet ter toetsing voorligt."
Hiertegen keren zich de middelen, waaraan - zoals verwoord in de nrs. 13 en 14 van het cassatierekest - ten grondslag ligt de opvatting dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat het verzoek niet ter toetsing zou voorliggen, omdat te allen tijde een vordering in reconventie - naar de Hoge Raad begrijpt: een zelfstandig verzoek in de zin van art. 282 lid 4 Rv. - mogelijk is en moet zijn en dat het dan wel degelijk aan de rechtbank is om die "tegenvordering" te toetsen.
3.3 Het oordeel van de rechtbank dat het in 3.2 vermelde verzoek van de raadsman in deze zaak niet ter toetsing voorligt, moet aldus worden begrepen dat de rechtbank van oordeel was dat bij gebreke van een daartoe strekkende bepaling in de Wet Bopz in deze procedure geen plaats is voor een beslissing over de vraag of de minister van Justitie volledig de kosten van de opneming en het verblijf van de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis behoort te dragen. Dat oordeel is juist, zodat de middelen die van een andere opvatting uitgaan, reeds om die reden niet tot cassatie kunnen leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 25 april 2008.
Beroepschrift 04‑01‑2008
VERZOEKSCHRIFT
i.v.m. een beroep in cassatie tegen de beschikking op rekest genomen op 24 december 2007 door de Rechtbank, sector civiel, rechter mevrouw mr.Marseille te Rotterdam, onder zaaknummer 297562, rekest nummer BO RK 07/2183, kenmerk AZ11/2618/2007 waarbij een voorlopige machtiging is verleend om mevrouw [verzoekster] in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven tot uiterlijk 24 juni 2008 en waarbij de Rechtbank niet is ingegaan op het verzoek van de raadsman om te bepalen dat de Minister van Justitie verantwoordelijk is voor de verstrekking van de geneeskundige zorg aan betrokkene;
Mevrouw [verzoekster], geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] en wonende te [postcode][woonplaats], [adres], in deze bijgestaan door mr.J.V.Broekhuijze advocaat te Ridderkerk, en mr.M.J.Post advocaat bij de Hoge Raad te 's‑Gravenhage, hierna te noemen hierna te noemen [verzoekster];
Doet eerbiedig zeggen en concluderen als volgend:
1
[verzoekster] heeft een toevoeging aangevraagd en verzoekt om daarmee in de procedure rekening te willen houden;
2
[verzoekster] wenst in beroep in cassatie te komen tegen de beschikking op rekest genomen op 24 december 2007 door de Rechtbank, sector civiel, rechter mevrouw Marseille, waarbij een voorlopige machtiging is verleend om mevrouw [verzoekster] in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven tot uiterlijk 24 juni 2008 en waarbij de Rechtbank niet is ingegaan op het verzoek van de raadsman om te bepalen dat de Minister van Justitie verantwoordelijk is voor de verstrekking van de geneeskundige zorg aan betrokkene;
3
Tot vernietiging van het bestreden arrest (beschikking)
Middelen
4
[verzoekster] kan zich niet verenigen met (een deel van) de uitspraak waarvan cassatie en voert daartegen de volgende middelen aan:
5
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in het bestreden arrest is vermeld, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen:
6
Per 1 januari 2008 is in de Zorgverzekeringswet sprake van eerstelijns psychologische zorg. De Overhevelingswet regelt de overgang van de kosten voor de opname in een psychiatrische inrichting vanuit de AWBZ naar de Zorgverzekeringswet. Een en ander betekent dat mensen die op verzoek van de Officier van Justitie met een rechterlijke machtiging gedwongen worden opgenomen in een gesloten afdeling worden geconfronteerd met het feit dat zij een (deel) van de kosten voor hun, gedwongen, verblijf zelf moeten betalen.
7
[verzoekster] wijst hierbij
- 7.1.
op de brief van 22 november 2007 hierover aan de rechtbank te Rotterdam (productie 1);
- 7.2.
op de brief van 18 december 2007 aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (productie 2)
- 7.3.
op de brief van 19 december 2007 aan de rechtbank te Rotterdam (productie 3);
- 7.4.
op de pleitnotities bij de zitting van 24 december 2007 (productie 4);
8
[verzoekster] wenst de inhoud van deze brieven als deel van de middelen te zien;
9
[verzoekster] wijst er nog op dat een deel van problemen in feite al langer speelden en dat die problemen door de overhevelingswet zijn verergerd;
10
[verzoekster] wijst erop
- 10.1.
dat er strijd is met het gelijkheidsbeginsel (zie productie 4)
- 10.2.
dat art.5 EVRM geen onderscheid maakt t.o.v. de vrijheidsberoving ten gevolge van geesteszieken of van het begaan van een strafbaar feit (productie 2);
- 10.3.
dat het confronteren met de kosten van degenen die in het kader van een gerechtelijk vonnis van hun vrijheid worden beroofd in strijd is met art.3 EVRM verbod op folteringen, onmenselijke of vernederende behandeling;
11
Gezien het feit dat geen beroep tegen de beslissing openstaat was de rechtbank verplicht om een prejusticiëel verzoek in te dienen (art.12 Wenken voor de indiening van prejudiciële verzoeken door nationale rechter 2005/C 143/01)
12
[verzoekster] meent dat de Minister van Justitie verantwoordelijk behoort te zijn voor de verstrekking van de geneeskundige zorg aan haar, zolang zij met een rechterlijke machtiging gedwongen is opgenomen in een psychiatrische inrichting;
13
[verzoekster] meent dat de rechtbank te Rotterdam ten onrechte heeft beslist dat het verzoek van haar raadsman niet ter toetsing zou voorliggen;
14
[verzoekster] meent dat het ten alle tijde mogelijk is en moet zijn om tegenover een vordering van de ene partij de vordering van de andere partij (reconventie) te kunnen stellen en dat het dan wel degelijk aan de rechtbank is om die tegenvordering te toetsen;
15
[verzoekster] voegt het procesdossier (producties 5) bij.
Eis
16
Tot vernietiging van het bestreden arrest (beschikking) met zodanige beschikking als de Hoge Raad juist zal achten, waaronder te bepalen dat de Minister van Justitie verantwoordelijk is voor de verstrekking van de geneeskundige zorg aan [verzoekster].
getekend 4 januari 2008 door
de advocaat bij de Hoge Raad,
mr.M.J.Post,
's‑Gravenhage.