HR, 18-04-2008, nr. 08/00483HR
ECLI:NL:PHR:2008:BC6548
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-04-2008
- Zaaknummer
08/00483HR
- LJN
BC6548
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC6548, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑04‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC6548
ECLI:NL:PHR:2008:BC6548, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC6548
- Wetingang
art. 14c Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
art. 14c Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
BJ 2008/24
BJ 2008/24
Uitspraak 18‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Bopz; eerste voorwaardelijke machtiging; maximale geldigheidsduur als bedoeld in art. 14c lid 1; HR doet zelf de zaak af.
18 april 2008
Eerste Kamer
Nr. 08/00483HR
IV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
De OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ZWOLLE-LELYSTAD,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 19 november 2007 ter griffie van de rechtbank Zwolle-Lelystad ingediend verzoekschrift heeft de officier van justitie zich gewend tot die rechtbank en verzocht om een voorwaardelijke machtiging tot het plaatsen van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
Nadat de rechtbank betrokkene, bijgestaan door zijn advocaat, en een arts-assistent op 6 december 2007 had gehoord, heeft zij bij beschikking van diezelfde datum een voorlopige machtiging voor de duur van één jaar verleend.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarin de geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging is bepaald op een jaar en tot alsnog bepaling van de geldigheidsduur op zes maanden na dagtekening van de beschikking van de rechtbank.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De rechtbank heeft een eerste voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van één jaar. Een eerste voorwaardelijke machtiging heeft ingevolge art. 14c lid 1 Wet Bopz echter een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden na haar dagtekening. Het middel klaagt dus terecht dat de rechtbank de geldigheidsduur van deze machtiging niet had mogen bepalen op één jaar.
3.2 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de duur van de verzochte machtiging te bepalen op zes maanden nu uit de beschikking van de rechtbank volgt dat deze maximaal toegestane geldigheidsduur van de machtiging gerechtvaardigd en wenselijk is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 6 december 2007 voorzover de geldigheidsduur van de daarin verleende machtiging is bepaald op één jaar;
bepaalt dat deze voorwaardelijke machtiging is verleend tot uiterlijk 6 juni 2008.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A. Hammerstein en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 april 2008.
Conclusie 18‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Bopz; eerste voorwaardelijke machtiging; maximale geldigheidsduur als bedoeld in art. 14c lid 1; HR doet zelf de zaak af.
08/00483HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 7 maart 2008
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
tegen
Officier van Justitie te Zwolle-Lelystad
Het cassatieberoep heeft betrekking op de geldigheidsduur van een (eerste) voorwaardelijke machtiging.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Op 19 november 2007 heeft de officier van justitie in het arrondissement Zwolle-Lelystad aan de rechtbank aldaar verzocht een voorwaardelijke machtiging te verlenen ten aanzien van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene).
1.2. De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 6 december 2007, waarbij betrokkene en zijn raadsvrouwe alsmede een arts-assistent zijn gehoord. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank een voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van een jaar(1).
1.3. Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het middel is uitsluitend gericht tegen de geldigheidsduur van de verleende voorwaardelijke machtiging. Het middel klaagt dat de rechtbank in strijd met de wet een voorwaardelijke machtiging heeft verleend voor de duur van een jaar.
2.2. Art. 14c Wet Bopz bepaalt dat een voorwaardelijke machtiging een geldigheidsduur heeft van ten hoogste zes maanden na haar dagtekening (zulks onverminderd de voor deze cassatieprocedure niet relevante artikelen 14f en 14g Wet Bopz). Het tweede lid bepaalt dat de rechter op verzoek van de officier van justitie telkens een nieuwe voorwaardelijke machtiging kan verlenen met een geldigheidsduur van ten hoogste een jaar.
2.3. In het onderhavige geval gaat het om een eerste voorwaardelijke machtiging, zodat de rechtbank ten hoogste voor een tijdvak van zes maanden de machtiging had kunnen verlenen. De klacht is derhalve gegrond. Voor zover ik uit de overgelegde stukken kan afleiden, is ten aanzien van betrokkene op 19 september 2006 een voorlopige machtiging verleend tot opneming in een psychiatrisch ziekenhuis en op 20 maart 2007 een machtiging tot voortgezet verblijf in dat ziekenhuis voor de duur van acht maanden. Volgens het cassatieverzoekschrift is aan betrokkene voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis verleend (art. 47 Wet Bopz), waarna betrokkene opnieuw voor enige tijd in het ziekenhuis zou zijn opgenomen. Wat er zij van de status van die heropname, een nieuwe voorwaardelijke machtiging voor de duur van een jaar als bedoeld in art. 14c lid 2 Wet Bopz is slechts mogelijk nadat daaraan een (eerste) voorwaardelijke machtiging als bedoeld in art. 14a (art. 14c lid 1) Wet Bopz is voorafgegaan(2).
2.4. Nu de klacht niet is gericht tegen de machtiging als zodanig, komt het mij voor dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen door de geldigheidsduur van de machtiging alsnog te bepalen op zes maanden na dagtekening van de beschikking van de rechtbank.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarin de geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging is bepaald op een jaar en tot alsnog bepaling van de geldigheidsduur op zes maanden na dagtekening van de beschikking van de rechtbank.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 De raadsvrouwe heeft de rechtbank verzocht om een herstelbeschikking m.b.t. de geldigheidsduur. Bij brief van 18 januari 2008 heeft de rechtbank geweigerd een herstelbeschikking af te geven omdat het hier niet gaat om een kennelijke fout in de zin van art. 31 lid 1 Rv.
2 Dit laatste volgt onder meer uit het vierde lid van art. 14c. Zie ook: HR 27 april 2007, BJ 2007, 16 m.nt. red., rov. 3.8; de Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 2 op art. 14c (W. Dijkers).