HR, 07-12-2007, nr. C06/237HR
ECLI:NL:PHR:2007:BB5081
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-12-2007
- Zaaknummer
C06/237HR
- LJN
BB5081
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BB5081, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑12‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB5081
ECLI:NL:PHR:2007:BB5081, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑12‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB5081
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Gezondheidsrecht. Opzegging toelatingsovereenkomst met medisch specialist door ziekenhuis; door ziekenhuis overgelegd zaaksdossier omtrent niet-functioneren medisch specialist persoonsregistratie in de zin van art. 1 Wet Persoonsregistraties? (81 RO)
7 december 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/237HR
MK/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. I. de Vink,
t e g e n
STICHTING GROENE HART ZIEKENHUIS,
gevestigd te Gouda,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en het GHZ.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 29 oktober 1997 het GHZ gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd, kort gezegd:
a. een verklaring voor recht dat de door het GHZ gedane opzegging van de toelatingsovereenkomst met [eiser] nietig is, dan wel de opzegging te vernietigen;
b. voor zover de opzegging niet nietig wordt geoordeeld, een verklaring voor recht dat de opzegging van de overeenkomst een toerekenbare tekortkoming dan wel onrechtmatig is;
c. het GHZ te gelasten hem toe te laten tot uitoefening van zijn praktijk binnen het GHZ, op straffe van een dwangsom;
d. voor zover [eiser] wordt toegelaten tot praktijkuitoefening in het GHZ, het GHZ te veroordelen om voor de tussenliggende periode aan hem te vergoeden de opbrengst van de praktijk onder aftrek van de vergoeding voor praktijkwaarneming vanaf 1 december 1996;
e. indien [eiser] niet wordt toegelaten tot praktijkuitoefening in het GHZ, het GHZ te veroordelen tot vergoeding van de schade die hiervan het gevolg is, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
f. het GHZ te veroordelen om aan hem te vergoeden de kosten van juridische bijstand van ƒ 40.000,--;
g. het GHZ te veroordelen om aan hem te vergoeden de praktijkopbrengst onder aftrek van kosten wegens praktijkwaarneming vanaf 1 december 1996 tot aan de dag waarop het GHZ de praktijk heeft overgenomen;
een en ander met rente en kosten.
Het GHZ heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 7 juli 1999 de zaak naar de rol verwezen voor conclusie aan de zijde van [eiser] als weergegeven in rov. 3.13 van het vonnis en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft [eiser], met wijziging van zijn vordering, hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Het GHZ heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 4 april 2006 heeft het hof in het principale hoger beroep het beroep van [eiser] verworpen, in het incidentele hoger beroep het tussenvonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het GHZ heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor het GHZ mede door mr. B.A. Cnossen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van GHZ begroot op € 2.071,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 7 december 2007.
Conclusie 07‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Gezondheidsrecht. Opzegging toelatingsovereenkomst met medisch specialist door ziekenhuis; door ziekenhuis overgelegd zaaksdossier omtrent niet-functioneren medisch specialist persoonsregistratie in de zin van art. 1 Wet Persoonsregistraties? (81 RO)
Rolnr. C06/237HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 5 oktober 2007
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
Stichting Groene Hart Ziekenhuis
(hierna: het GHZ)
1. Inleiding
1.1. Het GHZ heeft in verband met een reeks van conflicten de toelatingsovereenkomst met neuroloog [eiser] opgezegd.
Volgens onderdelen I en II van het middel had het hof bij zijn oordeel over de geldigheid van de opzegging niet mogen afgaan op de daaraan door het GHZ ten grondslag gelegde bescheiden, omdat zulks in strijd zou zijn met de toen vigerende Wet persoonsregistraties (WPR, de voorloper van de huidige Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp)).
De onderdelen III en IV bestrijden 's hofs oordeel dat aan [eiser] geen enkele beëindigingsvergoeding ten laste van het GHZ toekomt, ook niet voor goodwill.
1.2. Het middel kan m.i. niet tot cassatie leiden. Ik betwijfel of het middel rechtsvragen aan de orde stelt, die in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (in de zin van art. 81 RO) tot beantwoording nopen.
2. Feiten(1)
2.1. [Eiser] is sinds 15 juni 1979 als neuroloog verbonden geweest aan het Sint Jozef Ziekenhuis te Gouda, één van de rechtsvoorgangsters van het GHZ. Vanaf 1 januari 1992 was [eiser] verbonden aan het GHZ.
2.2. Het GHZ is op 1 januari 1992 ontstaan door een fusie van het Bleulandziekenhuis en het Sint Jozef Ziekenhuis te Gouda.
2.3. [Eiser] had in het Sint Jozef Ziekenhuis een samenwerkingsovereenkomst met neuroloog [betrokkene 1]. In het Bleulandziekenhuis was een neurologenmaatschap die werd gevormd door de neurologen [betrokkene 2] en [betrokkene 3].
2.4. Na de fusie heeft [betrokkene 1] zijn praktijk neergelegd en is hij opgevolgd door neuroloog [betrokkene 4]. [Eiser] en [betrokkene 4] zijn op 15 mei 1992 een samenwerkingsovereenkomst aangegaan.
2.5. [Betrokkene 4] heeft de samenwerkingsovereenkomst met [eiser] op 25 maart 1993 opgezegd en is daarna toegetreden tot de neurologenmaatschap [betrokkene 2] en [betrokkene 3].
2.6. Tussen [eiser] enerzijds en de neurologen [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] anderzijds is geen overeenstemming bereikt omtrent het tot stand komen van een maatschap of samenwerkingsverband.
2.7. De directie van het GHZ heeft bij brief van 22 oktober 1993 een samenwerkingsregeling (ook wel genoemd de '1 november regeling') dwingend opgelegd. In deze brief is opgenomen:
'Een dwingend opgelegde samenwerkingsregeling regelt slechts de minimaal noodzakelijke werkafspraken. Dit ontslaat u echter niet van de verplichting te werken aan een uitgebreidere vorm van samenwerking die voldoet aan de daaraan te stellen eisen, conform artikel 25 van de toelatingsovereenkomst.'
2.8. In de tussen partijen gesloten toelatingsovereenkomst is bepaald, voor zover van belang:
'artikel 25
1. Indien en voor zover in een specialisme meer specialisten werkzaam zijn, zijn zij gehouden dit in een samenwerkingsverband te doen. (...)
2. Het samenwerkingsverband is de geformaliseerde samenwerkingsregeling tussen specialisten, die de goedkeuring van het bestuur(2) heeft verkregen. (...)'
Artikel 25 geeft tevens aan waarover de samenwerkingsregeling in elk geval bepalingen dient te bevatten.
Artikel 21 regelt de opzegging van de toelatingsovereenkomst:
'artikel 21
1. Opzegging van deze overeenkomst door het bestuur zal slechts plaatsvinden op grond van gewichtige redenen van zodanig klemmende aard, dat redelijkerwijs niet van het bestuur gevergd kan worden deze overeenkomst te continueren, welke redenen onder andere aanwezig kunnen worden geacht:
a. wanneer de specialist ondanks waarschuwing op ernstige wijze de plichten veronachtzaamt, welke deze overeenkomst hem oplegt;
(...)
d. wanneer de specialist de samenwerking binnen het ziekenhuis zodanig bemoeilijkt, dat voortzetting van zijn werkzaamheid in het ziekenhuis redelijkerwijs van het bestuur niet kan worden gevergd;
(...).
4. In geval de specialist zich met de opzegging door het bestuur, of met de daartoe aangevoerde gronden niet kan verenigen, kan hij daartegen in beroep komen bij het scheidsgerecht binnen één maand na de datum van de verzending van de (...) aangetekende brief, bij gebreke waarvan het recht van beroep op het scheidsgerecht vervalt. Het staat partijen vrij zich terzake tot de gewone rechter te wenden, alsdan met terzijdestelling van de kort geding procedure voor het scheidsgerecht.'
2.9. In een brief van 6 juni 1995 van de directie van het GHZ aan het stafbestuur (in afschrift gezonden aan de neurologen, waaronder [eiser]) concludeert de directie dat er de facto geen sprake is van een functionerend samenwerkingsverband, wat wel als eis in het stafreglement en de toelatingsovereenkomst is opgenomen. De directie acht het laten voortbestaan van deze situatie niet toelaatbaar en vraagt het stafbestuur om beoordeling, bemiddeling en advies.
2.10. Eind 1995 geeft de directie van het GHZ aan een externe adviescommissie waarin zitting hebben mr. A.G. van Galen en prof. dr. J. Troost (hierna te noemen: de commissie Van Galen/Troost) opdracht tot - kort gezegd - vaststelling van de bestaande mate van samenwerking, beoordeling van de aanwezige knelpunten in de samenwerking en advisering over de mogelijke oplossingen.
2.11. Op 25 april 1996 heeft de commissie Van Galen/Troost aan het GHZ in een rapport over het samenwerkingsconflict bij neurologie (onder meer) geadviseerd de toelatingsovereenkomst met [eiser] op te zeggen.
2.12. Bij brief van 7 mei 1996 stelt de directie van het GHZ [eiser] in kennis van het voorgenomen besluit tot beëindiging van de toelatingsovereenkomst met [eiser]. In deze brief is onder meer opgenomen:
'Na zorgvuldig beraad en beoordeling van het totaal van alle incidenten van de afgelopen jaren, kennis nemend van het advies van de commissie Van Galen/Troost èn na zorgvuldige afweging van uw persoonlijk belang, de belangen van de overige neurologen, van het Groene Hart Ziekenhuis en met name ook van de aan onze zorg toevertrouwde patiënten zijn wij van mening dat ons geen andere mogelijkheid openstaat dan tot beëindiging van de toelatingsovereenkomst met u te komen, op grond van artikel 21 (lid a en d) uit deze overeenkomst.'
2.13. Nadat [eiser], het stafbestuur en de overige neurologen zijn gehoord omtrent het voorgenomen besluit heeft het bestuur van het GHZ bij brief van 15 mei 1996 de toelatingsovereenkomst met [eiser] opgezegd tegen 1 december 1996. Deze brief bevat onder meer de navolgende passage:
'Wij zijn van mening dat u de samenwerking in het Groene Hart Ziekenhuis zodanig bemoeilijkt dat voortzetting van uw werkzaamheid in het ziekenhuis niet langer mogelijk is. In de loop van de afgelopen viereneenhalf jaar heeft u, ondanks herhaalde waarschuwingen en aansporingen onzerzijds, op ernstige wijze uw plicht tot goede samenwerking met collega's, verpleegkundigen, KNF-laborantes en de raad van bestuur veronachtzaamd en niet voldaan aan de aan u op dit punt gestelde eisen, voortvloeiende uit de toelatingsovereenkomst.'
2.14. Sinds 1 december 1996 is [eiser] de toegang tot het GHZ ontzegd.
2.15. Bij vonnis in kort geding van 29 november 1996 heeft de president van de rechtbank 's-Gravenhage de vordering van [eiser] tot opschorting van de opzegging van de toelatingsovereenkomst en betaling van een voorschot op een schadevergoeding afgewezen. Daarbij werd overwogen dat er gewichtige redenen voor de opzegging aanwezig waren en dat de toelatingsovereenkomst geldig is opgezegd en dat [eiser], nu de opzegging aan hemzelf is te wijten, geen recht op schadevergoeding kan doen gelden.
2.16. Bij vonnis in kort geding van 7 april 1998 heeft de president van de rechtbank 's-Gravenhage de door [eiser] gevorderde vergoeding van de praktijkopbrengst als voorschot op een schadevergoeding afgewezen.
3. Procesverloop
3.1. Bij dagvaarding van 29 oktober 1997 heeft [eiser] het GHZ gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage en - samengevat - gevorderd:
a. een verklaring voor recht dat de door het GHZ gedane opzegging van de toelatingsovereenkomst met [eiser] nietig is, c.q. de opzegging te vernietigen;
b. voor zover de opzegging niet nietig wordt geoordeeld vordert [eiser] een verklaring voor recht dat de opzegging van de overeenkomst een toerekenbare tekortkoming c.q. onrechtmatig is;
c. dat het GHZ wordt gelast hem toe te laten tot uitoefening van zijn praktijk binnen het GHZ, met ingang van zodanige datum als de rechtbank in goede justitie bepaalt, op straffe van een dwangsom van f 2.500 per dag voor iedere dag dat het GHZ nalatig is aan het vonnis te voldoen;
d. voor zover [eiser] wordt toegelaten tot praktijkuitoefening in het GHZ, vordert [eiser] veroordeling van het GHZ om voor de tussenliggende periode aan hem te vergoeden de opbrengst van de praktijk onder aftrek van de vergoeding voor praktijkwaarneming vanaf 1 december 1996;
e. indien [eiser] niet wordt toegelaten tot praktijkuitoefening in het GHZ vordert [eiser] veroordeling van het GHZ tot vergoeding van de schade die hiervan het gevolg is (bestaande uit verlies van goodwill, vaststellingskosten van de schade, immateriële schade wegens burn out-verschijnselen en inkomensverlies tot 65-jarige leeftijd) op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
f. het GHZ te veroordelen om aan hem de kosten van juridische bijstand tot 1 juli 1997 te vergoeden ad f 40.000;
g. het GHZ te veroordelen om aan hem te vergoeden de praktijkopbrengst onder aftrek van de kosten wegens praktijkwaarneming vanaf 1 december 1996 tot aan de dag waarop het GHZ de praktijk heeft overgenomen;
een en ander met wettelijke rente en kosten.
3.2. [Eiser] heeft aan zijn vordering - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat de opzegging van de toelatingsovereenkomst door het GHZ niet terecht, onregelmatig en jegens hem onzorgvuldig is. De opzegging is daarom nietig, althans dient te worden vernietigd. Het GHZ handelt onrechtmatig jegens [eiser] nu is opgezegd zonder hem een behoorlijke vergoeding aan te bieden. Na vernietiging van de opzegging is het GHZ verplicht [eiser] weer tot zijn praktijk toe te laten onder vergoeding van de door [eiser] geleden schade. Indien [eiser] niet meer tot zijn praktijk wordt toegelaten, wenst [eiser] in ieder geval vergoeding van de door hem geleden en nog te lijden schade verband houdende met de opzegging.
3.3. Het GHZ heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4. Bij (tussen-)vonnis van 7 juli 1999 heeft de rechtbank, samengevat, geoordeeld dat het bestuur van het GHZ goede en voldoende gewichtige gronden had om de toelatingsovereenkomst met [eiser] op te zeggen (rov. 3.11) en dat de onder 3.1 vermelde vorderingen sub a, c, d en g van [eiser] niet voor toewijzing in aanmerking komen (rov. 3.16).
De rechtbank was voorts van oordeel dat de opzegtermijn van zes maanden op zichzelf niet onredelijk was, maar dat in het gegeven geval aan [eiser] een redelijke vergoeding voor de gevolgen van de opzegging, als aanvulling op diens inkomen, toekwam. De rechtbank verzocht, alvorens nader te beslissen, partijen zich uit te laten over de hoogte c.q. de duur van de aanvulling (rov. 3.12-3.13).
De rechtbank was overigens van oordeel dat bij de bepaling van de hoogte van de door het GHZ te betalen vergoeding niet het eventuele verlies van goodwill kon worden betrokken (rov. 3.14), en dat er ook geen aanleiding was voor enige vergoeding van de praktijkopbrengst, noch voor vergoeding van immateriële schade (rov. 3.15).
3.5. Van dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage en, onder wijziging van zijn vordering, zeven grieven tegen het vonnis naar voren gebracht.
Het GHZ heeft de grieven bestreden en tevens incidenteel appel ingesteld onder aanvoering van vier grieven. [Eiser] heeft de incidentele grieven bestreden.
3.6. Bij arrest van 4 april 2006 heeft het gerechtshof het principaal beroep van [eiser] verworpen. In het incidenteel beroep vernietigde het hof het vonnis en wees, opnieuw rechtdoende, alsnog de vorderingen van [eiser] af.
Het hof overwoog daartoe, voor zover in cassatie van belang:
'9. Grief 1 a klaagt er allereerst over dat het GHZ voor de opzegging van de toelatingsovereenkomst ten onrechte gebruik heeft gemaakt van het rapport Van Galen/Troost, aangezien dit rapport volgens [eiser] tot stand is gekomen in strijd met de (toenmalige) Wet persoonsregistraties (WPR). Uit de toelichting op de grief begrijpt het hof dat [eiser] daarmee bedoelt dat door het GHZ ten onrechte en zonder toestemming van [eiser] stukken uit zijn persoonsregistratie ter beschikking zijn gesteld aan de commissie Van Galen/Troost. Het GHZ had het rapport daarom niet openbaar mogen maken en aan de opzegging ten grondslag mogen leggen.
10. Het GHZ heeft primair betwist dat het rapport Van Galen/Troost en de gegevens die de commissie heeft ontvangen behoorden tot een persoonsregistratie als bedoeld in de WPR. Het afzonderlijk zaakdossier dat het GHZ had aangelegd betreffende de problemen rond het functioneren van [eiser], welke problemen uiteindelijk hebben geleid tot de opzegging van de toelatingsovereenkomst, betrof immers uitsluitend [eiser] en maakte als zodanig geen deel uit van een bestand als bedoeld in de WPR, zodat reeds daarom de WPR toepassing mist. Dit verweer slaagt. [Eiser] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het door het GHZ aangelegde zaakdossier betreffende de problemen rond het functioneren van [eiser] deel uitmaakte van een persoonsregistratie in de zin van artikel 1 van de WPR. Voorzover de klachten van [eiser] er (ten onrechte) van uit gaan dat de WPR van toepassing is, falen ze derhalve.
11. Het hof voegt hieraan nog toe, dat ook als het door het GHZ samengestelde zaakdossier over [eiser] wel moet worden aangemerkt als deel uitmakend van een persoonsregistratie in de zin van de WPR, de grief niet kan slagen. [Eiser] is bij het formuleren van de taakopdracht aan de commissie Van Galen/Troost naar het oordeel van het hof zelf akkoord gegaan met de ter beschikking stelling van "alle directiedocumentatie over de problematiek" aan de commissie. In zijn brief van 22 december 1995 aan de directie van het GHZ verzoekt hij bovendien om de commissie te laten rapporteren "of aan de Raad van Toezicht, of aan alle partijen en de aangewezen personen namens het Stafbestuur." Het hof verwijst hierbij naar de producties 139 en volgende bij conclusie van antwoord. Dat bij de aan de commissie verstrekte documentatie ook een conceptbrief van de commissie Nieuwenhuizen/Peperkamp zat, waarover [eiser] pas later de beschikking heeft gekregen, doet aan het bovenstaande niet af nu deze brief geen informatie bevatte die wezenlijk anders was dan hetgeen reeds uit de overige stukken naar voren kwam en [eiser] - zij het in een later stadium - nog de gelegenheid heeft gehad hierop te reageren.
12. Ook de klacht van [eiser] dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden aangezien hij het rapport Van Galen/Troost eerst in mei 1996 heeft ontvangen, zodat het GHZ ook om deze reden dit rapport niet aan haar opzegging ten grondslag mocht leggen, wordt verworpen. [Eiser] heeft voorafgaande aan het besluit tot opzegging de gelegenheid gehad kennis te nemen van het rapport en hierop te reageren. Hier heeft hij ook gebruik van gemaakt. Door [eiser] zijn geen concrete feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat hij daarbij in zijn verdedigingsbelang is geschaad.
13. Grief 1a klaagt er voorts nog over dat door het GHZ in het onderhavige geschil stukken worden gebruikt die niet in "de persoonsregistratie van [eiser]" voorkomen. Onder verwijzing naar hetgeen in rechtsoverweging 10 van dit arrest is overwogen, faalt deze grief reeds voorzover er van wordt uitgegaan dat het zaakdossier van het GHZ over het functioneren van [eiser] deel uitmaakt van een persoonsregistratie als bedoeld in artikel 1 WPR. Ook overigens is het hof niet gebleken van onzorgvuldigheden van het GHZ bij het in deze procedure overleggen van stukken die betrekking hebben op het functioneren van [eiser], nog daargelaten dat het [eiser] zelf is geweest die de onderhavige procedure aanhangig heeft gemaakt en die bij akte houdende in het geding brengen van stukken van 27 januari 1998 als eerste een dertiental producties heeft overgelegd. Dat deze stukken in een gerechtelijke procedure als de onderhavige worden overgelegd is onvermijdelijk en bovendien noodzakelijk voor een juiste en zorgvuldige beoordeling door de rechter.'
alsmede:
'Gevolgen van de opzegging
64. De grieven 6 en 7 in het principaal appel en grief IV in het incidenteel appel richten zich tegen de beslissing van de rechtbank dat de gevolgen van de beëindiging van de overeenkomst zodanig nadelig zijn voor [eiser] dat GHZ de overeenkomst niet had mogen beëindigen zonder daarbij aan [eiser] een redelijke vergoeding voor de gevolgen toe te kennen.
65. Het hof stelt voorop, dat de rechtsgeldigheid van de opzegging van de toelatingsovereenkomst in beginsel met zich brengt dat aan [eiser] te dier zake geen schadevergoeding toekomt, tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan een vergoeding naar billijkheid gerechtvaardigd is. Het hof heeft in dit kader aansluiting gezocht bij de uitspraken van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg op dit punt.
66. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan een vergoeding naar billijkheid gerechtvaardigd moet worden geacht, zijn in het onderhavige geval naar het oordeel van het hof echter niet gebleken. Dat de problemen geheel of gedeeltelijk zijn ontstaan als gevolg van onzorgvuldig handelen bij en/of onvoldoende begeleiding van de fusie per 1 januari 1992 door de directie van het GHZ, zoals [eiser] stelt, acht het hof niet aannemelijk geworden. Ook toen [eiser] nog werkzaam was in het Sint Jozef Ziekenhuis waren er ernstige problemen in de samenwerking tussen hem en zijn toenmalige collega [betrokkene 1], en ook het Hofpoortincident dateert van vóór de fusie. Voorts is het hof van oordeel dat uit de stukken blijkt dat de directie vele gesprekken heeft gevoerd met alle betrokkenen en zich intensief heeft ingespannen om een samenwerkingsregeling tussen de neurologen te bevorderen. Tevens is nog een bemiddelingspoging gedaan door de commissie Van Nieuwenhuizen/Peperkamp, en heeft ook het stafbestuur het nodige gedaan om de situatie te verbeteren. Van een tekortschieten van het bestuur van het GHZ op dit punt is niet gebleken. Zoals het hof hierboven reeds heeft overwogen, moet het ontstaan en het voortbestaan van de vele conflicten en het ontbreken van een samenwerkingsregeling tussen de neurologen in overwegende mate aan [eiser] worden toegerekend. Ook dit aspect vormt derhalve geen grond voor vergoeding. [Eiser] heeft de opzegging van de toelatingsovereenkomst, hoe ingrijpend dit voor hem ook is, naar het oordeel van het hof aan zichzelf te wijten. Bij de opzegging heeft het GHZ een opzeggingstermijn gehanteerd van zes maanden, hetgeen het hof - gelet op enerzijds het belang van [eiser] om voldoende tijd te hebben om zijn praktijk over te dragen en een andere werkkring te zoeken, en anderzijds het belang van het GHZ waarin de situatie op de afdeling neurologie inmiddels zodanig was geëscaleerd dat de patiëntenzorg in gevaar kwam - een redelijke termijn acht.
67. Als (voormalig) zelfstandig specialist binnen het GHZ kan [eiser] in beginsel evenmin vergoeding vorderen van het GHZ voor de goodwill van zijn praktijk. Dit dient hij te vorderen van degene die zijn praktijk overneemt. Uit de stukken blijkt dat de andere neurologen van het GHZ, onder verwijzing naar een brief van de directie van het GHZ van 8 oktober 1996, bij brief van 14 oktober 1996 (productie 3 bij memorie van grieven) aan [eiser] te kennen hebben gegeven met hem in overleg te willen treden ten aanzien van zowel de overname van de goodwill als de feitelijke praktijkoverdracht. Blijkens het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 juli 2003 (overgelegd door het GHZ als productie bij brief van 13 juni 2005 voor het pleidooi in hoger beroep) heeft dit overleg niet tot overeenstemming geleid tussen [eiser] en de overige neurologen omtrent de hoogte van de vergoeding. De rechtbank heeft de door [eiser] gevorderde vergoeding afgewezen. Hier staat het GHZ echter buiten.
68. Het verwijt van [eiser] dat het GHZ wederrechtelijk en in strijd met de WGBO de praktijk en patiëntendossiers aan de andere neurologen ter hand heeft gesteld en de uitvoering van de behandelingsovereenkomst(en) gesloten tussen de patiënten en [eiser] onmogelijk heeft gemaakt, wordt verworpen nu dit verwijt door het GHZ bij memorie van antwoord (sub 48) gemotiveerd is betwist, het geen steun vindt in de overgelegde producties en door [eiser] na voormelde gemotiveerde betwisting door het GHZ niet nader is onderbouwd.
69. Het voorgaande betekent dat [eiser] naar het oordeel van het hof geen recht kan doen gelden op enige financiële vergoeding door het GHZ in verband met de beëindiging van zijn toelatingsovereenkomst. Dit betekent dat de principale grieven 6 en 7 falen, en dat de incidentele grief IV slaagt. Het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd, en de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen. [Eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van GHZ, zowel die in eerste aanleg als die in het principaal en incidenteel hoger beroep.'
3.7. Bij exploot van 3 juli 2006 - dus tijdig - heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld tegen 's hofs arrest. Het GHZ heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. Namens [eiser] is er schriftelijk gerepliceerd.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1. Het middel telt vier (hoofd-)onderdelen.
De onderdelen I en II hebben betrekking op de rov. 9-13 (en 52) en klagen met name over de door het hof aan zijn oordeel over de geldigheid van de aan de opzegging van de toelatingsovereenkomst ten grondslag gelegde bescheiden, waarbij aan het hof onder meer niet-inachtneming van de toenmalige Wet persoonsregistraties (WPR, de voorloper van de huidige Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp)) wordt verweten. Onderdeel I mist belang als onderdeel II niet opgaat, en over en weer. Ik zal evenwel beide onderdelen bespreken.
De onderdelen III en IV hebben betrekking op de hierboven geciteerde rov. 65 e.v., waarin het hof - deels met vernietiging van het vonnis van de rechtbank - heeft geoordeeld dat aan [eiser] geen enkele vergoeding ten laste van het GHZ toekomt.
4.2. Het gaat in onderdelen I en II om het zgn. 'afzonderlijk zaakdossier' dat het GHZ had aangelegd betreffende de problemen rond het functioneren van [eiser] (welke problemen uiteindelijk hebben geleid tot de opzegging van de toelatingsovereenkomst). Ten aanzien van dit dossier heeft het hof in rov. 10 overwogen dat de Wet Persoonsregistraties (WPR) daarop niet van toepassing is. Daartoe overwoog het hof dat dit dossier uitsluitend [eiser] betrof en als zodanig geen deel uitmaakte van een bestand als bedoeld in de WPR, zodat reeds daarom de WPR toepassing mist.
Ik merk nog op dat het hof klaarblijkelijk en begrijpelijk ervan uitgegaan is dat het hier gaat om een handmatig samengesteld, en niet een langs geautomatiseerde (elektronische) weg toegankelijk dossier.
4.3. Onderdeel I.1 klaagt naar de kern erover dat het hof in rov. 10 ten onrechte het criterium van een 'bestand' in de zin van de (destijds nog niet toepasselijke) Wet bescherming persoonsgegevens heeft toegepast, en niet het criterium van de wél (ook volgens het hof) toepasselijke, destijds geldende WPR, de voorganger van de Wbp.
4.4.1 Het criterium van art. 1 WPR luidt, voor zover hier van belang:
'persoonsregistratie: een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens, die langs geautomatiseerde weg wordt gevoerd of met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd'.
4.4.2. Art. 2 lid 1 Wbp bepaalt:
'Deze wet is van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede de niet geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.'
'Bestand' wordt in art. 1 onder c Wbp als volgt gedefinieerd:
'Elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens, ongeacht of dit geheel van gegevens gecentraliseerd is of verspreid is op een functioneel of geografisch bepaalde wijze, dat volgens bepaalde criteria toegankelijk is en betrekking heeft op verschillende personen'.
4.5. De rechtsklacht faalt omdat de uitkomst waartoe het hof gekomen is, rechtens juist is, en de motiveringsklacht faalt omdat een juist rechtsoordeel niet met een motiveringsklacht kan worden aangevallen.
De uitkomst waartoe het hof gekomen is, is rechtens juist omdat toepassing van het criterium van de oude, in deze zaak toepasselijke WPR niet tot een andere uitkomst leidt dan toepassing van het criterium van de Wbp. Een en ander geldt met name ook ten aanzien van het vereiste voor toepasselijkheid van zowel de WPR als de Wbp dat het moet gaan om een geheel van persoonsgegevens dat betrekking heeft op verschillende personen, en om een 'samenhangende verzameling' waarbij sprake is van 'systematische toegankelijkheid'. Dit blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de Wbp(3), waarin onder meer is opgemerkt: 'Wat handmatige verwerkingen betreft komt [de] reikwijdte van het begrip "bestand" overeen met die van het begrip "persoonsregistratie" in de WPR'.
Ik meen verder te kunnen volstaan met een verwijzing naar de nrs. 4.1-4.9 van mijn conclusie in de zaak R04/072HR voorafgaand aan de beschikking van HR 3 juni 2005, LJN AT1093. Die conclusie omvat veel nadere gegevens, mede ten aanzien van de - inderdaad aanwezige - compatibiliteit met de in 1995 totstandgekomen Richtlijn 95/46/EG 'betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrij verkeer van die gegevens'.
4.6. In de even genoemde beschikking van 3 juni 2005, waarbij het ging om de toepasselijkheid van het criterium (dáár aan de hand van de nieuwe Wbp) op kennelijk net zo'n zaakdossier als thans aan de orde, oordeelde uw Raad de bevinding van het hof dat de Wbp daarop níet van toepassing was, rechtens juist (rov. 3.4.2).
4.7. Onderdeel I.2 behelst een motiveringsklacht. Het onderdeel betoogt dat 's hofs oordeel in rov. 10 onbegrijpelijk is in het licht van eerdere (tussen partijen gegeven) beslissingen van de rechtbank 's-Gravenhage d.d. 1 augustus 2001 en van het hof te 's-Gravenhage d.d. 21 april 2005. Daarin zou, aldus het onderdeel, beslist zijn dat het onderhavige zaakdossier wél een persoonsregistratie in de zin van art. 1 WPR zou zijn.
4.8. Ik merk op dat het onderdeel geen beroep doet op een miskenning door het hof van (een eerder beroep(4) door [eiser] op) bindende kracht (gezag van gewijsde) van de bedoelde eerdere beschikkingen. Dat beroep zou overigens moeten falen om redenen die hieronder in nr. 4.9 nog zullen blijken. Aldus behelst de klacht een motiveringsklacht tegen het hierboven, bij de beoordeling van onderdeel I.1 juist geachte rechtsoordeel van het hof, en faalt het omdat in cassatie niet met vrucht een motiveringsklacht tegen een rechtsoordeel kan worden opgeworpen.
4.9. Bestudering van de even bedoelde beschikkingen van de rechtbank 's-Gravenhage d.d. 1 augustus 2001 en van het hof te 's-Gravenhage d.d. 21 april 2005 leert intussen dat daarin níét beslist is dat het onderhavige afzonderlijke zaakdossier een persoonsregistratie in de zin van art. 1 WPR zou zijn.
In eerstgenoemde (rechtbank-)beschikking ging het, blijkens rov. 11 e.v. over 'persoonsdossiers per toegelaten specialist', en niet over het specifieke 'afzonderlijk zaakdossier dat het GHZ had aangelegd betreffende de problemen rond het functioneren van [eiser]' als bedoeld in rov. 10 van het nu bestreden arrest.
In de beschikking van het hof van 21 april 2005 ging het blijkens rov. 1, ook niet om dat 'afzonderlijk zaakdossier', doch om 'persoonsgegevens uit de door GHZ bijgehouden persoonsregistratie (het persoonsdossier)'.
Daarmee blijkt - ten overvloede - dat het voorbijgaan van het hof aan het beroep op even genoemde beschikkingen niet onbegrijpelijk is(5).
4.10. Onderdeel I.3 mist zelfstandige betekenis en deelt het lot van onderdelen I.1 en I.2.
4.11. Onderdeel II klaagt over rov. 11, waarin het hof - nu kort samengevat - overwoog dat ook als het zaakdossier over [eiser] wél deel zou uitmaken van een persoonsregistratie in de zin van de WPR, grief 1a niet kan slagen, omdat [eiser] zelf akkoord gegaan is met het ter beschikking stellen van 'alle directiedocumentatie over de problematiek' aan de commissie.
4.12. Na onderdeel II.1, dat geen klacht bevat, betoogt onderdeel II.2, in de kern, dat het GHZ de commissie Van Galen/Troost voorzien heeft van een aantal stukken, waaromtrent [eiser] geen weet had, terwijl volgens art. 12 WPR het GHZ daarvoor de schriftelijke toestemming van [eiser] behoefde. Ook is [eiser] nooit met de definitieve taakopdracht aan de commissie akkoord gegaan, naar hij bij het hof uitdrukkelijk betoogd heeft.
4.13. Dat het hof tot zijn in rov. 11 neergelegde oordeel is gekomen, is niet onbegrijpelijk, gelet op de producties 139 e.v. bij CvA, waarnaar het hof ook verwijst.(6) In prod. 139, een brief van het GHZ aan [eiser] d.d. 12 oktober 1995, is de (concept-)taakomschrijving van de commissie neergelegd, waaronder - inderdaad - vermeld is de terbeschikkingstelling van 'alle directiedocumentatie over de problematiek' aan de commissie. In prod. 140, een brief van 23 oktober 1995, is op die (concept-)taakomschrijving namens [eiser] commentaar gegeven. In dit commentaar wordt namens [eiser] aangegeven dat het [eiser] 'verheugt [...] dat uw directie besloten heeft om teneinde de door mijn cliënt al zo geruime tijd aan de orde gestelde problemen in de samenwerking tussen hem en de overige neurologen die in het Groene Hartziekenhuis hun praktijk uitoefenen, advies te vragen aan een externe commissie, samengesteld uit leden van wie verwacht mag worden dat zij met deskundigheid een oordeel over de aan de orde zijnde problematiek zullen kunnen geven.'
In deze brief worden weliswaar kritische kanttekeningen geplaatst ten aanzien van de volgens [eiser] te beperkte omvang van het onderzoek, en ten aanzien van de rapportage aan alléén de directie van het GHZ, en er worden opmerkingen van procedurele aard gemaakt, maar enig voorbehoud ten aanzien de terbeschikkingstelling aan de commissie van 'alle directiedocumentatie over de problematiek' is in de brief niet aanwezig. Uit de producties 141-144 e.v. blijkt overigens dat aan de procedurele opmerkingen in de brief van 23 oktober 1995 de nodige aandacht is gegeven.
Uit het dossier (prod. 155 bij CvA, het rapport van de commissie Van Galen/Troost) blijkt verder dat [eiser] aan het onderzoek van de commissie heeft meegewerkt.(7)
4.14. Ook de deelklacht van onderdeel II.2, dat het hof voorbij gegaan is aan [eiser]s stelling dat hij nooit met de definitieve taakopdracht aan de commissie akkoord gegaan is, kan niet tot cassatie leiden. Inderdaad heeft [eiser] dit standpunt ingenomen, blijkens punt 5 van de pleitaantekeningen voor het hof van mr. De Vink, onder verwijzing naar de eerder genoemde brief van 23 oktober 1995 (prod. 140) en naar een brief van [eiser] zelf van 22 december 1995 (prod. 145). Klaarblijkelijk heeft het hof die stellingnamen niet opgevat als een beroep op een voorbehoud ten aanzien van toestemming, resp. een geweigerde toestemming met betrekking tot de door het GHZ bedoelde terbeschikkingstelling van 'alle directiedocumentatie over de problematiek' aan de commissie. De uitleg van gedingstukken is aan de feitenrechter voorbehouden. In het licht van de in het middel bedoelde vindplaatsen is de hier bedoelde uitleg van het hof niet onbegrijpelijk.
4.15. Om de in nr. 4.14 aangegeven redenen moet onderdeel II.3 het lot van onderdeel II.2 delen.
4.16. Onderdeel II.4 gaat uit van de veronderstelling dat (alleen) in 's hofs rov. 13 de motivering kan worden gelezen voor de in onderdeel II bestreden rov. 11.
Zoals uit mijn bespreking van onderdelen II.2 en II.3 bleek, acht ik die veronderstelling onjuist. Daarvan uitgaande ontbeert onderdeel II.4 feitelijke grondslag.
4.17. Hoewel onderdeel II.4, gelet op de context in het cassatiemiddel, geen zelfstandige klacht tegen rov. 13 lijkt te behelzen, zal ik over de hiertegen ontwikkelde klachten toch nog iets zeggen. Voor zover het onderdeel betoogt dat het GHZ in geschilprocedures slechts informatie mag hanteren die in een persoonsregistratie (bedoeld is kennelijk: in de zin van de WPR) is opgenomen, gaat dit betoog uit van een onjuiste rechtsopvatting. Hetzelfde geldt voor zover het onderdeel betoogt dat het GHZ (dus) geen beroep mocht doen op gegevens die het GHZ over het functioneren van [eiser] was gaan verzamelen (oftewel: het afzonderlijk zaakdossier dat het GHZ was gaan aanleggen, A-G). Een en ander behoeft m.i., na hetgeen bij de bespreking van onderdeel I is opgemerkt, geen nadere toelichting.
Uiteraard doet het vorenstaande niet af aan het in acht nemen van de algemene regel van hoor en wederhoor door de rechter, maar daarover klaagt onderdeel II.4 niet.
4.18. Onderdeel III klaagt over rov. 66 in verbinding met rov. 65 onder het kopje in het arrest 'Gevolgen van de opzegging'(8). Na een uitvoerige inleiding, is de kern van de klacht van onderdeel III.1 te vinden op blz. 10, vanaf het midden, van de cassatiedagvaarding.
Het onderdeel acht, in het licht van rov. 65, waarin het hof aangeeft aansluiting te hebben gezocht bij uitspraken van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg, rechtens onjuist althans onbegrijpelijk rechtsoverweging 66, inhoudende dat het hof niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een vergoeding naar billijkheid gerechtvaardigd is. Het onderdeel vervolgt dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom het hof de door [eiser] aangevoerde bijzondere omstandigheden, nl. dat hij 17 jaar als neuroloog aan bet SJG verbonden is geweest en in die tijd een bloeiende praktijk heeft opgebouwd, dat hij door zijn leeftijd en de wijze waarop hij het ziekenhuis heeft moeten verlaten niet snel elders een nieuwe praktijk zal kunnen opbouwen, dat hij als enige neuroloog de nadelige gevolgen van de fusie draagt en dat bet GHZ geen onderzoek heeft gedaan naar de door de commissie Van Galen/Troost geopperde mogelijkheid om [eiser] alleen op de St. Jozef-lokatie werkzaam te laten zijn, niet heeft aangemerkt als bijzondere omstandigheden op grond waarvan een vergoeding naar billijkheid gerechtvaardigd is. Het hof heeft door deze door [eiser] aangevoerde bijzondere omstandigheden niet in de beoordeling te betrekken essentiële stellingen onbehandeld gelaten, althans ongemotiveerd verworpen.
4.19.1. Ik sta eerst stil bij de verwijzing namens [eiser] naar uitspraken van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg. In het inleidend gedeelte van onderdeel III.1 (op p. 9, iets boven het midden), wordt gesteld dat uit veel uitspraken van het Scheidsgerecht zou blijken dat de daaraan verbonden arbiters op grond van de door [eiser] genoemde bijzondere omstandigheden wel degelijk toekenning van een vergoeding naar billijkheid gerechtvaardigd achten. Vervolgens haalt het onderdeel (met vindplaatsen) een drietal uitspraken van het Scheidsgerecht aan, waaruit dit zou blijken.
4.19.2. Het onderdeel geeft niet aan dat, laat staan wáár, eerder een beroep gedaan zou zijn op het vorenstaande. Nu de representativiteit en de uitleg van deze beslissingen als een feitelijke kwestie moet worden beschouwd, en nu daarover debat tussen partijen mogelijk zou moeten zijn geweest, kan deze stelling m.i. niet voor het eerst in cassatie naar voren worden gebracht.
4.19.3. Dit klemt temeer omdat de hier besproken stellingname van onderdeel III.1 niets onthult omtrent de vraag of in de daar bedoelde, door het Scheidsgerecht beoordeelde zaken, de opzeggingsgronden respectievelijk de omstandigheden die tot de opzegging hebben geleid, vergelijkbaar waren met die in de onderhavige zaak.
Daarbij herinner ik eraan dat het middel onbestreden laat 's hofs oordeel in rov. 55-65(9). Ervan uitgaande dat onderdelen I en II van het middel niet slagen, behelst het hier bedoelde in cassatie onbestreden eindoordeel van het hof:
'63. Gelet op het bovenstaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat het GHZ goede en voldoende gewichtige gronden had om de toelatingsovereenkomst met [eiser] op te zeggen. [Eiser] heeft voor wat betreft de eis van collegialiteit en verantwoordelijkheidsbesef in de verhouding tot collega's en personeel en de wenselijkheid dat zakelijke conflicten op taktvolle en zakelijke manier worden opgelost, de grenzen van wat redelijk is meermalen in vergaande mate overschreden, hetgeen ook (ernstige) problemen heeft opgeleverd in de richting van patiënten. De principale grieven 2 tot en met 5 kunnen derhalve niet slagen.
64. [...]
65. Grief III in het incidenteel appel klaagt er over dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat - kort samengevat - niet alleen [eiser] maar ook de andere neurologen blaam treft voor de problematische situatie. Deze grief slaagt. Zoals het hof hierboven heeft overwogen en beslist, is het hof van oordeel dat de vele conflicten en het niet tot stand komen van een werkbare samenwerkingsovereenkomst tussen [eiser] enerzijds en [betrokkene 4], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] anderzijds, in overwegende mate aan [eiser] moet worden toegerekend. Het hof is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat ook [betrokkene 4], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hierin een wezenlijk aandeel hebben gehad. Dat zij op enig moment op onredelijke gronden samenwerking met [eiser] hebben geweigerd, is naar het oordeel van het hof niet gebleken. De toonzetting van hun brieven is zakelijk en redelijk en nodigt uit tot overleg. De weigering om met [eiser] samen een financiële maatschap te vormen, was gezien de moeizame onderlinge relatie begrijpelijk en veeleer het gevolg en niet de oorzaak van de conflictueuze situatie met [eiser]. Met betrekking tot de problemen in de relatie tussen [eiser] enerzijds en de verpleging, het overige ziekenhuispersoneel, de directie en de patiënten anderzijds, stelt het hof vast dat de andere neurologen hiervan uit de aard der zaak geen verwijt kan worden gemaakt.'
Het vorenstaande levert, als gezegd, een extra redengeving op waarom het beroep van [eiser] op uitspraken van het Scheidsgerecht in algemene zin en op de in het onderdeel genoemde specifieke uitspraken in cassatie vruchteloos is.
4.19.4. Ten overvloede merk ik nog op dat mij uit bestudering van arbitrale jurisprudentie van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg (voorheen Scheidsgerecht voor het Nederlandse Ziekenhuiswezen) m.b.t. (schade)vergoedingen, mede in verband goodwill, het volgende geleken is.(10)
Een vaststelling van een (schade)vergoeding voor de gevolgen van beëindiging van een toelatingsovereenkomst vindt plaats naar billijkheid, waarbij er altijd rekening wordt gehouden met de omstandigheden waaronder de toelatingsovereenkomst wordt beëindigd. Daarbij blijkt de omstandigheid 'dat er geen klachten over het functioneren van eiser bekend zijn' een belangrijke omstandigheid is voor toekenning van een vergoeding aan de eiser (naast de eveneens belangrijke omstandigheden gelegen in de leeftijd en de mogelijkheid tot het vinden van passend werk elders).
Indien er grond is voor een vergoedingsplicht, kan een onderdeel van de vergoeding bestaan uit een bedrag dat verband houdt met het verlies van de mogelijkheid om goodwill te bedingen (of er kan bepaald worden dat aan de toelatingsovereenkomst van een opvolger de voorwaarde dient te worden verbonden dat deze de goodwill van de praktijk overneemt volgens de geldende normen van de Orde van Medisch Specialisten). Uitgangspunt is echter dat goodwill door de specialist zelf van een opvolger wordt bedongen, uiteraard tenzij er een speciale contractuele bepaling is die ertoe strekt dat het ziekenhuis gehouden is goodwill te betalen bij een beëindiging. Er wordt ook wel een uitzondering gemaakt wanneer er nog onzekerheid is over opvolging en over de mogelijkheid van een opvolger een vergoeding ter zake van goodwill te bedingen.
Dit beeld is dus aanzienlijk genuanceerder dan het onderdeel betoogt.
4.20. Met het voorgaande (nr. 4.19.1 e.v.) is tevens de inleiding gegeven tot de volgende redengeving waarom onderdeel III.1 m.i. niet tot cassatie kan leiden.
4.20.1. Het onderdeel beroept zich op een aantal door [eiser] naar voren gebrachte 'essentiële' stellingen, zoals hierboven aangehaald in nr. 4.18 in fine ('dat hij 17 jaar als neuroloog aan bet SJG verbonden is geweest', enz.). Op zichzelf genomen zouden die stellingen op de kwalificatie 'essentieel' aanspraak kunnen maken.
4.20.2. Echter, de hier bedoelde stellingen gaan voorbij aan hetgeen door het hof - als gezegd: in cassatie niet nader bestreden - als opzeggingsgrond is aanvaard, en in de hierboven geciteerde rov. 63 neergelegd, en aan hetgeen het hof daaraan in de - in cassatie eveneens niet nader bestreden - rov. 65 heeft toegevoegd. Evenzo gaat het onderdeel voorbij aan de volgende passages uit rov. 66:
'Ook toen [eiser] nog werkzaam was in het Sint Jozef Ziekenhuis waren er ernstige problemen in de samenwerking tussen hem en zijn toenmalige collega [betrokkene 1], en ook het Hofpoortincident dateert van vóór de fusie. Voorts is het hof van oordeel dat uit de stukken blijkt dat de directie vele gesprekken heeft gevoerd met alle betrokkenen en zich intensief heeft ingespannen om een samenwerkingsregeling tussen de neurologen te bevorderen. Tevens is nog een bemiddelingspoging gedaan door de commissie Van Nieuwenhuizen/Peperkamp, en heeft ook het stafbestuur het nodige gedaan om de situatie te verbeteren. Van een tekortschieten van het bestuur van het GHZ op dit punt is niet gebleken. Zoals het hof hierboven reeds heeft overwogen, moet het ontstaan en het voortbestaan van de vele conflicten en het ontbreken van een samenwerkingsregeling tussen de neurologen in overwegende mate aan [eiser] worden toegerekend. Ook dit aspect vormt derhalve geen grond voor vergoeding. [Eiser] heeft de opzegging van de toelatingsovereenkomst, hoe ingrijpend dit voor hem ook is, naar het oordeel van het hof aan zichzelf te wijten.'
4.20.3. Naar het klaarblijkelijke oordeel van het hof waren daarmee [eiser]s in onderdeel III.1 bedoelde stellingen (en de 'essentialiteit' ervan) niet langer aan de orde, en behoefde het hof daarop dus niet meer in te gaan. Dit oordeel getuigt m.i. niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4.21. Onderdeel III.2 gaat uit van de veronderstelling dat 's hofs motivering kan worden gelezen in (de slotzin van) rov. 66, waar het de door het GHZ gehanteerde opzeggingstermijn van zes maanden een redelijke termijn acht, gelet op enerzijds het belang van [eiser] om voldoende tijd te hebben om zijn praktijk over te dragen en een andere werkkring te zoeken, en anderzijds het belang van het GHZ waarin de situatie op de afdeling neurologie inmiddels zodanig was geëscaleerd dat patiëntenzorg in gevaar kwam. Het onderdeel acht ook die overweging rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk, nu tussen partijen zou vaststaan dat [eiser] vanaf 1 december 1996 tot 1 september 2001 niet als neuroloog werkzaam is geweest en tot op heden evenmin een vergoeding voor de goodwill van zijn praktijk heeft ontvangen, zoals in rov. 67 is overwogen. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt in het licht hiervan niet in te zien waarom de opzeggingstermijn van zes maanden om zijn praktijk over te dragen en een andere werkkring te zoeken, redelijk zou zijn, aldus onderdeel III.2.
4.22. Uit mijn bespreking van onderdeel III.1 acht ik de veronderstelling waarvan onderdeel III.2 uitgaat, onjuist, en mist onderdeel III.2 dus feitelijke grondslag.
4.23. Voor zover de in onderdeel III.2 bedoelde slotzin van rov. 66 toch als mede dragend voor 's hofs oordeel omtrent de afwijzing van de door [eiser] gevorderde vergoeding zou moeten worden beschouwd, merk ik daarover nog het volgende op.
4.24. Het onderdeel berust op een onjuiste lezing van de bestreden passage van rov. 66. In die passage heeft het hof onmiskenbaar geoordeeld dat hij de opzeggingstermijn van zes maanden in de gegeven omstandigheden redelijk acht, gelet op de belangen over en weer, waaronder [eiser]s belang om voldoende tijd te hebben om zijn praktijk over te dragen en een andere werkkring te zoeken.
[Eiser] leest deze passage kennelijk aldus, dat het hof ervan zou zijn uitgegaan dat [eiser] binnen de termijn van zes maanden inderdaad zijn praktijk (tegen betaling) zou hebben overgedragen en een andere werkkring zou hebben gevonden, hetgeen volgens het onderdeel niet gelukt is, en wat het hof, volgens het onderdeel, ook moest weten. Het hof heeft de in de vorige volzin door mij gecursiveerde woorden echter niet gebezigd. Daarmee is de onjuiste lezing al gegeven. Het behoeft nauwelijks nader betoog dat het hof de zes-maanden-termijn redelijk heeft geacht als een geobjectiveerde termijn, en niet als een garantie. De concrete voorwaarden waarop [eiser] zijn praktijk zou willen verkopen en de concrete voorwaarden waarop hij een andere werkkring zou willen aanvaarden, onttrekken zich immers aan de rechterlijke bemoeienis, en zijn dus naar het klaarblijkelijke oordeel van het hof aan [eiser] zelf overgelaten, evenals het risico van het niet vinden van hem bevredigende oplossingen binnen zes maanden. 's Hofs desbetreffend oordeel gaat uit van een juiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.(11) Het oordeel omtrent de concrete termijn van zes maanden is voor het overige zozeer verweven met feitelijke waarderingsoordelen, dat het niet in aanmerking komt voor toetsing in cassatie(12).
4.25. Onderdeel IV is gericht tegen rov. 67, waarin het hof, kort samengevat, heeft overwogen dat [eiser]s aanspraak op goodwillvergoeding jegens het GHZ niet toewijsbaar is. Het hof heeft daarbij in rov. 67 vooropgesteld dat [eiser] als (voormalig) zelfstandig specialist binnen het GHZ in beginsel deze vergoeding niet kan vorderen van het GHZ, maar dat hij deze dient te vorderen van degene die zijn praktijk overneemt.
Onderdeel IV.1 behelst, in de kern, de rechtsklacht dat het hof aldus miskend heeft dat de uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende zorgplicht in het kader van de toelatingsovereenkomst kan (mijn curs., A-G) meebrengen dat aan de medisch specialist bij wege van schadevergoeding een bedrag wordt betaald, dat verband houdt met het verlies van de mogelijkheid om goodwill te bedingen.
4.26. De klacht faalt, nu het hof zulks niet heeft miskend. Het hof heeft immers in rov. 67 overwogen dat [eiser] de goodwillvergoeding in beginsel niet kan vorderen van het GHZ.
4.27. Daaraan kunnen - ook in dit onderdeel - niet afdoen door [eiser] andermaal ingeroepen verwijzingen naar uitspraken van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg.
Weliswaar worden in onderdeel IV.1 (tussen vele andere) twee beslissingen van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg genoemd, waarnaar zijdens [eiser] ook bij pleidooi voor het hof is verwezen(13), maar ook toen is niet, althans onvoldoende gedetailleerd, aangegeven dat de omstandigheden waaronder dit Scheidsgerecht tot het oordeel kwam dat jegens het ziekenhuis een aanspraak bestond in verband met de goodwill, overeenkomen met de omstandigheden waaronder [eiser] daarop jegens het GHZ aanspraak meent te kunnen maken.
Het onderdeel geeft niet aan dat, laat staan wáár, eerder een beroep gedaan zou zijn op de in het onderdeel vervatte stelling 'dat deze veroordelende vonnissen zijn gemotiveerd met de respectieve argumenten dat de medisch specialist door onvrijwillig vertrek niet kan onderhandelen over de voorwaarden van overdracht van zijn praktijk aan een ander, ieder behoorlijk overleg tussen de specialisten leek uitgesloten en de beëindiging van de toelatingsovereenkomst door het niet aanbieden van een goodwillvergoeding de medisch specialist onevenredig nadeel toebrengt'. Nu de controle hiervan, alsmede de representativiteit en de uitleg van deze beslissingen als een feitelijke kwestie moet worden beschouwd, en nu daarover debat tussen partijen mogelijk zou moeten zijn geweest, kan ook deze stelling m.i. niet voor het eerst in cassatie naar voren worden gebracht.
Voor zover het onderdeel mede een motiveringsklacht omvat, faalt die dus ook.
4.28. Onderdeel IV.2 doet een beroep op het miskennen of ongemotiveerd verwerpen van essentiële stellingen van [eiser]. Het gaat hier om de (met vindplaatsen aangegeven) stellingen: (i) dat het GHZ de praktijk van [eiser] zonder [eiser] een vergoeding aan te bieden c.q. daarin te bemiddelen aan een nieuwe neuroloog c.q. nieuwe neurologen heeft overgedaan; (ii) dat het niet zo kan zijn dat de praktijk van [eiser] zonder vergoeding aan anderen ter beschikking is gesteld; en (iii) dat [eiser] door de opzegging de mogelijkheid verloren heeft om een vergoeding voor de overdracht van zijn zeer goed renderende praktijk te bedingen, waarna de praktijk van [eiser] vervolgens door de andere neurologen aan zijn opvolger is overgedragen. Volgens het onderdeel heeft [eiser] met deze stellingen tot uitdrukking gebracht dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in het onderhavige geval met zich brachten dat het GHZ [eiser] de waarde van de goodwill van zijn praktijk diende te vergoeden.
4.29. Ook dit onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Het hof heeft de onder (i) bedoelde stelling klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk verworpen in rov. 68, waartegen overigens geen klacht is gericht. De onder (ii) bedoelde stelling, wat daar overigens van zij, is door het hof niet miskend, nu het hof in rov. 67 kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen dat aan [eiser] een goodwillvergoeding toekomt, doch, in beginsel, niet van de kant van het GHZ. Ook de onder (iii) bedoelde stelling is door het hof niet miskend. Het hof is in rov. 67, derde t/m vijfde volzin, ingegaan op de mogelijkheden die [eiser] had om - niettegenstaande de opzegging - wel degelijk een vergoeding van de kant van de andere neurologen voor de overdracht van zijn praktijk te bedingen. Dat zulks (nog) niet gelukt was, kwam naar 's hofs klaarblijkelijke en niet onbegrijpelijke oordeel in rov. 67 evenwel voor rekening van [eiser] zelf, en was in elk geval niet aan het GHZ te wijten.
4.30. Daarmee ben ik al enigszins vooruitgelopen op de bespreking van onderdeel IV.3. Dit onderdeel klaagt dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom de omstandigheden dat het overleg over overname van de goodwill en de praktijkoverdracht niet tot overeenstemming heeft geleid en de rechtbank 's-Gravenhage in haar vonnis van 30 juli 2003 de door [eiser] gevorderde vergoeding [jegens de GHZ-neurologen, A-G] heeft afgewezen met zich mee zouden moeten brengen dat [eiser] geen vergoeding van het GHZ kan vorderen voor de goodwill van zijn praktijk. Het onderdeel verwijst andermaal naar de 'jurisprudentie van het Scheidsgerecht voor de Gezondheidszorg'.
4.31. Wat laatstbedoelde verwijzing betreft, volsta ik met verwijzing mijnerzijds naar nr. 4.27 alsmede nr. 4.19.4. Voor het overige miskent onderdeel IV.3 dat het hof (evenals, naar het voorkomt, onderdeel IV.1) terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat aansprakelijkheid van het ziekenhuis voor goodwillvergoedingen niet regel, doch uitzondering is. Voor de verdere weerlegging van onderdeel IV.3 verwijs ik voorts naar nr. 4.29. Voorts herinner ik nog aan 's hofs door het middel niet bestreden oordeel in rov. 55-65(14).
5. Conclusie
Nu naar mijn mening geen der onderdelen tot cassatie kan leiden, strekt mijn conclusie tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Ontleend aan de rov. 1.1 t/m 1.16 van het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 juli 1999, waarvan ook het hof is uitgegaan (rov. 1 van het arrest a quo).
2 Blijkens de door [eiser] als prod. 1 bij Akte d.d. 27 januari 1998 in het geding gebrachte tekst van de toelatingsovereenkomst is goedkeuring van het bestuur en het stafbestuur vereist, A-G.
3 Vgl. Kamerstukken II 1997-1998, 25 892, nr. 3, pp. 53-55.
4 Ambtshalve toepassing is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet toegestaan: vgl. bijv. de jurisprudentieopgave bij Hugenholtz/Heemskerk, 21e druk 2006, nr. 121, voetnoot 44 op p. 129.
5 Er dringt zich een vergelijking op met de onderscheiden dossiers die aan de orde waren in de zaak, leidende tot de eerder genoemde beschikking van HR 3 juni 2005, nr. R04/072HR, LJN AT1093; een zaak tussen [eiser] en het Sint Jans Gasthuis. Ook in die zaak speelde een afzonderlijk dossier '[eiser]' dat naar 's hofs oordeel in rov. 4.9 niét behoorde tot de in rov. 4.5 bedoelde verzameling van dossiers (waaronder een ander dossier over [eiser]), en naar 's hofs oordeel dus niet behoorde tot de verzameling dossiers waarvan het hof (in rov. 4.9) oordeelde dat die wél een bestand vormden als bedoeld in art. 1 sub c Wbp (ofwel: een persoonsregistratie in de zin van de WPR, zie in de hoofdtekst hierboven). In de beschikking van 3 juni 2005, rov. 3.5.2 oordeelde uw Raad dat het hof hier een juiste onderscheiding had gemaakt, niet alleen omdat het dossier '[eiser]' afzonderlijk bewaard werd en alleen voor de directeur van de Stichting toegankelijk was, maar ook omdat dit dossier geheel andere gegevens (over het functioneren van [eiser]) bevatte dan het bestand van de dossiers van de medisch specialisten.
6 De conclusie van antwoord spreekt onder 3 van een productie A met 171 bijlagen, maar spreekt elders van (niet tot productie A behorende) producties 172 en 173. Het hof gebruikt alleen de nummers, en dat doe ik in deze conclusie ook.
7 In het commentaar van [eiser] op het voorgenomen directiebesluit n.a.v. het rapport Van Galen/Troost en op dat rapport (prod. 159 bij CvA) maakt [eiser] op blz. 1, tweede alinea, wel gewag van door hem ondanks medewerking gehandhaafde bezwaren, maar die hebben niet betrekking op de terbeschikkingstelling aan de commissie van alle directiedocumentatie over de problematiek.
8 In het arrest a quo komen tweemaal rechtsoverwegingen met de nrs. 64 en 65 voor.
9 Wat rov. 64-65 betreft, refereer ik hier aan de 'eerste' rov. 64 en 65. Vgl. voetnoot 8.
10 Ik verwijs naar de volgende door mij geraadpleegde uitspraken van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg (www.scheidsgerechtgezondheidszorg.nl): 27 juli 2006, nr. 06/04; 28 juni 2006, nr. 06/02; 3 maart 2005, nr. 04/15; 6 mei 2004, nr. 04/04; 16 juni 2003, nr. 02/28 (vervolg op vonnis van 28 april 2003, nr. 02/28); 28 april 2003, nr. 02/28; 19 maart 2002, nr. 01/16 (vervolg op vonnis van 26 november 2001, nr. 01/16); 26 november 2001, nr. 01/16; 29 juni 2001, nr. 01/03; 22 juni 2001, nr. 01/01; 27 maart 2001, nr. 00/18 (vervolg op vonnis van 6 november 2000, nr. 00/18); 16 januari 2001, nr. 00/15; alsmede van het Scheidsgerecht voor het Nederlandse Ziekenhuiswezen (voorganger van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg): 30 december 1997, nr. 97/09; 18 juli 1997, nr. 97/02; 14 augustus 1995, 1995, nr. 14; 8 januari 1988, 1991, nr. 138; 12 december 1985, 1986, nr. 94.
11 Ik merk nog op dat ik in de door mij bestudeerde vonnissen van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg (zie vorige voetnoot) veelvuldig de periode van 6 maanden tegenkwam als redelijke termijn om de praktijk over te dragen en elders werk te vinden.
12 In de marge zij aangetekend dat het procesdossier m.i. geen andere conclusie toelaat dan dat [eiser] 'de bui al lang had (moeten) zien hangen' en dus al (veel) eerder naar een werkkring bij een ander ziekenhuis heeft kunnen omzien, al dan niet gepaard gaande met praktijkoverdracht.
13 De door mij in voetnoot 10 genoemde uitspraken van 26 november 2001 en 19 maart 2002.
14 Wat rov. 64-65 betreft, refereer ik hier aan de 'eerste' rov. 64 en 65. Vgl. voetnoot 8.