De op voorkoming resp. vergoeding van zaakschade betrekking hebbende vordering is — mede gezien het verweer hiertegen van verzekeraars — door het Hof in r.o. 14 expliciet buiten beoordeling gelaten.
HR, 30-11-2007, nr. C06/099HR
ECLI:NL:HR:2007:BA7560
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-11-2007
- Zaaknummer
C06/099HR
- LJN
BA7560
- Roepnaam
Staedion
- Vakgebied(en)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA7560, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑11‑2007
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2005:BB4165
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA7560
ECLI:NL:HR:2007:BA7560, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑11‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2005:BB4165, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA7560
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑03‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2008/30
JA 2008/30
Conclusie 30‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Dekking verzekeringspolis; vergoeding van bereddingskosten (kosten van de reiniging en vervanging van met asbest verontreinigde inboedelgoederen huurders) op voet van art. 283 oud K, asbestblootstelling als gezondheidsrisico onmiddellijk dreigend gevaar?, maatstaf; overgangsrecht.
Zaaknr. C06/099HR
Mr. Wuisman
Zitting van 15 juni 2007
CONCLUSIE inzake:
1. de naamloze vennootschap Allianz Nederland Schadeverzekering N.V.;
2. de naamloze vennootschap Fortis Corporate Insurance N.V.,
eiseressen tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
tegen
de vereniging Staedion
verweerster in cassatie
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand
1. Feiten((1)) en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
(i) In december 1999 zijn een drietal woningbouwverenigingen in het gewest Haaglanden - Algemene Woningbouwvereniging (AWV), De Goede Woning en Christelijke Woningbouwvereniging Patrimonium (Patrimonium) - gefuseerd. Patrimonium was de verkrijgende partij. Sinds 4 december 2000 voert de nieuwe combinatie de naam Staedion.
(ii) Tot het woningbestand van Staedion behoren onder meer bijna 60 woningen aan de Strausslaan in Den Haag, die vóór de zojuist genoemde fusie in bezit waren van AWV. In november 1999 werd bij een meting in die AWV-woningen een asbestverontreiniging aangetroffen die volgens een pilot-onderzoek 300.000-500.000 vezelequivalenten per kubieke meter lucht (hierna: ve/m3) bedroeg. Dat is ruim boven het in de Regeling Bouwbesluit materialen 1998 voor bestaande woningen gehanteerde "maximaal toelaatbaar risico niveau" (het zgn. MTR-niveau) van 100.000 ve/m3. Deze mate van blootstelling aan asbest werd dermate ernstig geoordeeld dat besloten is direct tot sanering over te gaan. De kosten die verband hielden met het reinigen en vervangen van met asbestvezel verontreinigde (inboedel)goederen zijn vergoed door de aansprakelijkheidsverzekeraar van AWV, Reaal Schadeverzekering N.V.
(iii) De onder (ii) genoemde sanering leidde tot grote maatschappelijke onrust in de betrokken wijk. Dit vormde voor Staedion aanleiding om, in overleg met de gemeente Den Haag (hierna: de Gemeente), ook bij andere woningen die zij in bezit had een risico-inventarisatie te doen uitvoeren met betrekking tot de aanwezigheid van asbest. Bij deze risico-inventarisatie zijn onder meer 360 woningen betrokken, die deel uitmaken van drie wooncomplexen die vóór de zojuist genoemde fusie aan Patrimonium toehoorden. Daarin zijn bij de bouw platen met niet-hechtgebonden asbest verwerkt.
(iv) Het in asbest gespecialiseerde bureau BME Asbestconsult B.V. (hierna: BME) heeft in de drie hiervoor genoemde complexen risico-inventarisaties((2)) uitgevoerd conform de Nationale Beoordelingsrichtlijn BRL 5052, een (destijds) algemeen aanvaarde en in brede (asbest)kring gehanteerde onderzoeksmethode. BME heeft bij deze risico-inventarisaties aan de hand van steekproeven asbestbesmetting aangetroffen variërend van 2.492-2.948 ve/m3 in de woonkamer en van 5.765-5.964 ve/m3 in de trapkast. Dat is boven het in de toelichting op de Regeling Bouwbesluit materialen 1998 genoemde "Verwaarloosbaar Risico niveau" (het zgn. VR-niveau) van 1000 ve/m3. Aan de asbestbesmetting heeft BME de kwalificatie "prioriteit 1" toegekend, hetgeen wil zeggen: "korte termijn, sanering of emissiebeperkende maatregelen dringend noodzakelijk".
(v) De eerste resultaten van de metingen ontving Staedion op 14 januari 2000. Op basis van dit advies heeft Staedion 309 van de hiervoor bedoelde 360 woningen doen saneren. De sanering is medio februari 2000 van start gegaan en heeft zo'n 6 maanden tijd in beslag genomen((3)). De maatregelen hielden - kort gezegd - in: verwijdering van asbestplaten in de betreffende woningen alsmede reiniging en/of vervanging van de inboedelgoederen in verband met (al dan niet ten gevolge van de verwijdering) op die inboedelgoederen neergeslagen asbestvezels((4)). De sanering is uitgevoerd zonder dat Staedion daartoe door de overheid is verplicht en ook zonder dat Staedion door iemand aansprakelijk is gesteld.
(vi) Staedion is (via haar rechtsvoorgangster Patrimonium) tegen aansprakelijkheid voor personen- en zaakschade van derden verzekerd bij (rechtsvoorgangers van) Allianz (voor 60%) en Fortis (40%). Punt 12 van de op deze AVB-verzekeringsovereenkomst van toepassing zijnde voorwaarden VA 930-01 luidt:
"12. De verzekering dekt de aansprakelijkheid van verzekerden voor door derden geleden schade (incluis alle op geld waardeerbare gevolgschade en smartengeld) als gevolg van:
12.1 letsel of aantasting van de gezondheid al dan niet de dood ten gevolge hebbende (hierna te noemen personenschade)
12.2 beschadiging, vernietiging, verontreiniging, verlies of het vuil worden van zaken of het zich daarop bevinden van vreemde stoffen (hierna te noemen: zaakschade);
Mits de personen- en/of zaakschade is ontstaan tijdens de looptijd van de verzekering."
(vii) Op 3 februari 2000 heeft Staedions assurantietussenpersoon, AON, de claim per fax gemeld bij de rechtsvoorgangster van Allianz (Royal Nederland). Daarna heeft AON, in overleg met (beide) verzekeraars, [betrokkene 1] als expert benoemd. Voorts is het bureau [A] ingeschakeld om de schade per woning in kaart te brengen. Dit bureau heeft de totale schade vastgesteld op fl. 687.636.-.
1.2 Staedion stelt zich op het standpunt dat de kosten die zij heeft moeten maken in verband met het reinigen en of vervangen van de inboedelgoederen in de gesaneerde woningen, op grond van de verzekeringsovereenkomst voor rekening van Allianz en Fortis (hierna te samen: verzekeraars) dienen te komen. Niet alleen zal zij naar haar mening bij realisatie van de verhoogde besmettingskans - het optreden van asbestgerelateerde aandoeningen bij de bewoners - aansprakelijk voor de personenschade kunnen worden gehouden, maar zijn de genoemde reinigings- en vervangingskosten ook te beschouwen als beredderingskosten in de zin van art. 283 lid 2 K. Er was volgens haar nl. sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar ter afwending waarvan de redelijke en doelmatige maatregelen ten behoeve van de verzekeraars zijn genomen. Omdat ook de nodige vezels op de inboedelgoederen waren neergeslagen en deze ook aanleiding tot onverantwoord hoge luchtconcentraties konden geven, kon vanuit gezondheidsoptiek niet worden volstaan met verwijdering van asbestplaten.
1.3 Nadat de verzekeraars te kennen hadden gegeven de kosten van de reiniging en vervanging van de inboedelgoederen niet voor hun rekening te willen nemen, heeft Staedion bij exploit van 26 oktober 2001 tegen hen een procedure bij de rechtbank Rotterdam ingeleid en gevorderd: (i) een verklaring voor recht dat verzekeraars, elk voor het deel dat hen aangaat, gehouden zijn voor de kosten dekking te verlenen op grond van één of beide met hen gesloten AVB-polissen, (ii) Allianz te veroordelen tot betaling van € 187.221,54 te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente, (iii) Fortis te veroordelen tot betaling van € 124.814,06 te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente en (iv) hoofdelijke veroordeling van verzekeraars in de proceskosten.
1.4 Verzekeraars hebben de vorderingen op diverse gronden bestreden. Als verweer hebben zij, kort samengevat en voor zover in cassatie nog van belang, aangevoerd: (a) Staedion is jegens de bewoners niet aansprakelijk nu geen sprake is geweest van een relevant gezondheidsrisico; (b) van bereddingskosten in de zin van art. 283 K is geen sprake, want een onmiddellijk dreigend gevaar als in dat artikel vereist was niet aanwezig; (c) de doorgevoerde sanering diende niet het belang van de verzekeraars.
1.5 Bij vonnis van 9 juli 2003 heeft de Rechtbank te Rotterdam de vorderingen van Staedion afgewezen. Om de in de rov. 5.1 en 5.2 vermelde redenen slagen naar haar oordeel de in 1.4 onder a. en b. genoemde verweren.
1.6 Tegen deze beslissing heeft Staedion, onder aanvoering van een drietal grieven, hoger beroep aangetekend. Daarbij heeft zij de grondslag van haar vordering nog aangevuld in die zin dat de door haar gemaakte kosten niet alleen zijn gemaakt ter voorkoming van aansprakelijkheid voor personenschade, maar ook ter voorkoming en deels ook ter ongedaanmaking van zaakschade.
1.7 Verzekeraars hebben opnieuw gemotiveerd verweer gevoerd.
1.8 Bij arrest van 6 december 2005 heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van Staedion (grotendeels) alsnog toegewezen. Naar het oordeel van het Hof was er ten tijde van het uitvoeren van de saneringswerkzaamheden sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar in de zin van artikel 283 K en kon Staedion in redelijkheid besluiten om over te gaan tot de doorgevoerde sanering (zie met name de rov. 5 en 11). Bovendien kan in redelijkheid worden aangenomen dat Staedion bij het nalaten van saneringsmaatregelen na het dringende advies van BME jegens de betrokken huurders (en/of de betrokken overige bewoners) aansprakelijk zou zijn geweest in geval van daadwerkelijke gezondheidsschade als gevolg van de asbestbesmetting in de woningen (rov. 17). De kosten, waarvoor zij vergoeding verlangt, kunnen derhalve als bereddingskosten in de zin van artikel 283 K worden aangemerkt
1.9 Tegen deze beslissing hebben verzekeraars bij exploit van 6 maart 2006 cassatieberoep ingesteld. In verband met het feit dat bij het openen bij de deurwaarder van het digitaal ontvangen exploit tekstgedeelten in het lichaam van de dagvaarding waren weggevallen en dat pas na het uitbrengen van het exploit werd ontdekt, heeft de advocaat van Staedion op 10 maart 2006 een herstelexploit doen uitbrengen((5)). Het cassatieberoep is daarmee tijdig en regelmatig ingesteld((6)). Staedion heeft bij antwoord geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten en tenslotte nog gere- en gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
inleidende opmerkingen
2.1 Per 1 januari 2006 is titel 17 van boek 7 van het BW, waarin de nieuwe regels betreffende de verzekeringsovereenkomst zijn ondergebracht, in werking getreden. De artikelen 7:957 en 959 bevatten bepalingen betreffende de bereddingsplicht. Hoewel aan deze artikelen directe werking toekomt, vinden zij te dezen geen toepassing. Het hof heeft het in cassatie bestreden arrest op 6 december 2005 uitgesproken en artikel 74, lid 4 Ow NBW staat aan toepassing van de artikelen in de onderhavige cassatieprocedure in de weg. Kortom, in de onderhavige zaak zal van de gelding van artikel 283 K dienen te worden uitgegaan.
2.2 Zoals de Hoge Raad in rov. 5.2 van zijn arrest van 10 oktober 2003 nog eens((7)) aangaf, steekt achter artikel 283 K het oogmerk enerzijds om te voorkomen dat de verzekerde in geval van een evenement tegen de gevolgen waarvan hij verzekerd is, vertrouwend op het bestaan van de verzekering, de maatregelen tot beperking of voorkoming van die gevolgen achterwege laat die hij bij normale zorgvuldigheid zonder die verzekering zou hebben genomen (lid 1 van het artikel), en anderzijds om aan de verzekerde de garantie te geven dat de kosten van zulke maatregelen, mits redelijkerwijze verantwoord, ten laste van de verzekeraar komen, ook al zouden de maatregelen uiteindelijk vergeefs blijken te zijn geweest (lid 2 van het artikel).
2.3 Artikel 283 K geldt ook voor een verzekering die dekking biedt tegen het risico van aansprakelijkheid voor schade. Bij een dergelijke verzekering komen, voor zover in de polis niet anders is bepaald, de aan de naleving van de bereddingsplicht verbonden kosten voor vergoeding door de verzekeraar in aanmerking, voorzover:
a. de kosten verband houden met inspanningen door of vanwege de verzekerde;
b. de inspanningen het belang dienen dat de verzekeraar geacht kan worden zich met de aansprakelijkheidsverzekering te hebben aangetrokken, hetgeen praktisch gesproken betekent dat de inspanningen dienen te zijn gericht op het voorkomen of verminderen van schade waarvoor de verzekeraar, in geval van aansprakelijkheid van de verzekerde voor die schade, onder de verzekering dekking dient te bieden((8));
c. de inspanningen worden verricht vanwege een onmiddellijke dreiging van het intre-den van een schade-evenement, althans na het intreden van een schade-evenement;
In artikel 283 K wordt niet met zoveel woorden gesproken van 'een onmiddellijke dreiging van de verwezenlijking van het gevaar/risico' of - in termen van artikel 7:957 BW - van 'het ophanden zijn van de verwezenlijking van het risico'. Toch wordt dit vereiste in artikel 283 K gelezen. De bedoeling daarvan is niet alleen om aan te geven dat er reeds bij een 'onmiddellijk dreigend gevaar' een bereddingsplicht bestaat, maar ook om daarmee van vergoeding uit te sluiten de kosten die ter vermijding of vermindering van schade worden gemaakt, zonder dat er op dat moment sprake is van een onmiddellijk dreigend gevaar. Men spreekt in dat verband wel van kosten, die verband houden met de naleving van de plicht om in het algemeen het intreden van schade te voorkomen of beperken. ((9))
Of er sprake is van een 'onmiddellijk dreigend gevaar' dient beoordeeld te worden op deze voet of de verzekerde op het moment dat hij tot beredding overgaat in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat er sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar van zodanige aard dat het onverwijld treffen van maatregelen geboden is. Daarbij mag hij zich ook laten leiden door wat ter zake deskundigen aangeven. Het feit dat later het gevaar geringer blijkt dan door de verzekerde redelijkerwijs ingeschat, brengt geen verval van het recht op vergoeding mee((10));
d. de kosten redelijkerwijs verantwoord zijn of - in termen van artikel 7:957 - binnen redelijke grenzen zijn gemaakt.
Niet vereist is dat de kosten daadwerkelijk hebben gebaat (zie lid 2 van artikel 283 K), maar wel dat de verzekerde op het moment van het maken van de kosten in redelijkheid heeft kunnen menen dat zij tot het voorkomen en/of verminderen van schade konden leiden en ook overigens door het aanwezig geachte gevaar gerechtvaardigd werden. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de gemaakte kosten zal mede een rol spelen de mate waarin de verzekeraar de mogelijkheid van inspraak bij de genomen maatregelen heeft gehad ((11)).
2.4 De in cassatie voorgedragen klachten hebben betrekking op de vereisten onder b, c en d.
2.5 In de onderhavige zaak vormt een belangrijke vraag: bij een hoe grote mate van blootstelling aan asbest is het treffen van maatregelen geboden? In verband hiermee zijn door Staedion in het geding gebracht de Regeling Bouwbesluit materialen 1998 (RBm 1998; prod. 3 bij conclusie van repliek in eerste aanleg) en de GGD Richtlijnen Medische Milieukunde 2002 (GGD Richtlijnen 2002; prod. 43 bij akte houdende vermeerdering van eis tevens houdende producties in eerste aanleg). Deze regelingen geven uiting aan het beleid dat de overheid ten aanzien van het optreden bij asbestbesmetting in woningen voorstaat.
2.6 Uit de bij het RBm 1998 horende toelichting blijkt van het volgende.
Het RBm 1998 is bedoeld om voorschriften te geven waarin met betrekking tot voor mensen toegankelijke gebouwen de voor het binnenmilieu toelaatbare concentratie van asbestvezels wordt geregeld. Het RBm 1998 is gebaseerd op een advies van de Gezondheidsraad uit 1988. Voor het risico van blootstelling aan asbest zijn daarin de volgende grenswaarden geformuleerd:
- verwaarloosbare risiconiveau (VR): blootstelling tot aan een jaargemiddelde van 1000 ve/m3 (vezelequivalenten per kubieke meter);
- maximaal toelaatbaar risico (MTR): blootstelling tot aan een jaargemiddelde van 100.000 ve/m3.
In artikel 4.1 is bepaald dat de getalswaarde tussen enerzijds de concentratie van asbestvezels in de binnenlucht van en voor mensen toegankelijke ruimte van een gebouw en anderzijds de concentratie van asbestvezels in de buitenlucht, uitgedrukt in ve/m3, niet groter dan 1.000 mag zijn. Bij een concentratie boven de 2000 ve/m3 kan, zo is in artikel 4.2 bepaald, de concentratie in de buitenlucht buiten aanmerking worden gelaten. De handhaving van het voorschrift, ook bij bestaande bouw, is aan het College van Burgemeester en Wethouders van een Gemeente. In verband daarmee wordt in de toelichting (p. 6, § 3.3.2, r.k.) nog opgemerkt: "De grenswaarde die burgemeester en wethouders nog toelaatbaar achten bij een bestaand gebouw, alvorens zij in uiterste instantie overgaan tot aanschrijving, is hun bevoegdheid. Overschrijding van het MTR-niveau zou, gelet op het advies van de Gezondheidsraad, zonder meer reden moeten zijn om tot aanschrijving over te gaan. Bij concentraties aan asbestvezels tussen het MTR-niveau en het VR-niveau zullen burgemeester en wethouders een afweging moeten maken ten aanzien van de bij het treffen van de voorzieningen betrokken belangen. "
2.7 Aan de GGD Richtlijn 2002 zijn de volgende citaten ontleend:
- blz. 1: Deze richtlijn beperkt zich tot de inschatting van gezondheidsrisico's van asbest in woningen.
- blz. 5: In beginsel dient elke vermijdbare blootstelling aan een gevaarlijke stof gereduceerd te worden (ALARA-principe: "as low as reasonably possible"). In relatie tot asbestblootstelling heeft ook de Gezondheidsraad zich in 1988 op dit standpunt gesteld (Sloof, 1990). Circa 20 jaar na de eerste asbestregelgeving kan dat in een aantal gevallen betekenen, dat anno 2002 in Nederland het te verwaarlozen risiconiveau (VR) niet langer als onhaalbaar zal worden beschouwd. De steeds verder gaande aanscherping van de asbestwetgeving laat dat ook zien. Het VR wordt overigens formeel niet meer gehanteerd in het milieubeleid.
- blz. 7: Bij asbestverontreiniging vormt inademing van asbestvezels de enige relevante blootstelling.
- blz. 11: Hoe langer men wordt blootgesteld aan een bepaalde hoeveelheid asbestvezelsvia de lucht, hoe groter de kans op het krijgen van kanker.
- blz. 10: Voor asbest in de lucht zijn de volgende niet-wettelijke milieukwaliteitsnormen vastgesteld (VROM 1999b):
Streefwaarde (VR) : 1.000 vezelequivalenten/m3 (jaargemiddelde).
MTR : 100.000 vezelequivalenten/m3 (jaargemiddelde)
.........................
Het Nederlandse milieubeleid is gericht op vermindering van de risico's van blootstelling aan asbest via de lucht tot in elk geval het MTR en zover mogelijk daaronder. Dit geldt voor zowel de binnen - als de buitenlucht. Beneden het MTR geldt het ALARA-principe ('as low as reasonably achievable'). Het nemen van maatregelen beneden het MTR hangt onder meer af van kosten en technische mogelijkheden. Bovengenoemde normen van VROM hebben geen wettelijke status, maar het betreft wel beleid dat door de regering en de Tweede Kamer besproken en geaccordeerd is (Infomil, 1997)((12)).
onderdeel 1
2.8 In onderdeel 1 wordt aan de orde gesteld of het hof wel de grenzen van de grondslag van de ingestelde vorderingen in acht heeft genomen. In de eerste alinea van het onderdeel wordt betoogd dat het hof over het hoofd heeft gezien, althans niet voldoende kenbaar in zijn arrest heeft verdisconteerd, dat het de toewijsbaarheid van de op vergoeding van de kosten ter voorkoming van personenschade gerichte vorderingen slechts had te beoordelen uitgaande van een asbestbesmetting van alleen de inboedelgoederen en niet van de woningen in hun geheel. In de vierde alinea van het onderdeel wordt ter verklaring van het belang van het aan te houden uitgangspunt daaraan toegevoegd dat het "zonder meer voor de hand (ligt) dat - na de verwijdering van de asbestplaten als de (primaire) besmettingsbron en de overige sanering van de verhuurde ruimten - het gezondheidsgevaar dat alleen nog van de besmette inboedelgoederen uitging, slechts een fractie heeft gevormd van de vooraf gemeten asbest belasting in de betreffende 'Patrimonium"-woningen" en "daarom kan ook niet - laat staan zonder nadere motivering - worden aangenomen dat (......) bij deze inboedelgoederen sprake was van een overschrijding van het VR-niveau, zodat daarop niet kan worden gebaseerd dat in zoverre sprake was van een redelijkerwijs door Staedion te duchten onmiddellijk dreigend gevaar dat alleen door het direct reinigen - laat staan vervangen - van de inboedelgoederen kon worden opgeheven."
2.9 In onderdeel 1 stellen verzekeraars een begrenzing aan de beoordeling van de omvang en aard van het aan de asbestbesmetting verbonden gevaar die het hof klaarblijkelijk niet in de stellingen van de verzekeraars heeft gelezen (en de rechtbank overigens ook niet). Van een onbegrijpelijke uitleg van de proceshouding van de verzekeraars te dezen is geen sprake. Beziet men het geheel van de desbetreffende stellingen van verzekeraars((13)), dan kan zeer wel worden geconcludeerd dat de verzekeraars in de vorige instanties als vertrekpunt hebben genomen de bevindingen van BME inzake de aanwezige asbestbesmetting in de betrokken woningen in hun geheel en op die basis hebben bestreden (a) dat Staedion bij het achterwege laten of uitstellen van de maatregelen, die zij met betrekking tot de inboedelgoederen heeft getroffen, het risico van aansprakelijkheid voor schade zou hebben gelopen, (b) dat er in verband met de inboedelgoederen sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar en (c) dat de ten aanzien van de inboedelgoederen getroffen maatregelen redelijkerwijs verantwoord en de daaraan verbonden kosten redelijk zijn. Onderdeel 1 stuit derhalve op een niet onbegrijpelijke uitleg van de proceshouding van de verzekeraars in de vorige instanties af.
2.10 Op hetgeen in de slotalinea van onderdeel 1 wordt opgemerkt over de redelijkheid en vergoedbaarheid van de door Staedion met betrekking tot de inboedelgoederen doorgevoerde saneringsmaatregel, wordt hieronder in 2.22 ingegaan.
onderdeel 3
2.11 In onderdeel 3 wordt met twee motiveringsklachten bestreden de verwerping door het hof in rov. 17 van het primaire verweer van verzekeraars dat Staedion niet aansprakelijk kan worden gehouden voor personen- en zaakschade. Omtrent die aansprakelijkheid overweegt het hof:
"Naar het oordeel van het hof valt in redelijkheid aan te nemen dat Staedion, bij gebreke van het treffen van saneringsmaatregelen na dringend advies van BME, uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk zou zijn geweest jegens de betrokken huurders (en/of de betrokken overige bewoners) in geval van (daadwerkelijke) gezondheidsschade veroorzaakt door asbestbesmetting in de woningen."
2.12 Een van de motiveringsklachten houdt in dat het hof aanneemt dat ondanks de zeer geringe overschrijding van het VR-niveau het zonder meer aantoonbaar zal zijn dat een eventuele asbestziekte van een (ex-)bewoner zonder meer aan de woonsituatie bij Patrimonium zou zijn toe te rekenen.
Bij deze klacht wordt uit het oog verloren dat het hof, ten einde de vraag te kunnen beantwoorden of Staedion aansprakelijk zou kunnen worden gehouden voor schade indien zij de nu door haar getroffen maatregelen achterwege zou hebben gelaten, niet anders dan veronderstellenderwijs kon uitgaan van een causaal verband tussen de schade en het achterwege laten of uitstellen van de maatregelen door Staedion. Omdat niet van concrete gevallen kan worden uitgegaan, valt immers niet te overzien door wie welk bewijs op het vlak van het causaal verband moet en zal kunnen worden geleverd. Voor de motiveringsklacht zou eventueel ruimte zijn, indien nu al onherroepelijk zou vaststaan dat in geen enkel geval tot aansprakelijkheid van Staedion zal kunnen worden geconcludeerd, omdat het causaal verband om bewijstechnische redenen hoe dan ook niet zal kunnen worden aangenomen. Dat uitgangspunt kan echter niet worden aangehouden, want vaststaat dat in de betrokken woningen zich met asbest besmette inboedelgoederen bevonden en de asbestconcentratie boven het VR-niveau lag.
2.13 De tweede motiveringsklacht komt hierop neer dat het hof in rov. 17 niet ingaat op het betoog dat de in de betrokken woningen aangetroffen asbestconcentraties zodanig dicht bij het VR-niveau lagen dat hierbij slechts van een verwaarloosbaar gezondheidsrisico sprake is, waardoor het uitblijven van een (dadelijke, algehele en zeer kostbare) sanering geen toerekenbare gevaarzetting (in de zin van o.a. het Kelderluik-arrest) oplevert.
De klacht slaagt reeds niet omdat zij, mede omdat zij op onderdeel 1 voortbouwt, op een onjuiste feitelijke grondslag rust. Zij gaat uit van het de aanwezigheid van een slechts verwaarloos gezondheidsrisico. Gelet op wat hierboven omtrent onderdeel 1 is opgemerkt, dienen te dezen de BME-bevindingen over de asbestbesmetting in de betrokken woningen tot uitgangspunt te worden genomen. Dit betekent dat van een asbestbesmetting in de woningen boven het VR-niveau dient te worden uitgegaan. Het feit dat er geen sprake was van een overschrijding in zeer aanmerkelijke mate, doet er niet aan af dat zich een overschrijding voordeed. Mede vanwege het in het Nederlandse milieubeleid gehanteerde ALARA-principe (zie hierboven onder 2.7) was aan die overschrijding niet op voorhand iedere relevantie te ontzeggen.
Verder heeft bij 's hofs oordeelsvorming ongetwijfeld meegespeeld het feit van algemene bekendheid dat blootstelling aan asbest ernstige gevolgen voor de gezondheid kan hebben((14)). Aan het begin van rov. 5 wijst het hof er op dat reeds een incidentele blootstelling aan asbest(deeltjes) tot een aan asbestgerelateerde ziekte kan leiden, (waarover meer hierna onder 2.18). Ook al is - statistisch gezien - de kans dat het zojuist genoemde risico zich verwezenlijkt klein, toch neemt dat niet weg (a) dat het gaat om een risico met mogelijk ernstige gevolgen voor de gezondheid en (b) dat niet met voldoende zekerheid vooraf valt aan te geven bij wie het risico zich wanneer zal verwezenlijken. Tegen deze achtergrond gezien, is het geenszins onbegrijpelijk dat het hof van oordeel is dat in redelijkheid valt aan te nemen dat Staedion in een geval van (daadwerkelijke) gezondheidsschade veroorzaakt door asbestbesmetting in de woningen aansprakelijk zal worden gehouden wegens het niet treffen van saneringsmaatregelen ondanks het dringende advies van BME.
Dat het hof in de hoogte van het met de sanering van de inboedelgoederen gemoeide bedrag geen aanleiding heeft gevonden anders te oordelen, is ook niet onbegrijpelijk. Niet uit het oog mag worden verloren dat bij de sanering 309 woningen waren betrokken en ook dat - zoals zojuist al opgemerkt - niet uit te sluiten was dat het asbestrisico zich zou kunnen verwezenlijken met dan mogelijk ernstige gezondheidsschade, zonder dat met voldoende zekerheid vooraf was aan te geven bij wie en wanneer die verwezenlijking zich zou voordoen.
onderdeel 2
2.14 In onderdeel 2 is een veelheid van klachten opgenomen tegen deelbeslissingen van het hof die tezamen de grondslag vormen voor de oordelen van het hof dat Staedion op het moment van het nemen van de beslissing om tot de sanering over te gaan die uiteindelijk is uitgevoerd, kon en mocht uitgaan van het bestaan van een onmiddellijk dreigend gevaar, en dat de door Staedion doorgevoerde sanering als een redelijke maatregel tegen dat dreigende gevaar kan worden beschouwd.
2.15 In voetnoot 16 van de cassatiedagvaarding wordt opgemerkt dat de klachten van onderdeel 1 steeds 'ingelezen' moeten worden in de klachten van onderdeel 2. Voor zover hiermee wordt bedoeld om bij onderdeel 2 voort te bouwen op onderdeel 1, zal onderdeel 2 het lot van onderdeel 1 dienen te delen.
In dezelfde voetnoot wordt echter ook opgemerkt dat de klachten ook zelfstandig, te weten zonder inlezing van de klachten in onderdeel 1, moeten worden opgevat. Daarmee zal wel worden bedoeld dat de klachten in onderdeel 2 ook beoordeeld dienen te worden los van de in onderdeel 1 verdedigde begrenzing van de beoordeling van de vorderingen van Staedion. Dat zal hierna geschieden.
klachten in verband met het vereiste van onmiddellijk dreigend gevaar
2.16 Het hof oordeelt in rov. 11 dat van een 'onmiddellijk dreigend gevaar' reeds kan worden gesproken, indien er sprake is van een reëel gevaar voor schade dat slechts door een bijzondere maatregel kan worden weggenomen. In het bijzonder in subonderdeel e wordt dit oordeel als onjuist bestreden. Gesteld wordt: "Immers, voor de vergoedingsplicht van de verzekeraar is (juist) niet voldoende dat er "sprake is van een reëel gevaar voor schade dat slechts door het nemen van en bijzondere maatregel kan worden weggenomen", nu in dit criterium van het hof het hiervoor essentiële 'onmiddellijkheidsvereiste' ontbreekt."
Blijkens zijn referte in rov. 11 aan rov. 5, heeft het hof in rov. 11 met "een reëel gevaar voor schade" het oog op een gevaar voor de gezondheid, in verband waarmee het verder in aanmerking neemt: (i) het gevaar schuilt in blootstelling aan asbest; (ii) incidentele blootstelling aan asbest kan reeds leiden tot asbestgerelateerde ziekten (waarvan algemeen bekend is dat deze zeer ernstig van aard kunnen zijn); (iii) van de aanwezigheid van het gevaar is gebleken uit een naar aanleiding van een ander voorafgaand asbestincident gehouden onderzoek, dat een op het terrein van asbestonderzoek gespecialiseerd bureau had verricht conform een algemeen erkende methode; (iv) dat bureau had het advies gegeven dat sanering van de woningen op korte termijn dringend noodzakelijk was. Uit de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden blijkt dat het hof is uitgegaan van een situatie, waarin de verzekerde op grond van een advies van een kundig onderzoeksbureau is uitgegaan van het bestaan van een zodanige bedreiging voor de gezondheid van een vrij groot aantal personen dat een onverwijld optreden tot afwending of beperking van die bedreiging geboden is. Een dergelijke situatie valt onder het voor de toepasselijkheid van artikel 283 K vereiste 'onmiddellijk dreigend gevaar'. Het hof ziet, om het anders te zeggen, het treffen van de saneringsmaatregelen van Staedion duidelijk niet als een geval van het betrachten van de normale en gebruikelijke zorg ter voorkoming in het algemeen van schade-evenementen.
Om de onjuistheid of onbegrijpelijkheid van 's hofs oordeel inzake het onmiddellijk dreigend gevaar aan te tonen wordt nog aangevoerd dat Staedion niet de maatregel heeft getroffen van een verbod met onmiddellijke ingang aan de bewoners om de woning nog te betreden. Het niet getroffen zijn van een zeer rigoureuze maatregel impliceert echter niet of in ieder geval niet zonder meer, dat er dan geen sprake kan zijn van een handelen in verband met een 'onmiddellijk dreigend gevaar'. Ook de gevallen van onmiddellijk dreigend gevaar kunnen bijvoorbeeld op het punt van ernst onderling verschillen, zodat er ook bij dergelijke gevallen ruimte is voor verschillende maatregelen. Het zal van de omstandigheden van het concrete geval afhangen, welke maatregel in welk geval als aangewezen is te beschouwen.
Ook wordt gewezen op het feit dat de saneringsoperatie 8 maanden heeft geduurd. Ook dat feit vormt geen steekhoudend tegenargument. Deze duur heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat bij de sanering 309 woningen waren betrokken.
Kortom, er bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat het hof, ook al overweegt het in rov. 11 dat voor het bestaan van een 'onmiddellijk dreigend gevaar' voldoende is de aanwezigheid van een reëel gevaar voor schade, het voor de toepasselijkheid van artikel 283 K vereiste van 'onmiddellijke dreigend gevaar' uit het oog heeft verloren.
2.17 De beantwoording van de vraag of er sprake is van een onmiddellijk dreigend gevaar, dient te geschieden vanuit het vertrekpunt of de verzekerde redelijkerwijs de aanwezigheid van een onmiddellijk dreigend gevaar heeft mogen aannemen. Verzekeraars bestrijden dat op zichzelf niet; zie de cassatiedagvaarding, blz. 9 bovenaan. In subonderdeel d wordt wel bestreden, kort samengevat, dat het hof heeft geoordeeld dat Staedion in redelijkheid heeft kunnen menen dat er sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar. Daartoe wordt gewezen op de kennis omtrent de asbestproblematiek in gebouwen en woningen die verondersteld mag worden bij Staedion als grote woningcorporatie aanwezig te zijn, inclusief de kennis van de strekking en ratio van de normen en criteria van de Regeling Bouwbesluit materialen 1998 voor asbestblootstelling. Vanwege die kennis moet het, zo wordt betoogd, voor Staedion rondom februari 2000 zonder meer duidelijk zijn geweest dat enig uitstel van de saneringsoperatie geen onmiddellijk dreigend, extra en ernstig gezondheidsgevaar voor de bewoners kon opleveren.
Het hof baseert zijn oordeel in rov. 5 over wat Staedion omtrent de situatie omstreeks januari en februari 2000 heeft mogen aannemen in belangrijke mate op het door BME verstrekte advies dat sanering van de woningen op korte termijn dringend noodzakelijk was. Dit betreft een feitelijk oordeel, dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Dat wat in subonderdeel d wordt opgemerkt over de kennis inzake de asbestproblematiek die verondersteld wordt bij Staedion aanwezig te zijn, is zo algemeen of zo weinig specifiek dat op grond daarvan niet valt te concluderen, dat het onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat Staedion op het advies van - op het gebied van asbest voor deskundig te houden - BME heeft mogen afgaan.
Bij het voorgaande is nog in aanmerking te nemen dat, zoals het hof aan het begin van rov. 5 overweegt, een incidentele blootstelling aan asbest(deeltjes) kan leiden tot een asbestgerelateerde ziekte, en dat, ook al is de kans dat een blootstelling tot een asbestziekte leidt niet groot, toch niet vooraf met voldoende zekerheid kan worden gezegd welke blootstelling tot een asbestziekte zal leiden, terwijl van algemene bekendheid is dat een asbestziekte een ernstige bedreiging voor de gezondheid kan vormen.
2.18 Naar aanleiding van het oordeel van het hof aan het begin van rov. 5 dat een incidentele blootstelling aan asbest(deeltjes) tot een asbest gerelateerde ziekte kan leiden, wordt in subonderdeel a opgemerkt, dat verzekeraars, anders dan het hof suggereert, wel degelijk gemotiveerd en gedocumenteerd hebben betoogd dat de kans dat een incidentele blootstelling aan asbest(deeltjes) tot een asbestgerelateerde ziekte volstrekt verwaarloosbaar is.
Met het bestreden oordeel wil het hof tot uitdrukking brengen dat zelfs het inademen van enkele asbestvezels al tot een asbestgerelateerde ziekte kan leiden. Dat hebben de verzekeraars ook gesteld; zie de conclusie van dupliek onder 4.4.1. In zoverre strijdt de klacht met wat de verzekeraars eerder zelf hebben gesteld.
Verder strandt de klacht hierop dat het hof de zojuist vermelde betoog van verzekeraars niet heeft miskend maar heeft verworpen, en dat die verwerping niet onbegrijpelijk is. Zoals hierboven onder 2.17 naar aanleiding van subonderdeel d opgemerkt, moet de kans op een asbestaandoening als gevolg van blootstelling aan asbest worden beoordeeld op basis van wat Staedion dienaangaande redelijkerwijs mocht aannemen en heeft het hof in rov. 5 kunnen oordelen dat Staedion in redelijkheid de mening heeft kunnen zijn toegedaan dat er sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar. Dit wordt ook uit het oog verloren met de opmerking in subonderdeel a over 'enig verder uitstel van de saneringsoperatie'.
2.19 Bij de klacht in subonderdeel b dat het advies van BME dat sanering of emissie beperkende maatregelen op korte termijn dringend noodzakelijk zijn, geen objectieve/ deskundige invulling van het onmiddellijkheidsvereiste van artikel 283 K vormt, wordt eveneens uit het oog verloren dat te dezen beslissend is hoe Staedion redelijkerwijs het advies van BME heeft mogen begrijpen. Dat het hof oordeelt dat Staedion uit het advies van de deskundige BME heeft mogen afleiden dat er sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar is niet onbegrijpelijk. Wederom zij verwezen naar de uiteenzettingen naar aanleiding subonderdeel d hierboven onder 2.17.
2.20 Voor zover bij subonderdeel c op de subonderdelen a en b wordt voortgebouwd is ook dat onderdeel gedoemd te falen, nu deze laatste onderdelen geen doel treffen.
Overigens, aangenomen dat het hof voor het bestaan van een onmiddellijk dreigend gevaar ook de al ontstane grote maatschappelijke onrust in aanmerking heeft genomen, is dat niet onbegrijpelijk. Die onrust kon in die zin aan het bestaan van een onmiddellijk dreigend gevaar bijdragen, dat zij de bewoners er toe zou kunnen brengen zelf onoordeelkundige maatregelen te treffen.
Met de verwijzing naar de (dringende) maatschappelijke zorgvuldigheidsplicht van Staedion wil het hof in rov. 5 niet meer aangeven dan dat Staedion, gegeven het beeld dat zij op grond van het advies van BME van de aard en ernst van asbestbesmetting had, haar verantwoordelijkheid tegenover de huurders en de overige bewoners heeft willen nemen.
2.21 In subonderdeel f wordt er over geklaagd dat het hof niet, althans niet gemotiveerd, heeft gerespondeerd op een essentieel betoog. Dat betoog houdt in, dat Staedion al lang vóór medio januari 2000 bekend was met de aanwezigheid van asbesthoudende platen in de 309 woningen en dat zij het heeft laten aankomen op 'maatschappelijke onrust' en 'overheidsbemoeienis', ten einde de gemaakte saneringskosten onder de noemer van een onmiddellijk dreigend gevaar voor rekening van de verzekeraars te kunnen laten komen.
Staedion is, zo heeft het hof in rov. 11 vastgesteld, tot de sanering van de 309 woningen overgegaan, pas nadat en omdat door het door BME met betrekking tot die woningen verrichte onderzoek, tot welk onderzoek is besloten na de ervaring van de ernstige asbestbesmetting in de AWV-woningen, het Staedion duidelijk is geworden dat er zich ook bij die woningen een asbestbesmetting van zodanige ernst voordeed dat het treffen van directe maatregelen was geboden. Die vaststelling houdt een verwerping van het hiervoor genoemde betoog van verzekeraars in. Van een niet, althans niet gemotiveerd responderen op een essentieel betoog is dan ook geen sprake.
klachten in verband met het vereiste van redelijke maatregelen en redelijke kosten, bezien in samenhang met het belang van de verzekeraars
2.22 In de subonderdelen d (cassatiedagvaarding blz. 13 onderaan en blz. 14 bovenaan) en e (laatste alinea) wordt nog er over geklaagd dat het hof ten onrechte het verweer van verzekeraars heeft verworpen dat - gelet op het belang van de verzekeraars, welk belang bij de toepassing van artikel 283 K centraal staat - ter afwending van het onmiddellijk dreigend gevaar volstaan had kunnen en dienen te worden met het sluiten/ontruimen van de woningen respectievelijk met het geven van een duidelijke en klemmende waarschuwing aan de bewoners tegen elk voortgezet gebruik van besmette inboedelgoederen. De relatief geringe kosten van die maatregelen zouden op grond van artikel 283 K de verzekeraars in rekening kunnen zijn gebracht.
Deze klacht faalt omdat zij, naar het voorkomt, stoelt op een onjuiste opvatting omtrent de betekenis die bij artikel 283 K aan het belang van de aansprakelijkheidsverzekeraar toekomt. Die betekenis is in beginsel hiertoe beperkt dat het belang van de verzekeraar meebrengt dat hij alleen dan tot vergoeding van bereddingskosten zal zijn gehouden, indien en voor zover de beredding betrekking heeft op het voorkomen of beperken van schade, waarvoor de aansprakelijkheidsverzekering dekking biedt. Is dat het geval dan wordt het belang, dat de verzekeraar zich met de aansprakelijkheidsverzekering heeft aangetrokken, gediend en is voldaan aan het vereiste voor toepassing van artikel 283 K dat de beredding betrekking heeft op een belang van de verzekeraar. Welke bereddingsmaatregelen redelijk zijn en welke kosten in dat verband redelijkerwijs mogen worden gemaakt, zijn vragen waarvan de beantwoording in ieder geval niet uitsluitend afhankelijk dient te worden gesteld van het financiële belang van de verzekeraar. Met de aansprakelijkheidsverzekering neemt de verzekeraar het risico over van aansprakelijkheid voor schade van de verzekerde jegens een derde; de aansprakelijkheidsverzekering is dus betrokken bij verhoudingen van de verzekerde tot derden, waarbij het gaat om aansprakelijkheid voor en afwikkeling van door derden geleden of te lijden schade. Zoals hierboven onder 2.2 vermeld, strekt artikel 283 K er toe te bevorderen, in geval van een aansprakelijkheidsverzekering, dat de verzekerde zich inspant om het ontstaan van schade bij derden te voorkomen of te beperken. Verder is voor een vergoeding onder dat artikel vereist dat de beredding geschiedt in verband met een onmiddellijk dreigende aantasting of een reeds plaatsgevonden hebbende aantasting van belangen van derden. Welke maatregelen van beredding zijn geboden, zal dan ook moeten worden beoordeeld naar wat in redelijkheid dient te worden ondernomen om het onmiddellijk dreigende gevaar van schade voor die derde te keren of om de schade, die uit de reeds plaatsgevonden hebbende aantasting voor die derde kan voortvloeien, zoveel mogelijk voor die derde te beperken. Het financiële belang van de verzekeraar zal wel nog deze rol kunnen spelen dat bij de beslissing over de te nemen maatregelen en de in verband daarmee te maken kosten in de aanwezigheid van een verzekering geen aanleiding mag worden gevonden om meer kosten te maken dan bij afwezigheid van de verzekering zouden worden gemaakt.
2.23 In het onderhavige geval spreekt ook om de volgende reden minder aan dat de verzekeraars zich bekreunen over de getroffen maatregelen en de daaraan verbonden kosten. Zij hebben al vóór de aanvang van de uitvoering van de saneringsmaatregelen, waarvoor een vergoeding wordt verlangd, mede via een deskundige ([betrokkene 1]) van die maatregelen kennis genomen. Niet is gesteld of gebleken dat er van de zijde van verzekeraars duidelijk geprotesteerd is tegen het nemen van die maatregelen of het maken van de aan die maatregelen verbonden kosten. Onder deze omstandigheid laat het achteraf alsnog bezwaar maken tegen de getroffen maatregelen en de daaraan verbonden kosten zich minder goed verenigen met de garantie in lid 2 van artikel 283 K dat de verzekeraar de bereddingskosten vergoedt.
3. Conclusie
Daar geen van de door eiseressen tot cassatie voorgedragen klachten gegrond voorkomen, wordt tot verwerping van het door hen ingestelde cassatieberoep geconcludeerd.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1. Zie de in cassatie niet bestreden rov. 1 en 3 van het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 december 2005, alsmede de rov. 2.1 t/m 2.8 van het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 9 juli 2003.
2. De betreffende rapporten zijn overgelegd als producties 4, 5 en 6 bij conclusie van repliek.
3. Zie: de conclusie van repliek, § 2.11 en de pleitnota in eerste aanleg aan de zijde van Staedion, p. 8, 4e alinea in groot lettercorps.
4. Zie o.m. de brief van Staedion aan de bewoners van de betreffende complexen (prod. 1 bij conclusie van antwoord) en memorie van grieven, § 2.3-4.
5. Zie wat daaromtrent wordt opgemerkt in § 4.7 van de Schriftelijke Toelichting van mr. Meijer.
6. Als herstelexploit kan slechts gelden een met bekwame spoed uitgebracht, dat wil in het algemeen zeggen: binnen 14 dagen na de oorspronkelijk aangezegde rechtsdag uitgebracht exploit dat een nieuwe rechtsdag aanzegt en gevolgd wordt door inschrijving ter rolle op die aangezegde rechtsdag. Dat is hier gebeurd. Zie daarover met verwijzingen naar jurisprudentie: Asser Procesrecht / Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 139.
7. Aldus de Hoge Raad ook in HR 13 juni 1975, NJ 1975, 509.
8. Zie Asser-Clausing-Wansink, 1998, nr. 311, Scheltema-Mijnssen, 1998, nr. 6.22 en ook nog J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, 2006, blz. 334 en 335.
9. Zie: A-G Mr Bloembergen, conclusie voor HR 2 mei 1997, NJ 1998, 281 (Forbo-arrest), onder 2.3; Asser-Clausing-Wansink, 1998, nr. 307; Scheltema-Mijnssen, 1998, nrs. 6.17 en 6.25; M.L. Hendrikse, Eigen schuld, bereddingsplicht en medewerkingsplicht in het schadeverzekeringsrecht, 2002, blz. 169-171, 177 en 178; L.C.P.M. van Acker, De bereddingsplicht van artikel 283 Wetboek van Koophandel, V-A 2001, blz. 83; J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, 2006, blz. 327-332.
10. Zie in dit verband: HR 2 mei 1997, NJ 1998, 281 (Forbo-arrest), waarin de Hoge Raad het oordeel van het hof dat met het zojuist gestelde overeenkomt, niet onjuist oordeelt; A-G Mr. Bloembergen, conclusie voor het Forbo-arrest, onder 3.4; Asser-Clausing-Wansink, 1998, nr. 312; J.H Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering, 2006, blz. 328 en 329.
11. Zie: Asser-Clausing-Wansink, 1998, nr. 312 en M.L. Hendrikse, Eigen schuld, bereddingsplicht en medewerkingsplicht in het schadeverzekeringsrecht, 2002, blz. 176/177.
12. Als prod. 44 bij de rechtbank in het geding gebracht met de Akte houdende vermeerdering van eis tevens houdende produkties d.d. 23 januari 2003. Op de vraag 6.7: "Is het nodig niet-asbestbevattende materialen die zijn besmet met asbestvezels te verwijderen?, wordt onder meer geantwoord: "Wanneer schoonmaak niet mogelijk is, moet dringend worden aanbevolen besmette materialen te verwijderen, omdat besmette materialen risico's op blootstelling aan asbest veroorzaken."
13. Men zie in dit verband in het bijzonder de conclusie van antwoord in eerste aanleg, § 7.13; de conclusie van dupliek, §§ 4 en 6.3; de memorie van antwoord in appel, in het bijzonder §§ 6.4.10, 6.4.13 en 7.11 en de Pleitaantekeningen in appel van Mr. Niekerk, §§ 2.12 en 3.2.
14. Zie in dit verband de hierboven in 2.5 genoemde GGD-Richtlijnen 2002, prod. 43 bij de akte houdende vermeerdering van eis tevens houdende producties in eerste aanleg, blz. 7 e.v.
Uitspraak 30‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Dekking verzekeringspolis; vergoeding van bereddingskosten (kosten van de reiniging en vervanging van met asbest verontreinigde inboedelgoederen huurders) op voet van art. 283 oud K, asbestblootstelling als gezondheidsrisico onmiddellijk dreigend gevaar?, maatstaf; overgangsrecht.
30 november 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/099HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. FORTIS CORPORATE INSURANCE N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
DE VERENIGING STAEDION,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de verzekeraars en Staedion. Eiseres onder 1 zal ook worden aangeduid als Allianz en eiseres onder 2 ook als Fortis.
1. Het geding in feitelijke instanties
Staedion heeft bij exploot van 26 oktober 2001 de verzekeraars gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam en gevorderd, na wijziging van eis, kort gezegd:
1. te verklaren voor recht dat de verzekeraars beiden jegens Staedion, elk voor het deel dat hun aangaat, gehouden zijn voor de schade dekking te verlenen op grond van AVB-verzekeringsovereenkomst(en);
2. Allianz te veroordelen aan Staedion te voldoen een bedrag van € 187.221,54, met buitengerechtelijke kosten;
3. Allianz te veroordelen aan Staedion te voldoen een bedrag van € 16.686,99 aan expertisekosten;
4. Fortis te veroordelen aan Staedion te voldoen een bedrag van € 124.814,06, met buitengerechtelijke kosten;
5. Fortis te veroordelen aan Staedion te voldoen een bedrag van € 11.124,66 aan expertisekosten;
met rente en kosten.
De verzekeraars hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 9 juli 2003 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Staedion hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 6 december 2005 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van Staedion alsnog (grotendeels) toegewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben de verzekeraars beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Staedion heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de verzekeraars mede door mr. E.M. Tjon-En-Fa en voor Staedion mede door mr. F.M. Ruitenbeek-Bart, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In december 1999 zijn drie woningbouwverenigingen in het gewest Haaglanden - Algemene Woningbouwvereniging (AWV), De Goede Woning en Christelijke Woningbouwvereniging Patrimonium (Patrimonium) - gefuseerd. Patrimonium was de verkrijgende partij. Sinds 4 december 2000 voert zij de naam Staedion.
(ii) Tot het woningbestand van Staedion behoren onder meer bijna zestig woningen aan de Strausslaan in Den Haag, die vóór de fusie eigendom waren van AWV.
In november 1999 werd bij een meting in die AWV-woningen een asbestverontreiniging aangetroffen die volgens een pilot-onderzoek 300.000-500.000 vezelequivalenten per kubieke meter lucht (hierna: veq/m3) bedroeg. Dat is ruim boven het in de Regeling Bouwbesluit materialen 1998 voor bestaande woningen gehanteerde "maximaal toelaatbaar risico niveau" (het zgn. MTR-niveau) van 100.000 veq/m3. Deze mate van blootstelling aan asbest werd dermate ernstig geoordeeld dat besloten is direct tot sanering over te gaan. De kosten die verband hielden met het reinigen en vervangen van met asbestvezel verontreinigde (inboedel)goederen zijn vergoed door de AVB-verzekeraar van AWV, Reaal Schadeverzekering N.V.
(iii) Deze gebeurtenissen leidden tot grote onrust in de betrokken wijk. Dit vormde voor Staedion aanleiding om, in overleg met de gemeente Den Haag, ook bij haar andere woningen een risico-inventarisatie te doen uitvoeren met betrekking tot de aanwezigheid van asbest. Bij deze risico-inventarisatie zijn onder meer 360 woningen betrokken, die deel uitmaken van drie wooncomplexen die vóór de fusie aan Patrimonium toehoorden. Daarin zijn bij de bouw platen met niet-hechtgebonden asbest verwerkt.
(iv) Het in asbest gespecialiseerde bureau BME Asbestconsult B.V. (hierna: BME) heeft in de drie hiervoor genoemde complexen risico-inventarisaties uitgevoerd conform de Nationale Beoordelingsrichtlijn BRL 5052, een (destijds) algemeen aanvaarde en in brede kring gehanteerde onderzoeksmethode. BME heeft bij deze risico-inventarisaties aan de hand van steekproeven asbest-besmetting aangetroffen variërend van 2.492-2.948 veq/m3 in de woonkamer en van 5.765-5.964 veq/m3 in de trapkast. Dat is boven het in de toelichting op de Regeling Bouwbesluit materialen 1998 genoemde "Verwaarloosbaar Risico niveau" (het zgn. VR-niveau) van 1000 veq/m3.
Aan de asbestbesmetting heeft BME de kwalificatie "prioriteit 1" toegekend, hetgeen wil zeggen: "korte termijn, sanering of emissiebeperkende maatregelen dringend noodzakelijk".
(v) De eerste resultaten van de metingen ontving Staedion op 14 januari 2000. Op basis van dit advies heeft Staedion 309 van de hiervoor bedoelde 360 woningen doen saneren. De sanering is medio februari 2000 van start gegaan en heeft ongeveer zes maanden geduurd.
De maatregelen hielden - kort samengevat - in: verwijdering van asbestplaten in de desbetreffende woningen alsmede reiniging en/of vervanging van de inboedelgoederen in verband met (al dan niet ten gevolge van de verwijdering) op die inboedelgoederen neergeslagen asbestvezels. De sanering is uitgevoerd zonder dat Staedion daartoe door de overheid is verplicht en ook zonder dat Staedion door iemand aansprakelijk is gesteld.
(vi) Staedion is (via haar rechtsvoorgangster Patrimonium) tegen aansprakelijkheid voor personen- en zaakschade van derden verzekerd bij (rechtsvoorgangers van) Allianz (voor 60%) en Fortis (40%). Punt 12 van de op deze AVB-verzekeringsovereenkomst van toepassing zijnde voorwaarden VA 930-01 luidt:
"12. De verzekering dekt de aansprakelijkheid van verzekerden voor door derden geleden schade (incluis alle op geld waardeerbare gevolgschade en smartengeld) als gevolg van:
12.1 letsel of aantasting van de gezondheid al dan niet de dood ten gevolge hebbende (hierna te noemen personenschade)
12.2 beschadiging, vernietiging, verontreiniging, verlies of het vuil worden van zaken of het zich daarop bevinden van vreemde stoffen (hierna te noemen: zaakschade);
mits de personen- en/of zaakschade is ontstaan tijdens de looptijd van de verzekering."
(vii) Op 3 februari 2000 heeft Staedions assurantietussenpersoon, AON, de claim per fax gemeld bij de rechtsvoorgangster van Allianz (Royal Nederland).
Daarna heeft AON, in overleg met (beide) verzekeraars, [betrokkene 1] als expert benoemd. Voorts is het bureau [A] ingeschakeld om de schade per woning in kaart te brengen. Dit bureau heeft de totale schade vastgesteld op ƒ 687.636,--.
3.2 De vorderingen van Staedion strekken in hoofdzaak ertoe dat het hiervoor in 3.1 onder (vii) vermelde bedrag, als onder de polis vallende bereddingskosten, met verdere kosten aan haar zal worden uitgekeerd. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Het hof heeft de vordering toegewezen als hiervoor in 1 is vermeld. Daartoe heeft het hof, kort samengevat, als volgt overwogen.
(a) Zelfs een incidentele blootstelling aan asbest(deeltjes) kan leiden tot een asbestgerelateerde ziekte. Staedion kon op basis van het advies van BME en in verband met de al ontstane onrust in redelijkheid tot de beslissing komen tot (directe) sanering over te gaan. Op het moment van haar beslissing mocht zij uitgaan van het bestaan van een reëel gevaar voor de gezondheid van de bewoners van de woningen dat alleen door het treffen van een bijzondere maatregel kon worden opgeheven. Staedion had een zorgvuldigheidsplicht ten opzichte van derden om gezondheidsschade in de woningen te voorkomen. Niet van belang is of later vastgesteld zou worden dat in werkelijkheid geen (of een verwaarloosbaar) gevaar voor besmetting heeft bestaan. Er is sprake van bereddingskosten in de zin van art. 283 K. (rov. 5)
(b) Het betoog van de verzekeraars dat (nagenoeg) geen gevaar bestond voor de gezondheid, stuit hierop af.
Bij gebreke van meer nauwkeurig bepaalde saneringsnormen had Staedion een zekere beoordelingsruimte al dan niet tot sanering over te gaan. Zij kon in redelijkheid tot haar beslissing komen op basis van het advies van BME dat niet alleen was gebaseerd op de gemeten concentraties asbestdeeltjes maar ook op andere aspecten zoals het type asbesthoudend materiaal, de asbestsoort, de oppervlaktestructuur en de conditie van het oppervlak. (rov. 6 en 7)
(c) Dat Staedion (nog) niet aansprakelijk was gesteld en dat de Gemeente geen druk heeft uitgeoefend, kan aan het voorgaande niet afdoen. (rov. 8 en 9)
(d) De door Staedion aan de bewoners gedane mededelingen - onder meer dat geen noodzaak bestond dadelijk tot maatregelen over te gaan - doen niet af aan het resultaat van de door BME uitgevoerde risico-inventarisaties en het op grond daarvan gegeven dringende saneringsadvies. (rov. 10)
(e) Voldoende is dat sprake was van een reëel gevaar voor schade dat slechts door het nemen van een bijzondere maatregel kon worden weggenomen. Het gevaar behoefde niet zo dreigend te zijn dat dit nog slechts kon worden afgewend door het sluiten van de woningen. (rov. 11)
(f) Bij gebreke van algemeen geldende, concrete normen daarover mocht Staedion afgaan op de representativiteit van het onderzoek van BME, dat volgens de destijd algemeen erkende methode BRL 5052 is uitgevoerd.
BME heeft ook verder verantwoording van haar onderzoek afgelegd en de verzekeraars hebben een eigen expert aangewezen die nauw bij de sanering betrokken is geweest. Verzekeraars hebben niet op uitstel van de sanering aangedrongen. (rov. 12)
(g) De schade is tijdig gemeld. (rov. 13)
(h) Ook de andere verweren van de verzekeraars, zoals het beroep op de milieuclausule en het ontbreken van aansprakelijkheid van Staedion gaan niet op. (rov. 15-20)
3.3 Bij de beoordeling van de in het middel aangevoerde klachten dient het volgende vooropgesteld te worden.
(i) Het gaat in deze procedure uitsluitend om de door Staedion gemaakte kosten van reiniging en vervanging van inboedelgoederen van de bewoners. De overige kosten van de sanering (het verwijderen van asbestplaten en het reinigen van lucht en oppervlakken in de woningen) vallen, in verband met het bepaalde in art. 20 van de polisvoorwaarden, niet onder de dekking van de verzekering, en zijn ook niet gevorderd.
(ii) In 1998 zijn richtlijnen geformuleerd ter beperking van de aanwezigheid van asbestvezels in het binnenmilieu. Deze zijn neergelegd in de Regeling Bouwbesluit materialen 1998 (RBM). Voor bestaande gebouwen geldt een streefnorm van blootstelling tot aan een jaargemiddelde van 1.000 veq/m3 (het Verwaarloosbaar Risiconiveau).
De bovengrens is het Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau van 100.000 veq/m3. Bij waarden tussen beide niveaus moet een afweging worden gemaakt ten aanzien van de bij het treffen van maatregelen betrokken belangen.
(iii) De vordering van Staedion strekt tot vergoeding van bereddingskosten als bedoeld in art. 283 (oud) K.
3.4 Wat de toepassing van art. 283 (oud) K. betreft, wordt voorts het volgende tot uitgangspunt genomen. De kosten die een verzekerde heeft gemaakt ter voldoening aan zijn verplichting het intreden van schade te voorkomen of ingetreden schade te beperken, komen voor vergoeding in aanmerking als de verzekerde in redelijkheid heeft mogen aannemen dat sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar dat slechts door het treffen van bijzondere maatregelen kon worden weggenomen en als deze maatregelen, die, ook als daartoe een andere verplichting bestond, ten bate van de verzekeraar moeten zijn gemaakt, redelijk en doelmatig zijn. Een en ander moet worden beoordeeld naar het tijdstip waarop de verzekerde tot het nemen van maatregelen heeft besloten. De verzekerde mag daarbij in beginsel afgaan op het advies van ingeschakelde deskundigen, tenzij de verzekerde wist of had behoren te weten dat dit advies niet op deugdelijke gronden berustte.
3.5 Het hof heeft klaarblijkelijk de hiervoor in 3.4 bedoelde maatstaf gehanteerd. De vraag of in dit geval sprake is geweest van een onmiddellijk dreigend gevaar, moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. De beoordeling hiervan is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat dit oordeel in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het hof heeft zijn oordeel toereikend gemotiveerd. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Daarop stuiten de onderdelen I en II van het middel af. Daaraan voegt de Hoge Raad nog het volgende toe.
3.6 De uitleg van de gedingstukken is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk daarin niet gelezen dat de verzekeraars het in onderdeel I bedoelde onderscheid wensten te maken tussen enerzijds de asbestbesmetting van de woningen als geheel en anderzijds de na sanering van de woningen resterende asbestverontreiniging van de inboedelgoederen. Uit de enkele omstandigheid dat Staedion haar vordering in verband met het bepaalde in art. 20 van de polisvoorwaarden heeft beperkt tot de kosten van de reiniging en vervanging van inboedelgoederen, behoefde het hof niet af te leiden dat het de vraag of Staedion in redelijkheid mocht menen dat sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar slechts had te beoordelen uitgaande van de na verwijdering van de asbestplaten en het reinigen van lucht en oppervlakken in de woning resterende asbestverontreiniging. De gedingstukken laten ook geen andere uitleg toe dan dat de verzekeraars van meet af aan hun verweer hebben gebaseerd op het feit dat de in de woningen aangetroffen asbestconcentraties zo gering waren dat slechts van een verwaarloosbaar gezondheidsrisico sprake was, welk verweer het hof heeft behandeld en verworpen.
3.7 Het hof heeft daarbij geoordeeld dat Staedion mocht afgaan op het advies van BME en dat Staedion in redelijkheid mocht besluiten dat onmiddellijke en volledige sanering van de woningen en de zich daarin bevindende inboedelgoederen noodzakelijk was. Het hof heeft in het bijzonder in aanmerking genomen dat (i) blootstelling aan asbest kan leiden tot daaraan gerelateerde ziekten en in het algemeen een (ernstig) gevaar oplevert voor de gezondheid, en (ii) uit een rapport van een op dit gebied deskundig bureau blijkt dat dit gevaar in het onderhavige geval in zodanige mate aanwezig was dat sanering van de woningen op korte termijn dringend noodzakelijk was. Hieruit kon het hof, wat er zij van de overige in onderdeel II bestreden overwegingen van het hof, de conclusie trekken dat Staedion mocht aannemen dat van een onmiddellijk dreigend gevaar sprake was, ook al zou over de juistheid van het advies van BME achteraf wellicht ook anders kunnen worden gedacht.
3.8 Onderdeel III faalt eveneens. Het oordeel van het hof dat Staedion jegens de bewoners aansprakelijk is voor schade die het gevolg is van blootstelling aan asbest in de woningen als Staedion nalaat saneringsmaatregelen te nemen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Het hof behoefde in dit verband niet in te gaan op het verweer van de verzekeraars dat het gezondheidsrisico voor de bewoners verwaarloosbaar klein was. Staedion heeft immers voldoende omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat de aanwezigheid van asbest(stofdelen) gevaar voor de gezondheid van de bewoners van haar woningen kon opleveren en dat zij onzorgvuldig jegens de bewoners zou handelen als zij ondanks een daartoe strekkend "dringend" advies geen maatregelen zou nemen om dit gevaar weg te nemen. Daarbij heeft het hof klaarblijkelijk in aanmerking genomen dat (i) van algemene bekendheid is dat blootstelling aan asbeststof kan leiden tot ernstige aantasting van de gezondheid, en (ii) Staedion in de gegeven omstandigheden gehouden was de kans op verwezenlijking van dit reële gevaar voor de bewoners zo gering mogelijk te houden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de verzekeraars in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Staedion begroot op € 5.905,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 november 2007.
Beroepschrift 10‑03‑2006
dossiernummer L0117828
Heden, de tiende maart tweeduizendzes;
ten verzoeke van:
- 1.
de naamloze vennootschap ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Rotterdam en
- 2.
de naamloze vennootschap FORTIS CORPORATE INSURANCE N.V., gevestigd te Amstelveen,
hierna te noemen rekwiranten, beiden te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Noordeinde 33 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. R.S. Meijer;
Heb ik,
(…)
AAN:
de vereniging STAEDION, hierna te noemen gerekwireerde, gevestigd te 's‑Gravenhage, te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage (2595 AA) aan het Koningin Julianaplein 30 (Gebouw Babylon, Kantoren A) ten kantore van de advocaat en procureur mr. T.J.J. van Dijk, aldaar aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende en afschrift dezes, alsmede van na te melden stukken latende aan:
[de heer G.W. van Dijke,]
aldaar werkzaam;
BETEKEND:
- a.
een exploot van dagvaarding van zes maart 2006, door t.k.-gerechtsdeurwaarder, Mr Johannes Gerrit Willem van Straalen, als toegevoegd-kandidaat gerechtsdeurwaarder, werkzaam ten kantore van Arno Marinus Maas, gerechtsdeurwaarder te 's‑Gravenhage, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 115, uitgebracht, zulks ten verzoeke van mijn rekwiranten en ten laste van de gerekwireerde;
- b.
een kopie van het onder a bedoelde exploot met daarin de met de hand aangevulde voetnootnummers, zowel in de tekst als bij de bijbehorende voetnoeten;
voorts heb ik de gerekwireerde voornoemd
AANGEZEGD:
- •
dat in het lichaam van het ten deze betekende, hierboven onder a bedoelde exploot wegens een technische vergissing bij het openen en afdrukken van de als elektronisch document toegezonden tekst ervan, de voetnootnummers uit de hoofdtekst zijn weggevallen en de bijbehorende voetnoten, in plaats van — zoals in het elektronisch toegezonden document — onderaan de pagina met hun nummers, ongenummerd achter de hoofdtekst zijn afgedrukt;
- •
dat het ten deze betekende, hierboven onder b bedoelde stuk aangeeft waar welke voetnootnummers in het onder a bedoelde exploot hadden moeten staan, zowel in de hoofdtekst als bij de betreffende voetnoten zelf;
- •
dat het middel van cassatie in het onder a hierboven bedoelde exploot derhalve als navolgend dient te warden gelezen:
Middel van cassatie
het Hof heeft in zijn voormelde arrest het recht geschonden en/of wezenlijke vormen verzuimd door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in zijn arrest is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding
Staedion heeft op de voet van art. 283 K van verzekeraars vergoeding gevorderd van de door haar ter voorkoming van personenschade1.— als mogelijk gevolg van asbestblootstelling van de bewoners in de door haar verhuurde woningen — gemaakte kosten,2.voorzover die kosten voortvloeien uit resp. toerekenbaar zijn aan ‘de reiniging of vervanging van met asbeststof besmette inboedelgoederen van de bewoners’.3.
Verzekeraars hebben die vordering bestreden — onder meer en kort gezegd — met de verweren
- (i)
dat Staedion ook bij het (vooralsnog) achterwege laten van die maatregelen niet jegens een eventueel door een mesothelioom getroffen (ex-) bewoner aansprakelijk zou zijn geweest, en
- (ii)
dat bovendien de door Staedion terzake getroffen maatregelen reeds naar hun aard en tempo / wijze van uitvoering niet kwalificeren als ‘buitengewone maatregelen ter afwending van een onmiddellijk dreigend gevaar’, een en ander met name omdat blijkens de toenmalige kennis en regelgeving de kans op het ontwikkelen van een asbestziekte bij de bewoners als gevolg van de relatief geringe asbestbesmetting ter plaatse verwaarloosbaar klein was.
De Rechtbank heeft deze beide verweren gegrond bevonden (r.oo. 5.1 en 5.2). Het Hof heeft ze echter beide alsnog verworpen. Daartegen richten zich de onderstaande klachten.
Onderdeel I (miskenning van tot inboedelgoederen beperkte vorderingsgrondslag)
Het Hof heeft ten onrechte geheel over het hoofd gezien, althans niet voldoende kenbaar en/of voldoende gemotiveerd in zijn arrest verdisconteerd, dat het de slechts4. op vergoeding van kosten ter voorkoming van personenschade gebaseerde vorderingen van Staedion uitsluitend had mogen toewijzen indien en voorzover
- (i)
Staedion voldoende aannemelijk zou hebben gemaakt dat (zij indertijd redelijkerwijs mocht menen dat) volgens de toen bekende normen en gegevens de asbestbesmetting van alleen de inboedelgoederen van de bewoners een zodanig ernstige mate van gevaarzetting opleverde dat zij als gevolg daarvan op grond van de artt. 7A: 1586–1588 en/of de artt. 6:162 en 174 BW5. aansprakelijk zou zijn indien zich ooit bij een (ex-)bewoner een mesothelioom zou hebben ontwikkeld, en
- (ii)
Staedion bovendien de toenmalige reiniging of vervanging van die inboedelgoederen redelijkerwijs mocht aanmerken als een dadelijk geboden maatregel ter afwending van een onmiddellijk dreigend gezondheidsgevaar voor de bewoners.
's Hofs arrest valt immers niet anders te lezen dan dat daarin slechts beoordeeld is of, en geoordeeld is dat, anders dan door verzekeraars primair betoogd, Staedion het min of meer dadelijk na haar ontvangst van het BME-advies6. laten saneren van de 309 woningen in hun geheel— en dus primair het daaruit verwijderen van de asbestplaten en schoonmaken van de betreffende ruimten — redelijkerwijs als een onder art. 283 K vallende maatregel mocht aanmerken. Gezien Staedions vordering(sgrondslag) had het Hof echter slechts mogen beoordelen of — of afgezien van de (hypothetisch afzonderlijke) min of meer dadelijke en in confesso geheel voor Staedions eigen rekening komende verwijdering van de asbestplaten uit en overige sanering van de door haar verhuurde ruimten7.—, anders dan door verzekeraars eveneens betoogd,8. het door Staedion (laten) reinigen dan wel vervangen van met asbest besmette inboedelgoederen van de bewoners als een zodanig dringend — (mede) in het belang van verzekeraars — geboden preventieve gezondheidsmaatregel mocht worden aangemerkt dat de kosten daarvan op de voet van art. 283 K voor rekening van verzekeraars behoren te komen.
In 's Hofs arrest valt evenwel niets te lezen over de aard en ernst — in het licht van het onmiddellijkheidsvereiste van art. 283 K — van het juist en alleen van die inboedelgoederen uitgaande gezondheidsgevaar voor de bewoners, waarover ten processe door Staedion bovendien geen enkel concreet (gedocumenteerd) gegeven is gepresenteerd. Niet alleen heeft het Hof geen enkele expliciete, laat staan toereikend gemotiveerde, overweging gewijd aan de vragen
- (1)
of Staedion jegens de bewoners rechtens gehouden was om op haar eigen kosten hun besmette inboedelgoederen te reinigen dan wel te vervangen, en, zo ja,
- (2)
of verzekeraars voor de kosten van dergelijke maatregelen dekking moeten bieden, maar ook vast niet, in elk geval niet zonder nadere (echter ontbrekende) motivering, in te zien dat die maatregelen voldeden aan het onmiddelijkheids- en doelmatigheidsvereiste van art. 283 K.
Immers, het ligt — bij gebreke van duidelijke andersluidende (vast)stellingen — zonder meer voor de hand dat — na de verwijdering van de asbestplaten als de (primaire) besmettingsbron en de overige sanering van de verhuurde ruimten9.— het gezondheidsgevaar dat alleen nog van de besmette inboedelgoederen uitging slechts een fractie heeft gevormd van de vooraf gemeten asbestbelasting in de betreffende ‘Patrimonium’-woningen. Deze belasting bedroeg maximaal circa 6.000 veq/m310. en lag daarmee toen al zeer dicht bij het Verwaarloosbaar Risico-niveau (‘VR’) van 1.000 veq/m3 en in elk geval zeer ver verwijderd van het Maximaal Toelaatbaar Risico-niveau (‘MTR’) van 100.000 veq/m3.11. Daarom kan ook niet — laat staan zonder nadere motivering — worden aangenomen dat (vgl. 's Hofs r.o. 7, 2e volzin) bij deze inboedelgoederen sprake was van een overschrijding van het VR-niveau, zodat daarop ook niet kan worden gebaseerd dat in zoverre sprake was van een redelijkerwijs door Staedion te duchten onmiddellijk dreigend gevaar dat alleen door het direct reinigen — laat staan vervangen — van de inboedelgoederen kon worden opgeheven (vgl. r.o. 5, 7e volzin).
In elk geval had het voor het — conform de strekking van art. 283 K — dadelijk en effectief vermijden van enig eventueel van die inboedelgoederen uitgaand reëel mesothelioomrisico, althans van Staedions — ten taste van verzekeraars — daarmee eventueel doorlopende aansprakelijkheidsrisico, uiteraard volstaan indien Staedion elk verder (open c.q. ongereinigd) gebruik ervan met de nodige uitleg en kiem aan de bewoners had ontraden. Voor het door Staedion ingeroepen 283 K-kader12. is het immers in het belang van verzekeraars reeds voldoende dat het voor de bewoners duidelijk was dat blootstelling aan hun (eventueel) gezondheidsschadelijke inboedelgoederen zo spoedig mogelijk beëindigd moest worden. De vraag naar de uiteindelijke draagplicht voor de reinigings- dan wel vervangingskosten (bewoners, Staedion of verzekeraars) speelt dan in het kader van art. 283 K geen rol. De extra kosten van zo'n bovenbedoelde waarschuwing zouden nihil althans verwaarloosbaar zijn geweest, gelet op de sowieso reeds door Staedion verzorgde informatie en begeleiding van de bewoners in het kader van haar saneringsoperatie,13. terwijl ook aan het effectief afdekken of inpakken van besmette inboedelgoederen niet of nauwelijks extra kosten verbonden zouden zijn geweest.
Onderdeel II (miskenning ‘onmiddellijk dreigend gevaar’-criterium)
Blijkens zijn r.oo. 5, 7 en 1114. heeft het Hof zijn beslissing dat de door Staedion gevorderde kosten van de door haar tussen februari en juli 200015. in de ‘Patrimonium’-complexen getroffen saneringsmaatregelen,16. als redelijkerwijs — mede in het belang van verzekeraars — gemaakt ter afwending van een onmiddellijk dreigend gevaar van gezondheidsschade voor de bewoners, op de voet van art. 283 K door verzekeraars vergoed moeten worden, gebaseerd op de navolgende — kort weergegeven — oordelen:
- i)
Niet ter discussie staat dat zelfs een incidentele blootstelling aan asbest(deeltjes) kan leiden tot een asbestgerelateerde ziekte (r.o. 5, 3e volzin17.).
- (ii)
Het na overleg met de gemeente, naar aanleiding van de grote maatschappelijke onrust ontstaan door de (zware) asbestverontreiniging18. in de ‘AWV’-woningen, in opdracht van Staedion, conform een algemeen erkende methode verrichte — steekproefsgewijze — onderzoek door het terzake gespecialiseerde bureau BME heeft geleid tot het advies dat in de ‘Patrimonium’-complexen sprake was van ‘Prioriteit 1: Korte termijn, sanering of emissie beperkende maatregelen dringend noodzakelijk’ (r.o. 5, 4e en 5e volzin).19.
- (iii)
Staedion kon op basis van dit BME-advies en gezien de al ontstane grote maatschappelijke onrust, in redelijkheid tot de beslissing komen tot (directe)20. sanering over te gaan, omdat zij toen mocht uitgaan van een reëel gevaar voor de gezondheid van de bewoners, dat alleen door het treffen van een bijzondere maatregel (te weten directe sanering) kon worden opgeheven en omdat zij als eigenaar/verhuurder een (dringende) maatschappelijke zorgvuldigheidsplicht jegens die bewoners heeft om gezondheidsschade in de woningen te voorkomen (r.o. 5, 6e t/m 8e volzin).
- (iv)
Latere inzichten of ontwikkelingen inzake het daadwerkelijke gevaar van asbestbesmetting zijn daarbij niet van belang, zelfs niet wanneer uiteindelijk (objectief) vastgesteld zou kunnen worden dat er in werkelijkheid geen (of een verwaarloosbaar) besmettingsgevaar heeft bestaan en de sanering derhalve niet noodzakelijk was (r.o. 5, 9e volzin).
- (v)
Het door de verzekeraars ingeroepen gegeven dat in de onderhavige woningen de hoogst aangetroffen asbestconcentraties [ca. 6.000 veq/m3] veel dichter liggen bij het VR-niveau (1.000 veq/m3] dan bij het MTR-niveau [100.000 veq/m3] als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit Materialen 1998,21. en dat er daarom (nagenoeg) geen gezondheidsgevaar bestond, doet hieraan niet of omdat Staedion — gegeven de overschrijding van het VR-niveau, bij gebreke van meer nauwkeurige en algemeen geldende saneringsnormen en vanwege haar sub (iii) hierboven bedoelde zorgvuldigheidsplicht — een zekere beoordelingsruimte had om, gelet op alle betrokken belangen, op basis van het dringende BME-advies al dan niet tot sanering over te gaan (r.oo. 6 en 7).
- (vi)
Bij het in geding zijn van een gezondheidsrisico past een aansprakelijkheidsverzekeraar grote terughoudendheid om zijn eigen, lichtere inschatting achteraf van de gevaarsituatie zwaarder te laten wegen dan die van terzake gespecialiseerde instanties zoals BME (r.o. 7, slotzin).
- (vii)
De stelling van verzekeraars dat Staedion, indien werkelijk sprake was geweest van een onmiddellijk dreigend gevaar, de bewoners had moeten verbieden de woningen nog te betreden [RSM: althans de zwaarst besmette gedeelten (de trapkasten) nog te openen], gaat blijkens r.o. 5 uit van een te beperkte uitleg van art. 283 K, omdat voldoende is dat sprake is, zoals in casu, van een reëel gevaar voor schade dat slechts door het nemen van een bijzondere maatregel kan worden weggenomen (r.o. 11, 1e t/m 5e volzin).
- (viii)
Er zijn — anders dan door verzekeraars betoogd — geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat Staedion al voor BME's risico-inventarisatie van januari 2000 (naar aanleiding van de constatering van ernstige asbestbesmetting in de ‘AWV’-woningen) op grond van deugdelijk uitgevoerd, specifiek onderzoek kennis droeg van een reëel gezondheidsgevaar in de onderhavige (‘Patrimonium’)woningen, zodat eventuele — door verzekeraars opgevraagde — historische gegevens met betrekking tot asbestcontaminaties en getroffen maatregelen als zodanig niet van belang zijn (r.o. 11, 6e e.v. volzin).
Algemene klacht
's Hofs hierboven vermelde oordelen en zijn daarop gebaseerde beslissing dat verzekeraars de door Staedion gevorderde kosten moeten vergoeden, geven blijk van een onjuiste opvatting van art. 283 K en/of van een ontoereikend gemotiveerde toepassing van die bepaling. Deze algemene klacht wordt hieronder nader uitgewerkt en toegelicht.
Verzekeraars bestrijden niet dat een verzekeraar op grond van art. 283 K tot vergoeding gehouden kan zijn indien de verzekerde
- (a)
met zijn bereddingsmaatregelen tevens heeft voldaan aan zijn jegens derden bestaande wettelijke of contractuele zorgvuldigheidsplichten, resp.
- (b)
bij het treffen van die maatregelen redelijkerwijs (bijv. op grond van het overheidsbeleid terzake) mocht oordelen dat deze gerechtvaardigd (nodig en doelmatig) waren ter afwending van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een verzekerd evenement, ook al blijkt achteraf dat het gevaar minder groot dan wel acuut was.
De kern van de onderstaande subklachten is dat het Hof — in het licht van het onmiddellijkheidsvereiste van art. 283 K voor de vergoedingsplicht van de verzekeraar tegenover de voor eigen rekening van een eigenaar/verhuurder komende uitvoering van zijn normale wettelijke en contractuele zorgplichten — een veel te groot gewicht heeft toegekend aan de ‘prioriteit 1’-kwalificatie van het BME-advies, resp. een veel te klein gewicht heeft toegekend aan de objectieve en op een grote veiligheidsmarge gebaseerde VR- en MTR-normen zoals die door het Bouwbesluit 1998 aan het advies van de Gezondheidsraad zijn ontleend. Daarbij heeft het Hof miskend dat het ook voor Staedion (als grote en ervaren woningbouwcorporatie) reeds bij het nemen van haar saneringsbeslissing zonder meer duidelijk is althans moet zijn geweest dat het niet onmiddellijk22. saneren van (de inboedelgoederen van de bewoners in) de betreffende woningen — na een reeds ruim 20 jaren bestaande situatie van asbestbesmetting23.— geen zodanig extra verhoogd risico op het ontstaan van kanker of mesothelioom bij de bewoners zou kunnen scheppen, dat die sanering geen verder uitstel meer zou dulden. In de context van art. 283 K gaat het hierbij bovendien slechts om het belang bij schadevermijding / -beperking van verzekeraars. Dit belang moet rechtens terdege worden onderscheiden van het belang van de bewoners bij wegneming van hun grote ‘onrust’ resp. bij de nakoming van Staedions contractuele en wettelijke verplichtingen jegens hen. Ten slotte valt niet in te zien waarom in deze context van art. 283 K en het voorkomen van gezondheidsschade niet vooralsnog had kunnen worden volstaan met een verbod op of dringende waarschuwing tegen het betreden van (de meest besmette plaatsen van) de woningen24. (resp. het gebruiken van bepaalde nog niet gereinigde c.q. niet reinigbare, besmette inboedelgoederen; zie onderdeel I) in combinatie met het — in confesso — voor eigen rekening van Staedion zo spoedig mogelijk verwijderen van de asbestplaten en saneren van de verhuurde ruimten.
Uitwerking en toelichting
- a.
Ad (i). Anders dan het Hof t.a.p. suggereert hebben verzekeraars wel degelijk gemotiveerd en gedocumenteerd gesteld dat de kans dat een incidentele blootstelling aan asbest(deeltjes) tot een asbestgerelateerde ziekte leidt, volstrekt verwaarloosbaar is.25. Zulks blijkt mede uit het op o.a. het advies van de Gezondheidsraad gebaseerde overheidsbeleid, waaronder de Regeling Bouwbesluit materialen 1998. Immers, de ‘streefnorm’26. is het zgn. Verwaarloosbaar Risiconiveau van een levenslange blootstelling aan 1.000 veq/m3 als jaargemiddelde, veelal overeenkomend met het zgn. achtergrondniveau, terwijl enerzijds levenslange blootstelling aan een jaargemiddelde van 100.000 veq/m3 nog geldt als een Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau, en anderzijds de in de litigieuze woningen bij het BME-onderzoek aangetroffen belasting maximaal 6.800 veq/m3 en gemiddeld ca. 3.050 veq/m3 bedroeg. Enig verder uitstel van de saneringsoperatie zou (in het algemeen en eens te meer t.a.v. de inboedelgoederen) derhalve geen onmiddellijk dreigend, reëel (ernstig) gevaar voor de gezondheidsschade hebben opgeleverd, met als art. 283 K-consequentie dat Staedion die sanering geheel voor eigen rekening had kunnen en behoren te doen.
Ter korte/nadere toelichting op de genoemde ‘veq/m3’-normen diene dat ‘veq’ staat voor vezelequivalenten, hetgeen impliceert dat de verschillen in gezondheidsgevaar van de onderscheiden soorten en maten asbestvezels in die ‘veq’-waarde reeds zijn verdisconteerd (zie o.a. S-prod. 42 (GGD-richtlijnen) p. 11).
Blijkens o.a. CvD-prod. 2 (VROM-inspectie) en S-prod. 42 (GGD-richtlijnen) p. 22–24 is bij het VR-niveau het individuele overlijdensrisico 1 op 100 miljoen blootgestelden per jaar resp. het individuele risico op kanker bij levenslange blootstelling 1 op 1 miljoen. Voor het MTR-niveau, dat 100 × zo hoog ligt als het VR-niveau, geldt een honderdvoudig risico ten opzichte van het VR-niveau.
Blootstelling aan 5.000 veq/m3 leidt derhalve tot een risico van 5 sterfgevallen op 100 miljoen blootgestelden.
In verband met 's Hofs hierboven met (iv) aangeduide oordeel diene nog dat deze normen al dateren van 1988 (Gezondheidsraad) en in 2002 nog steeds golden.
- b.
Ad (ii). Het Hof heeft met zijn benadrukking van BME's ‘prioriteit 1’-kwalificatie van de situatie in de onderhavige aho;Patrimonium’-complexen miskend dat, zoals door verzekeraars gemotiveerd betoogd,27. zo'n advies (‘sanering of emissie beperkende maatregelen zijn op korte termijn dringend noodzakelijk’), mede gezien het in subonderdeel a supra gestelde, niet als een ‘objectieve/deskundige’ invulling c.q. equivalent van het onmiddellijkheids-vereiste van art. 283 K mag worden aangemerkt. Allereerst is ‘op korte termijn dringend noodzakelijk’ een veel meer rekbaar begrip dan ‘een onmiddellijk dreigend gevaar’ in de zin van art. 283 K.28. Bovendien heeft het Hof hierbij veronachtzaamd dat de min of meer dadelijke, algehele verwijdering van de asbestplaten en de sanering van de woonruimten reeds — geheel voor eigen rekening van Staedion komende — effectieve ‘emissie beperkende maatregelen’ opleverden, zodat de dringendheid van reiniging of vervanging van ook de inboedelgoederen niet — althans niet zonder nadere motivering — op dit BME-advies kan worden gebaseerd.
- c.
Ad (iii). Mede gelet op het in subonderdelen a en b hierboven gestelde is ook hetgeen het Hof t.a.p. overweegt onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd. De door het Hof hier benadrukte ‘grote maatschappelijke onrust’ vormt als zodanig immers geen relevante aanwijzing voor het bestaan van een — (mede) in het belang van verzekeraars of te wenden — onmiddellijk dreigend (gezondheids)gevaar in de zin van art. 283 K.
Bovendien vloeide die onrust voort uit een — stellig ook aan de bewoners uit te leggen — onvergelijkbaar veel ernstigere besmetting van de ‘AWV’-woningen, nl. tot een veelvoud van het MTR-niveau (ca. 300.000 a 500.000 veq/m3, i.p.v. minder dan 2.500 tot maximaal 6.800 en qua gemiddelde meting ca. 3.050 veq/m3 in de ‘Patrimonium’-woningen; zie Rb-r.o. 2.7, 1e resp. 2e volzin).
Ook de hier door het Hof benadrukte ‘dringende maatschappelijke zorgvuldigheidspicht’ voor Staedion om als eigenaar/verhuurder gezondheidsschade voor de bewoners te voorkomen, kan niet — althans niet zonder nadere motivering — als zo'n art. 283 K-aanwijzing gelden. Immers, daarvoor is niet voldoende dat er sprake is van een ‘reëel gevaar’29. voor de gezondheid van de bewoners indien er überhaupt — ook op de lange termijn — geen saneringsmaatregelen getroffen zullen worden. Dit klemt temeer nu in casu Staedion sowieso al — spontaan en voor eigen rekening — tot de verwijdering van asbestplaten en de sanering van de woonruimten zou overgaan, en de ernst van dit initiële — en a fortiori van het nadien resterende — gezondheidsgevaar blijkens het in subonderdeel a gestelde geenszins als vaststaand kan gelden.
Zie voor de hiermee corresponderende stellingen van verzekeraars dat de aangetroffen belastingswaarden geen ‘onmiddellijk dreigend gevaar’ opleverden: CvA § 7.13; CvD §§ 6.3.4 jo. 6.3.5, 1e en laatste volzin; V-Plta I §§ 6.2, 11.7 en 11.10; V-Akte §§ 2 en 7; MvA §§ 6.4.2–6.4.3, 6.4.14, 1e volzin, 6.4.17 en V-Plta II § 2.11.
- d.
Ad (iii) t/m (vi). In deze hier gezamenlijk bestreden oordelen staat centraal dat het volgens het Hof moet gaan om de redelijkheid van Staedions beslissing resp. het redelijk gebruik van haar beoordelingsruimte in het licht van de indertijd door haar gekende normen, gegevens, advisering en alle betrokken belangen, en dus niet om pas later verkregen objectieve inzichten.30.
Met de normatieve kern van dit oordeel van het Hof, net zo min als met de ‘lovenswaardigheid’ van Staedions relatief snel ingezette saneringsoperatie (vgl. Rb. r.o. 5.1, 7e volzin), hebben verzekeraars nimmer enige moeite gehad; met de feitelijke toepassing ervan echter des te meer.
Als grote woningcoöperatie, steunend op de jarenlange ervaring van de drie fusiepartners, moet Staedion immers ook al indertijd terdege bekend zijn geweest met de asbestproblematiek in gebouwen/woningen, en met name dus ook met (de strekking en ratio van) de aan het advies van de Gezondheidsraad uit 1988 ontleende, al sinds april 1998 geldende ‘veq’ normen en criteria van de Regeling Bouwbesluit materialen 1998 voor asbestblootstelling.31.
Op basis van die aan Staedion bekende althans toerekenbare kennis en ervaring (waarvan de essentie weer bij subonderdeel a hierboven is weergegeven) moet het, eens te meer gelet op de vanaf najaar 1999 acute asbestproblematiek in ‘haar’AWV-woningen en de daarover toen door haar verkregen informatie, rond begin februari 2000 voor Staedion al zonder meer duidelijk zijn geweest dat enig verder uitstel van de saneringsoperatie — a fortiori ten aanzien van de inboedelgoederen — geen onmiddellijk dreigend, extra en ernstig gezondheidsgevaar voor de bewoners kon opleveren, mede gelet op deze reeds jaren bestaande asbestbesmetting. Dat Staedion hiermee niettemin in haar verhouding tot de bewoners lovenswaardige snelheid betrachtte, mag echter rechtens niet — althans niet zonder nadere motivering — impliceren dat de kosten van naleving van haar normale contractuele of wettelijke zorgplicht ten taste van verzekeraars moeten komen. Het bij art. 283 K centraal staande belang van verzekeraars werd immers niet gediend door deze min of meer dadelijke sanering. Hard en kort gezegd: voorzover Staedion voor het verleden al met succes in rechte aansprakelijk zou kunnen worden gehouden door een pas later aan mesothelioom of kanker lijdende (ex-)bewoner, zou deze saneringsoperatie geen enkel verschil meer maken voor de eventuele dekkingsplicht van verzekeraars terzake, terwijl het ‘technisch’ en ‘juridisch’ ondenkbaar is dat enig verder uitstel van die saneringsoperatie tot een aansprakelijkheid resp. uitkeringsplicht zou leiden, die bij dadelijke sanering niet zou hebben bestaan. Bovendien zou ter voorkoming van laatstbedoelde — hypothetische — aansprakelijkheid een dadelijke ontruiming van de woningen resp. Een duidelijke en klemmende waarschuwing voor besmette inboedelgoederen hebben volstaan.
Het Hof heeft dan ook — mede gelet op de subonderdelen a t/m c — ten onrechte althans zonder toereikende motivering (kennelijk impliciet) geoordeeld dat het (mede) in het belang van verzekeraars is geweest dat Staedion min of meer dadelijk tot sanering (ook van de inboedelgoederen) is overgegaan, dat het verweer van verzekeraars zou stoelen op pas later verkregen, indertijd nog niet aan Staedion bekend te achten inzichten over de op het reële gezondheidsgevaar gebaseerde VR- en MTR-niveaus en de daarop gebaseerde Bouwbesluit-normen, en dat Staedion een binnen art. 283 K passend gebruik van haar (als zodanig jegens de bewoners onbetwiste) beoordelingsruimte heeft gemaakt.
- e.
(Ad vii)32. 's Hofs hier bestreden oordeel (m.n. de 3e volzin van r.o. 11) is onverenigbaar met 's Hofs oordeel in r.o. 5, 7e volzin, en berust bovendien op een onjuiste opvatting van art. 283 K. Immers, voor de vergoedingsplicht van de verzekeraar is (juist) niet voldoende dat er ‘sprake is van een reëel gevaar voor schade dat slechts door het nemen van een bijzondere maatregel kan warden weggenomen’, nu in dit criterium van het Hof het hiervoor essentiële ‘onmiddellijkheidsvereiste’ ontbreekt. Vast staat bovendien dat de saneringsoperatie ca. 6 maanden heeft geduurd (zie voetnoot 6, slotzin, supra), hetgeen zich in de gegeven omstandigheden eveneens, althans zonder nadere (echter ontbrekende) motivering, niet verdraagt met dit in art. 283 K vervatte ‘onmiddellijkheidsvereiste’.
Onjuist althans ontoereikend gemotiveerd is voorts 's Hofs oordeel in de 5e volzin van r.o. 11. Immers, zoals door verzekeraars steeds is betoogd, zou bij een werkelijk onmiddellijk dreigend, ernstig gezondheidsgevaar de enige in het belang van verzekeraars (en van de bewoners) passende ‘bijzondere maatregel’ het sluiten/ontruimen van de woningen zijn geweest (resp. een duidelijk en klemmende waarschuwing tegen elk voortgezet gebruik van besmette inboedelgoederen), terwijl dan slechts de relatief geringe kosten van die maatregel (en niet die van vervangende woonruimte of goederen rasp. saneringswerkzaamheden) op grond van art. 283 K voor rekening van verzekeraars zouden zijn gekomen.
- f.
Ad (VIII)33. 's Hofs hier bestreden oordeel (r.o. 11, 6e e.v. volzin) miskent dat het hier verworpen betoog en stukkenverzoek van verzekeraars niet was gebaseerd op de (onjuiste) veronderstelling dat Staedion al vóór de ontvangst van BME's rapportages zou hebben beschikt over specifieke onderzoeksgegevens inzake de asbestconcentraties in de complexen 18, 21 en 22. Waar het verzekeraars wél om ging, was dat Staedion (resp. haar rechtsvoorganger Patrimonium) al lang vóór de ontvangst van de BME-rapportages vanaf medio januari 2000 geweten moet hebben dat er platen met ‘niet-hechtgebonden’ asbest in de betreffende woningen waren verwerkt,34. alsmede dat daaraan gezondheidsrisico's verbonden konden zijn, zoals gereguleerd in de Regeling Bouwbesluit materialen 1998. Aan die dus al langer bestaande (feitelijke en/of normatieve) wetenschap van Staedion verbonden verzekeraars het verweer dat het zich niet met de in art. 283 K geregelde vergoedingsplicht verdraagt dat, een verzekerde — in plaats van naar behoren voor eigen rekening aan zijn contractuele en wettelijke plichten jegens derden te voldoen in casu door het spontaan en tijdig verrichten van onderzoek en het treffen van de nodige herstel/saneringswerkzaamheden — het last aankomen op ‘maatschappelijke onrust’ en ‘overheidsbemoeienis’ en alsdan de rekening voor de (al veel eerder dan wel juist pas op zekere termijn) vereiste maatregelen onder de noemer van een ‘onmiddellijke dreigend gevaar’ bij verzekeraars poogt neer te leggen.
Op dit essentiële betoog heeft het Hof ten onrechte niet, althans niet toereikend gemotiveerd, gerespondeerd.
Onderdeel III (geen aansprakelijkheid jegens de bewoners)
In r.o. 17 verwerpt het Hof het primaire verweer van verzekeraars, nl. dat Staedion niet wegens het niet eerder of alsnog (dadelijk) saneren van de woningen resp. inboedelgoederen jegens de bewoners aansprakelijk zou zijn voor het geval een (ex-)bewoner aan een asbestgerelateerde kanker of mesotholioom zou komen te lijden.35. Dit verweer hebben verzekeraars onderbouwd met het — in onderdeel I resp. II (m.n. sub a) hierboven reeds gedocumenteerde — betoog dat de in de ‘Patrimonium’-woningen aangetroffen asbestconcentraties zodanig dicht bij het VR-niveau lagen dat hierbij slechts van een verwaarloosbaar gezondheidsrisico sprake is hetgeen daarom — bij het uitblijven van (dadelijke, algehele en zeer kostbare) sanering — geen toerekenbare gevaarzetting (in de zin van o.a. het Kelderluik-arrest) oplevert, alsmede met het betoog dat het — eveneens op grond van die zo dicht bij het VR-niveau36. liggende concentratie — hoogst onaannemelijk is dat zo'n (ex-)bewoner erin zou kunnen slagen zijn asbestziekte juist aan deze woningsituatie te kunnen toerekenen.
In het licht van dit betoog van verzekeraars is 's Hofs verwerping ervan, zoals (slechts) verwoord in de 3e volzin van r.o. 17, ontoereikend gemotiveerd. Het Hof gaat t.a.p. immers niet in op het beroep van verzekeraars op de slechts geringe overschrijding van het zeker geen relevant gezondheidsgevaar opleverende VR-niveau en veronderstelt bovendien dat het desondanks aantoonbaar zal zijn dat zo'n eventuele asbestziekte van een (ex-)bewoner zonder meer aan de woonsituatie bij Patrimonium zou zijn toe te rekenen.
Bovenstaande klacht geldt a fortiori voor het door het Hof ook hier (vgl. onderdeel I hierboven) veronachtzamen van de tot de besmette inboedelgoederen van de bewoners beperkte vordering(sgrondslag) van Staedion.
- •
dat mijn rekwiranten het ten deze betekende exploot van zes maart 2006 voor al het overige onverkort en ongewijzigd bandhaven;
- •
dat deze betekening geschiedt opdat de gerekwireerde zo spoedig mogelijk op rechtens vaststaande wijze kennis zal dragen van de hierboven ten aanzien van de voetnoten gegeven verduidelijking
- •
dat de belangen van de gerekwireerde door deze verduidelijking respectievelijk dit herstel niet worden geschaad.
De kosten dezes zijn:
Exploot: € 71,15
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑03‑2006
Vermeerderd met de expertise- en buitengerechtelijke rechtsbijstandskosten alsmede met de wettelijke rente over al die kosten en de proceskosten.
Zie voor deze — in de tekst gecursiveerde — beperking van Staedions vorderingsgrondslag o.a.: Inl. dgv. § 9; CvR §§ 2.1, 2.8, 4.1, 4.17, 5.10 en 6.18; S-Plta I pp. 4, 16, 19 en 22123, MvG §§ 1.1.2, 1.1.5, 2.3.2 en 2.3.5; S-Plta II §§ 1–2 en 48. Zie voorts Rechtbank r.oo, 3.1 (1e en 4e volzin) en 4.10 (2e volzin), Zie voor de specifieke betwisting van de noodzaak I urgentie van deze inboedelsanering o.a. CvD §§ 2.3 en 6.2.2 –6.3.4; V-Plta I § 1.8; MvA §§ 5.1 en 5.6; V-Plta II §§ 1.2 – 1,6.
Zie voetnoot 1 hierboven.
Zie o.a. CvR §§ 5.2 – 5.6 en Rb r.o, 3.4.
In feite ging het om drie afzonderlijke adviezen / risico-inventarisaties voor de drie betrokken complexen (18, 21 en 22), uitgebracht op of rond 20 januari, 31 maart resp. 3 mei 2000; zie o.a. CvR-prod,.4 t/m 6 en V-Plta II § 2.8. Deze saneringsoperaties hebben geduurd van begin februari tot medio juli 2000; zie o.a. CvR § 2.11 en S-prod. 31 jo. S-Plta I p. 8.
Zie o.a. S-Plta I p. 22/23 en Rb r.o. 3.1 (voorlaatste volzin). Het behoorlijk onderhouden en verhelpen van alle het beoogde, normale gebruik verhinderende gebreken van het gehuurde, is een primaire prestatieplicht van de verhuurder, welk door art. 20 van de polisvoorwaarden —‘standaard’— van dekking is uitgesloten. Zie CvE-prod. 1 en 2; zie voorts o.a. CvA § 7.2 en V-Plta I§ 8.2.
Zie Rb r.o. 4.10 (2e volzin) en de vindplaatsen vermeld in voetnoot 3 (slotzin) hierboven.
Zoals hierboven al gesteld, moet er voor de beantwoording van de hier cruciale vraag of de litigieuze inboedelreiniging / -vervanging aan de eisen van art. 283 K voldeed — veronderstellenderwijs — van worden uitgegaan dat de hier bedoelde maatregelen (verwijdering van alle asbestplaten en sanering van de verhuurde ruimten) door Staedion eveneens min of meer dadelijk na de ontvangst van de BME-adviezen en voor haar eigen rekening zouden zijn getroffen, al dan niet op grond van een contractuele of wettelijke plicht daartoe jegens de bewoners, en dat het in elk geval mogelijk (zij het uit financieel en moreel oogpunt wellicht minder opportuun) zou zijn geweest om die inboedelreiniging / -vervanging niet tegelijk te doen plaatsvinden.
Zie Rb r.o. 2.7. Blijkens CvR-prod. 4 t/m 6 is er ook in een aantal gevallen geen enkele (meetbare). asbestconcentratie door BME aangetroffen dan wel een aanzienlijk lagere concentratie dan 6.000 veq/m3. Zie bijv. woning 2 (max. 4671) en woning 3 (max. 637) van complex 21. De hoogste meting bedroeg 6812 veg/m3 in één deel van woning 1 in dit complex 21. De hoogste in Rb r.o. 2.7 genoemde waarden in complex 18 (5765 en 5964) betroffen alleen de afsluitbare trapkast; elders in dezelfde twee woningen is 2492 resp. 2948 veg/m3 gemeten. In complex 22 zijn überhaupt geen luchtmetingen verricht.
Zie Rb r.o. 2.6; zie voorts bij onderdeel II hierna.
Slechts het vermijden van gezondheidsschade komt hier in aanmerking. Het beperken van gezondheidsschade kan in casu Met aan de orde zijn.
Zie het informatiemateriaal (met de vermelding van de te nemen maatregelen en het reeds opgezette begeleidingsteam) in CvA-prod. 1, dat Staedion op 2 februari 2000 aan de bewoners heeft verzonden.
's Hofs r.oo. 14 en 20 bevatten terzake slechts een (herhaalde) conclusie.
Zie voetnoot 6 (slotzin) hierboven.
Hieronder wordt niet steeds meer onderscheiden tussen de al dan niet specifiek op de inboedelgoederen van de bewoners gerichte saneringsmaatregelen, omdat dit onderscheid nu eenmaal in 's Hofs arrest ontbreekt. Dit laat echter geheel onverlet dat de klachten van onderdeel I steeds ‘ingelezen’ moeten worden in de onderstaande — overigens ook zonder die ‘inlezing’, dus zelfstandig op te vatten — klachten.
Op grond van de 1e volzin van r.o. 5 moet deze 3e volzin wellicht tevens geacht worden Staedions stelling van r.o. 4, 7e volzin, te incorporeren, nl. dat het bedoelde asbestziekterisico ‘zich al verwezenlijkt op het moment dat het slachtoffer de asbestdeeltjes binnenkrijgt’. Zie ook de terminologie: ‘het potentieel zeer ernstige gevaar’, ‘reële kans op personen- / gezondheidsschade’ en ‘reëel gevaar voor de gezondheid’ in r.o. 4 (4e en 5e volzin), r.o. 5 (7e volzin) en r.o. 11 (3e volzin).
Blijkens o.a. Rb r.o. 2.7 (1e volzin) ging het bij de ‘AWV’-woningen om ca. 300.000 tot ca. 500.000 veq/m3, ergo een drie- resp, vijfvoud van het MTR-niveau, en ongeveer het 45 à 70-voud van het maximaal aangetroffen niveau in de ‘Patrimonium’-woningen (zie voetnoot 10 hierboven).
Zie voor bovenstaande — door het Hof t.a.p. onvolledig weergegeven — omschrijving van ‘prioriteit 1’ o.a.: inl. dgv. § 5 en CvR-prod. 4, p. 3. Zo ook de laatste complete volzin op p. 2 van 's Hofs grosse.
Het Hof zet in de 6e volzin zelf het woord ‘direct’ tussen haken; idem r.o. 4, 6e volzin.
Zie CvR-prod. 3 (Stcrt. 1998, 138); blijkens CvD § 3.1.3 golden deze normen al vanaf april 1998. De normen van dit Besluit zijn gebaseerd op een advies van de Gezondheidsraad uit 1988 (zie p. 5. r.k.) en golden blijkens o.a. CvD-prod. 2 en S-prod. 42 en 43 (GGD rasp. TNO / VROM-SZW) nog steeds in 2002.
In feite heeft deze sanering ca. 6 maanden geduurd; zie voetnoot 6 (slotzin) supra.
Blijkens o.a. inl. dagv. § 4 zijn deze woningen eind jaren '70 / begin jaren '80 gebouwd.
Bij de ‘AWV’-woningen heeft wel zo'n ontruiming met vervangend tijdelijk onderdak elders plaatsgevonden, waarvan de kosten niet door de betreffende verzekeraar zijn vergoed; zie o.a. S-prod. 29.
Zie-V-Plta r§ 5.4; MVA § 5:3.2. Zie voorts CvD § 4.4.3 jo. CvD-prod. 2, §§ 4.4.4 en 6.3.4; V-Plta I §§ 4.1–4.6; 5.1–5.3; V-Akte § 7; MvA §§ 6.4.2–6.4.4, 6.4.16; V-Plta I §§ 7.11–7.12; V-Plta II § 2.12.
Blijkens S-prod. 42 (GGD-richtlijnen), p. 10 is het overheidsbeleid gericht op vermindering van de asbestblootstelling tot in elk geval het MTR-niveau en zo ver mogelijk daaronder. Blijkens S-prod. 43 (TNO/VROM & SZW) p. 5, S-prod. 4 (AWV-verslag nov. 1999) en CvD-prod. 1 (VROM 2002) p. 34 r.k. geldt het VR-niveau als de ‘streefnorm voor 2010’.
Zie o.a. CvD § 6.3.3; V-Plta I § 7.2; MvA § 6.4.9.
De rekbaarheid van BME's ‘prioriteit 1’-kwalificatie blijkt ook uit haar omschrijving van ‘prioriteit 2’: ‘middellange termijn, herinspectie < 2 jaar, controlemetingen of verwijdering’. Daartussen zit niets.
Zie voor de zeer geringe kans op verwezenlijking van dit gevaar weer bij subonderdeel a (Ad i) hierboven.
Zie o.a. MvA §§ 6.4.11–6.4.12.
Zie o.a. CvA §§ 4.7, 4.9, 7.12; V-Plta I § 9.4.
Zie o.a. CvA §§ 7.11.–7.12; CvD §§ 6.2.6–6.2.7; V-Plta I § 11.5; MvA § 6.5.2; V-Plta § 2.10.
Zie o.a. CvA §§ 4.7, 7.9 en 7.12; CvD § 3.3.4; V-Plta I §§ 9.4 en 11.3; V-Akte § 2–3; MvA §§ 5.12 en 5.14, 6.4.19 en 8.3; V-Plta II §§ 2.5–2.7.
Zo blijkt bijv. uit S-prod. 10 (p. 4) en S-prod. (§ 8) dat er ca. 50 woningen van deze drie complexen al volledig waren gesaneerd, hetgeen mede de aanleiding voor het stukkenverzoek van verzekeraars is geweest.
CvD §§ 4.4,1, 4.5.1, 4.6.1–4.6.2, V-Plta I § 4.7 jo. §§ 5.1 t/m 5.6, 6.1 t/m 6.4; MvA § 5.5.
Het VR-niveau komt overeen met de op veel plaatsen nog aan te treffen achtergrondbesmetting met asbest, terwijl ook op vele plaatsen (kruispunten, fabrieken, asbestwegen e.d.) een aanzienlijk hogere concentratie bestond en bestaat. Zie o.a. CvD-prod. 1 (VROM 2002) p. 39 lk.