HR, 26-10-2007, nr. C06/174HR
ECLI:NL:HR:2007:BB5423
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26-10-2007
- Zaaknummer
C06/174HR
- LJN
BB5423
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BB5423, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑10‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB5423
ECLI:NL:HR:2007:BB5423, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑10‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB5423
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 26‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Overeenkomstenrecht. Afgewezen vordering van koper tot levering van garage die hij eerder niet heeft afgenomen vanwege het niet kunnen voldoen aan de overeengekomen koopprijs (81 RO).
Zaaknr. C06/174HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 29 juni 2007
Conclusie inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
[Verweerder]
verweerder in cassatie
Feiten en procesverloop
1) Tussen de eiser tot cassatie, [eiser], en de verweerder in cassatie, [verweerder], is in 1984 - ongeveer 23 jaar geleden - een overeenkomst aangegaan waarbij [eiser] een garage van [verweerder] kocht. De garage zou worden afgenomen - en, allicht, betaald - na de juridische splitsing van het object waar de garage deel van uitmaakte. Tot het zo ver was, zou [eiser] de garage van [verweerder] huren. Daarvoor werd een (huur)prijs overeengekomen die, althans volgens [eiser], de prijs waarvoor hij daarvóór al de garage of een deel daarvan gehuurd had, aanzienlijk overtrof.
Toen de splitsing, eind 1985, zijn beslag had gekregen, heeft [eiser] [verweerder] laten weten dat hij op dat moment niet kon afnemen omdat hij de koopprijs niet beschikbaar had.
Daarna heeft, telkens met lange tussenpozen, een reeks van contacten tussen partijen plaatsgehad, waarin [eiser] het standpunt innam dat de koop nog tussen partijen gold en dat hij, [eiser], alsnog (al dan niet: dadelijk) wilde afnemen; en waarin [verweerder] zich op het standpunt stelde dat hij niet meer aan de koop kon worden gehouden. Vermeldenswaard is daarbij dat [verweerder] in een brief van 8 februari 1993 uitdrukkelijk een beroep op buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst heeft gedaan.
2) In 2001 begon [eiser] de onderhavige procedure. Hij vorderde levering, alsnog, van de garage, en in een later stadium ook schadevergoeding.
Deze vordering werd in de eerste aanleg afgewezen, en ook door [eiser] ingesteld hoger beroep had geen succes. Het hof wees een tussenarrest waarbij een comparitie werd bevolen, o.a. met het oog op nadere opheldering van de feiten;. Nadat de comparite had plaatsgehad en partijen zich nog nader over de uitkomsten hadden uitgelaten, wees het hof het - voor [eiser] dus ongunstige - eindarrest.
De gronden die tot de beslissing(en) in hoger beroep hebben geleid, zal ik in alinea's 4 - 6 hierna onderzoeken, zodat ik aanleiding zie daarop nu niet vooruit te lopen.
3) [Eiser] heeft tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld(1). Namens [verweerder] is tot verwerping geconcludeerd. Partijen hebben van weerszijden hun standpunten schriftelijk toegelicht, resp. laten toelichten.
Bespreking van het cassatiemiddel
4) Het lijkt mij goed om deze bespreking te beginnen met de vaststelling van wat - zoals ik dat begrijp - het hof in het bestreden (eind)arrest heeft geoordeeld.
Dat is dan het volgende:
- Partijen hebben in 1984 een koopovereenkomst (verbonden met een huurovereenkomst) gesloten, die voorzag in levering en afname zodra juridische splitsing had plaatsgehad. Die splitsing heeft eind 1985 zijn beslag gekregen (rov. 2 en 3 van het eindarrest).
- Toen heeft echter geen levering en afname plaatsgehad, omdat [eiser] de koopprijs toen niet kon voldoen (rov. 3 van het eindarrest).
- Er wordt aangevoerd dat vervolgens zou zijn overeengekomen dat de levering/afname voor onbepaalde tijd zou worden uitgesteld; maar die afspraak (die door [verweerder] betwist wordt), is niet komen vast te staan (rov. 5 en 6 van het eindarrest).
5) Die vaststellingen, en de bevinding dat [verweerder] met recht aanvoert dat hem niet mag worden tegengeworpen dat geen ingebrekestelling heeft plaatsgehad (rov. 7 en 8 van het eindarrest), brengen dan mee, dat de vordering van [eiser] (in de eerste aanleg) terecht is afgewezen.
6) In rov. 7 van het eindarrest geeft het hof - in zijn eigen visie: ten overvloede -, volgens mij nader aan hoe de opbouw van zijn redenering moet worden begrepen: er bestond een leverings- en afnameplicht die eind 1985 "actueel" werd, en die [eiser] toen niet kon nakomen - wat hij ook aan [verweerder] kenbaar heeft gemaakt. Anders dan wordt aangevoerd, is niet komen vast te staan dat toen - of later - uitstel voor onbepaalde tijd van de levering/afname is overeengekomen. [Eiser] is dus, door te kennen te geven dat hij niet kon nakomen, in verzuim geraakt; ingebrekestelling was daartoe niet vereist. Dat rechtvaardigt de (geruime tijd later ingeroepen) ontbinding.
Daaraan wordt dan, in rov. 8, nog een nader argument - dit keer daadwerkelijk ten overvloede - toegevoegd: het beroep op het achterwege blijven van ingebrekestelling zou in de gegeven omstandigheden ook naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.
7) Ik meen dat de klachten van het middel in belangrijke mate voorbij gaan aan de gedachtegang waar de beslissing van het hof op berust; en ik meen dat die klachten ook voorzover zij dat niet doen, doel missen.
Daarbij komt, voeg ik volledigheidshalve toe, nog dat sommige delen van de beslissing van het hof op meer dan één dragende - zij het deels: ten overvloede gegeven - grond berusten, terwijl het middel niet alle door het hof gebezigde gronden bestrijdt.
Ik licht deze beoordeling hierna aan de hand van bespreking van de afzonderlijke klachten toe:
8) Onderdeel I klaagt dat het hof in het eindarrest - zo begrijp ik het - is afgeweken van oordelen uit het tussenarrest, waarvan niet mocht worden afgeweken, of waarvoor geldt dat afwijking nadere motivering behoefde.
Ik denk dat noch het een noch het ander het geval is, en dat de argumenten die dit onderdeel aanvoert de tegengestelde conclusie ook niet ondersteunen.
9) De eerste van die argumenten, in de eerste subalinea onder "toelichting", veronderstelt dat het hof, in afwijking van het tussenarrest, in het eindarrest niet langer de aan [eisers] vordering ten grondslag gelegde koop-(jo. huur-)overeenkomst tot uitgangspunt heeft genomen, maar de gestelde nadere overeenkomst betreffende uitstel van afname/levering (waarvan hier wordt gezegd, dat deze een subsidiaire grond voor de vordering zou opleveren - een gedachte die mij, eerlijk gezegd, niet helemaal duidelijk is geworden).
10) In de gedachtegang van het hof zoals ik die hiervóór heb besproken, is van beoordeling zoals het middel die hier veronderstelt, in elk geval geen sprake. Het hof gaat uit van de gestelde koopovereenkomst e.a.; het constateert dat [eiser] kenbaar heeft gemaakt dat hij die op het overeengekomen tijdstip niet kon nakomen (wat allicht een - toerekenbare - tekortkoming oplevert); en het vervolgt dan met de vaststelling dat de nadere afspraak die zou (kunnen) meebrengen dat er (alsnog) géén tekortkoming zou bestaan, niet is komen vast te staan.
Dat sluit logisch aan, zowel bij de van de kant van [eiser] aangevoerde gronden, als bij de in het tussenarrest gegeven overwegingen.
11) In de tweede subalinea van de toelichting wordt gezinspeeld op een tegenstrijdigheid tussen de vaststelling, in het tussenarrest, dat er van aanmaningen van [verweerder] niet is gebleken (zodat ook niet kan worden gesproken van de nutteloosheid van verdere aanmaningen) enerzijds, en anderzijds het oordeel in het eindarrest, dat [verweerder] niet mag worden tegengeworpen dat geen ingebrekestelling heeft plaatsgehad.
Ik zie hier geen tegenstrijdigheid: in het tussenarrest stelt het hof slechts een onduidelijkheid - misschien een ongerijmdheid - in het oordeel van de rechtbank vast, wat dan bijdraagt aan de uitkomst van het tussenarrest dat er behoefte is aan nadere opheldering van de feiten. De in het eindarrest, na verder feitelijk onderzoek, gevonden oplossing benadert - dat geef ik de steller van het middel na - de uitkomst waartoe ook de rechtbank was gekomen; maar dat is bepaald niet tegenstrijdig met de bevinding (uit het tussenarrest) dat de rechtbank van onvoldoende duidelijke (of zelfs deels onjuiste) feiten was uitgegaan, en dat de feiten dus verder opgehelderd moesten worden. Integendeel, het hoorde na het tussenarrest tot de alleszins reële mogelijkheden, dat nadere opheldering - toch - zou leiden tot een oordeel, dat inhoudelijk in belangrijke mate met dat van de rechtbank overeenstemde.
12) Volledigheidshalve wijs ik er nog op dat het hof kennelijk zijn oordelen in het tussenarrest niet heeft aangemerkt als zogenaamde "bindende eindbeslissingen"(2); wat, gezien de onduidelijkheden die het hof in het tussenarrest signaleert, ook bepaald voor de hand lag. Daaruit volgt dat ook wanneer het eindarrest wél beslissingen zou bevatten waarmee op oordelen in het tussenarrest terug werd gekomen (en die daardoor met de eerdere overwegingen of beslissingen "strijdig" zouden zijn), het hof daarmee geen rechtsregel zou hebben geschonden - terugkomen van voorlopige bevindingen aan de hand van nader onderzoek, staat de rechter (vanzelfsprekend) vrij.
13) Onderdeel II klaagt dat [eiser] niet zou zijn toegelaten tot bewijs van een met de vroegere eigenaar bestaande huurovereenkomst e.a.
Ik heb in de stukken echter geen bewijsaanbod aangetroffen dat met voldoende precisie op dit gegeven gericht was (alleen in alinea 3 van de akte na comparitie in appel van 25 augustus 2005 staat iets wat men met goede wil zo zou kunnen opvatten - maar wat men ook heel goed anders kan begrijpen).
Al daarom lijkt de klacht mij niet aannemelijk.
Bovendien begrijp ik niet - en licht het middel ook niet toe - wat de relevantie zou zijn van het beweerdelijk te bewijzen aangeboden gegeven. Volgens mij doet dat niets toe of af aan de gedachtegang waarop het hof zijn beslissing gebaseerd heeft: [eiser] kon niet afnemen toen het overeengekomen ogenblik daar was, en dat rechtvaardigt - nu geen afwijkende afspraken zijn gebleken -, een beroep op ontbinding van [verweerder]. Of eerder nu wel of niet een bepaalde huurrelatie bestond, is voor deze gedachten-reeks volstrekt irrelevant.
Daarom zou het hof aan een bewijsaanbod, ware dat wel in de vereiste vorm gedaan, hebben kunnen voorbijgaan.
14) Onderdeel III klaagt dat zonder motivering voorbij zou zijn gegaan aan een beroep, van de kant van [eiser], op verjaring van het recht om zich op (buitengerechtelijke) ontbinding te beroepen.
Ik stel voorop dat het middel niet aangeeft wáár dit beroep van de kant van [eiser] in de stukken te vinden zou zijn, zodat de klacht niet voldoet aan de eisen die op art. 407 lid 2 Rv. worden gebaseerd. Ik heb in de stukken slechte één zeer summiere toespeling op verjaring aangetroffen(3).
Bovendien was van de kant van [verweerder] gewezen op de regel van art. 6:268 BW: verjaring staat niet in de weg aan een beroep op ontbinding ter afwering van een (op de overeenkomst gebaseerde) rechtsvordering. Dat geval deed zich hier onmiskenbaar voor. Daarom had het hof aan dit argument, ook als dat met voldoende onderbouwing was aangevoerd, voorbij kunnen, en behoren te gaan.
15) Zoals ik de klachten van het middel begrijp, is geen daarvan gericht tegen 's hofs oordeel in rov. 8 over, kort gezegd, de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid. Ik meen dat dat oordeel zelfstandig dragend is voor, althans, het oordeel van het hof over het gegeven dat hier geen ingebrekestelling geëist mocht worden. De klachten die op dat deel van de beslissing zien(4), lijken mij ook daarom ondoeltreffend.
16) Zo kom ik ertoe, alle klachten van het middel als ondeugdelijk te beoordelen.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Het eindarrest van het hof is van 27 december 2005; de cassatiedagvaarding is op 27 maart 2006 uitgebracht.
2 Wat daarmee bedoeld wordt, wordt bijvoorbeeld duidelijk gemaakt in HR 16 januari 2004, NJ 2004, 318, rov. 3.4.1 - 3.4.3.
3 Aan het slot van Grief II uit de Memorie van Grieven.
4 Dat geldt in elk geval voor onderdeel III. Van de andere klachten heb ik laten blijken, dat ik in enige twijfel verkeer over de vraag, waar die zich precies tegen keren. Voorzover dat ook het onderhavige oordeel mocht zijn, geldt uiteraard hetzelfde.
Uitspraak 26‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Overeenkomstenrecht. Afgewezen vordering van koper tot levering van garage die hij eerder niet heeft afgenomen vanwege het niet kunnen voldoen aan de overeengekomen koopprijs (81 RO).
26 oktober 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/174HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.L.C.M. Oomen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 26 juni 2001 [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd, kort gezegd, [verweerder] te bevelen de garage, staande en gelegen te [woonplaats] aan de [a-straat 1], aan [eiser] te leveren.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 16 april 2003 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 27 december 2005 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 12 juli 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A. Hammerstein en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 26 oktober 2007.