HR, 19-10-2007, nr. R06/135HR
ECLI:NL:PHR:2007:BA9618
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-10-2007
- Zaaknummer
R06/135HR
- LJN
BA9618
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA9618, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑10‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA9618
ECLI:NL:PHR:2007:BA9618, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑10‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA9618
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen Zweedse moeder en Nederlandse vader over de vaststelling van de onderhoudsplicht van de vader naar Zweeds kinderalimentatierecht voor hun in Zweden wonende minderjarig kind (81 RO).
19 oktober 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/135HR
MK/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats], Zweden,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 29 januari 2003 ter griffie van de rechtbank Roermond ingediend verzoekschrift heeft de vrouw zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd en na aanvulling van haar verzoek, voorzover in cassatie van belang, vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de dochter] ten laste van de man van een bedrag van € 1.200,-- per maand met ingang van de geboortedatum van [de dochter].
De man heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 1 december 2004 bepaald dat de man met ingang van 24 juni 2000 aan de vrouw ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [de dochter] € 1.200,-- per maand zal hebben te betalen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 11 juli 2006 heeft het hof op het principale en het incidentele hoger beroep de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, bepaald dat de man met ingang van 24 juni 2000 aan de vrouw ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [de dochter] € 440,-- per maand zal hebben te betalen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man is in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 10 augustus 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 19 oktober 2007.
Conclusie 19‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen Zweedse moeder en Nederlandse vader over de vaststelling van de onderhoudsplicht van de vader naar Zweeds kinderalimentatierecht voor hun in Zweden wonende minderjarig kind (81 RO).
Rek.nr. R06/135HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 13 juli 2007
conclusie inzake
[De vrouw]
tegen
[De man]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak, waarin vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een in Zweden woonachtig kind wordt verzocht, om de vraag of het hof bij de uitleg en toepassing van het toepasselijke Zweedse kinderalimentatierecht is tekortgeschoten in zijn motiveringsplicht.
2. De feiten liggen als volgt.
(i) Thans verzoekster tot cassatie, hierna: de vrouw, is de moeder van de op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats], Zweden, geboren [de dochter], hierna: [de dochter]. De vrouw en [de dochter] hebben de Zweedse nationaliteit. De vrouw woont met [de dochter] in Zweden.
(ii) Bij beschikking van 31 maart 2004 heeft de rechtbank Roermond vastgesteld dat thans verweerder in cassatie, hierna: de man, de vader is van [de dochter]. De man heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in Nederland.
(iii) De ouders hebben nooit als gezin samengewoond.
(iv) Op de onderhoudsverplichting van de man jegens [de dochter] is ingevolge art. 4 van het Haagse Alimentatieverdrag (Verdrag van 2 oktober 1973, Trb. 1974, 86) Zweeds recht van toepassing.
(v) Kinderalimentatie is naar Zweeds recht samengesteld uit de volgende componenten:
a. een algemeen bedrag per maand; dit "general amount" is gebaseerd op een basisbedrag per maand, dat door de Zweedse regering wordt vastgesteld en verschilt in hoogte bij diverse leeftijdscategorieën;
b. kosten van vrije tijdsbesteding;
c. (indien gemaakt) kosten van kinderopvang, verminderd met voedingskosten als het kind op de kinderopvang eet;
d. (indien gemaakt) extra, bij voorbeeld medische, kosten;
e. een extra toelage ("standard addition") per maand, welke zijn grondslag vindt in een hogere behoefte van het kind die verband houdt met de draagkracht van de ouders.
In deze zaak zijn alleen de componenten bedoeld onder a. ("general amount") en onder e. ("standard addition") aan de orde.
3. In de onderhavige procedure, ingeleid met een door de vrouw op 23 januari 2003 bij de rechtbank Roermond ingediend verzoekschrift, heeft de vrouw - voor zover thans in cassatie nog van belang - vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] ten laste van de man verzocht ten bedrage van - na vermeerdering van het verzoek - Euro 1.200,- per maand vanaf de datum van geboorte van [de dochter]. De man heeft verweer gevoerd tegen het verzoek.
4. Nadat het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) te 's-Gravenhage op verzoek van de rechtbank een rapport d.d. 2 september 2004 omtrent Zweeds kinderalimentatierecht had uitgebracht en partijen in de gelegenheid waren gesteld op de inhoud van dit rapport te reageren, heeft de rechtbank bij beschikking van 1 december 2004 bepaald dat de man met ingang van 24 juni 2000 aan de vrouw ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [de dochter] Euro 1.200,- per maand zal hebben te betalen.
5. De man is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De vrouw stelde incidenteel hoger beroep in.
6. Bij tussenbeschikking van 13 december 2005 heeft het hof de zaak aangehouden om nadere inlichtingen omtrent Zweeds recht in te winnen bij het IJI. Bij rapport d.d. 9 maart 2006 heeft het IJI de nadere door het hof verzochte inlichtingen verstrekt.
7. Nadat partijen in de gelegenheid waren gesteld op de inhoud van het rapport van het IJI d.d. 9 maart 2006 te reageren, heeft het hof bij eindbeschikking van 11 juli 2006 op het principaal en het incidenteel appel de beschikking van de rechtbank van 1 december 2004 vernietigd en, opnieuw recht doende, bepaalt dat de man met ingang van 20 juni 2000 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [de dochter] aan de vrouw zal hebben te betalen een bedrag van Euro 440,- per maand.
8. Het hof stelde vast dat partijen het erover eens zijn dat kinderalimentatie naar Zweeds recht is samengesteld uit de hierboven onder 2.(v) genoemde componenten, maar dat zij van mening verschillen over de omvang van de "standard addition" (r.o. 8.1). Ten aanzien van het bedrag van de op te leggen alimentatie overwoog het hof vervolgens (r.o. 8.2):
"In 2004 beliep het "general amount" voor [de dochter] SEK 2.620,- per maand. De man stelt zich op het standpunt dat een onderhoudsbijdrage voor [de dochter] van in totaal SEK 4.000,- (Euro 440,-) per maand in overeenstemming is met de behoefte van [de dochter] en met de toepasselijke normen van het Zweedse recht. Daarbij baseert hij zich op informatie van de Zweedse oud-rechter Sten von der Osten-Sacken (productie 1 bij het beroepschrift). Uit de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 april 2002 blijkt dat het LBIO in die procedure namens de vrouw heeft verzocht om vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage van f 1.000,- (Euro 453,78) per maand. Daarna is de vrouw steeds hogere bijdragen voor [de dochter] van de man gaan verlangen, evenwel zonder dat zij naar het oordeel van het hof de behoefte van [de dochter] daaraan aannemelijk heeft gemaakt. Die hogere behoefte is ook anderszins niet aannemelijk geworden. De vrouw heeft als productie 10 bij de brief van haar advocaat van 17 juni 2005 een door haar als een specificatie van de behoefte van [de dochter] aangeduid geschrift in het geding gebracht, waarmee zij kennelijk tracht te betogen dat [de dochter] naast de behoefte aan het "general amount" nog een hoge behoefte heeft aan een "standard addition". Dat is echter door de man gemotiveerd weersproken. De vrouw heeft nagelaten haar stellingen op dit punt op genoegzame wijze met stukken te onderbouwen. Aan die stellingen van de vrouw gaat het hof dan ook voorbij.
Op grond van het vorenstaande is naar het oordeel van het hof een hogere totale behoefte van [de dochter] dan Euro 440,- per maand niet aannemelijk geworden. Weliswaar heeft die behoefte betrekking op 2004, maar omstandigheden op grond waarvan een voordien of nadien gestegen behoefte zou moeten worden aangenomen, zijn niet gebleken."
9. De vrouw is tegen de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met verscheidene klachten. De man heeft geen verweerschrift in cassatie ingediend.
10. De door de vrouw aangevoerde klachten richten zich tegen het oordeel van het hof met betrekking tot de vaststelling van de omvang van de "standard addition" als component van de aan de man op te leggen alimentatieverplichting. Zie ik het goed, dan komen die klachten op het volgende neer.
11. Primair wordt het hof verweten dat het, niettegenstaande het advies van het IJI, inhoudende dat de hoogte van de "standard addition" naar Zweeds recht wordt bepaald door de economische middelen (draagkracht) van de ouders, zijn oordeel inzake de omvang van de "standard addition" niet heeft gebaseerd op de financiële middelen van de man. Het oordeel van het hof is daarom onbegrijpelijk (cassatierekest onder 1.6 en 1.7).
12. Subsidiair wordt het hof verweten dat, indien het zijn oordeel heeft gebaseerd op een uitleg van het Zweedse recht die inhoudt dat de behoefte aan een (hoge) "standard addition" aannemelijk moet worden gemaakt door middel van concrete, met stukken onderbouwde, uitgaven, die uitleg in het licht van de rapportage van het IJI onbegrijpelijk is, nu die rapportage geen enkel aanknopingspunt biedt voor de opvatting dat naar Zweeds recht die eis wordt gesteld. In ieder geval is de beschikking van het hof dan onvoldoende gemotiveerd omdat, indien de rechter de zienswijze van de door hem benoemde deskundige niet volgt, hij dit nader dient te motiveren, aan welke eis het hof niet heeft voldaan (cassatierekest onder 1.8).
13. Meer subsidiair wordt het hof verweten dat, indien het zijn oordeel heeft gebaseerd op de (volgens de klacht door het IJI aangegeven) uitleg van het Zweedse recht die inhoudt dat de behoefte aan een (hoge) "standard addition" dient te worden vastgesteld aan de hand van de draagkracht van de ouders, het zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd, nu die uitleg de door het hof gegeven beslissing niet kan verklaren (cassatierekest onder 1.9).
14. In het rapport van het IJI d.d. 2 september 2004 is met betrekking tot de "standard addition" op basis van door het IJI ingewonnen inlichtingen bij een Zweedse correspondent het volgende opgemerkt (blz. 5):
"Standard addition
The parents should contribute to the maintenance of their child according to what is reasonable taking into account the child's needs and the parents' accumulated economical capacity. This means that the child can claim higher maintenance the better economical capacity the parents have. In other words also less important needs should be provided for. The standard addition is supposed to make sure the child does not live on a considerable lower economical level than the parents. So if the parent who is obliged to pay maintenance for the child is well of (has a considerable amount of surplus and/or fortune), a standard addition can be included. There are no legal rules regarding standard addition, the Courts have drawn it up and decide about it from case tot case. Normally a standard addition is an amount between couples of hundreds to two-three thousands."
In de door de man overgelegde brief d.d. 24 februari 2005 van de Zweedse oud-rechter Sten von der Osten-Sacken (productie 1 bij het beroepschrift) wordt met betrekking tot de "standard addition" (in de brief "standard supplement" genoemd) opgemerkt (blz. 2 van de vertaling in de engelse taal):
"This standard amount (de "general amount", A-G) merely represents a starting point. Child allowance costs, among other things, may be added. In addition, the more affluent the parents are, the higher the standard of living the child may claim. The size of any "standard supplement" of this kind should be assessed in relation to the parents' combined surplus income, once their own necessary living expenses have been covered.
This issue may be decided on a fairly broad equitable basis. Account should be taken of the fact that a standard supplement is intended to satify requirements, albeit less urgent ones, so that the child can benefit from the money in a reasonable manner."
15. In het licht van deze informatie omtrent het toepasselijke Zweedse recht, faalt naar mijn oordeel de primaire klacht.
16. Voor zover de klacht wil betogen dat het hof, door bij de bepaling van de omvang van de "standard addition" de behoefte van [de dochter] in aanmerking te nemen, in het licht van de beschikbare informatie omtrent Zweeds recht, onbegrijpelijk heeft beslist, faalt de klacht. Het hof heeft kennelijk op basis van die informatie geoordeeld dat een "standard addition" kan worden toegekend indien zulks redelijk is, niet alleen in het licht van de economische en financiële omstandigheden (de draagkracht) van de ouders, maar ook in het licht van de behoefte van het kind. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Zowel in het rapport van het IJI d.d. 2 september 2004 als in de brief d.d. 24 februari 2005 van de Zweedse oud-rechter wordt immers opgemerkt dat de toegekende "standard addition" moet voorzien in de behoeften van het kind, "albeit less urgent ones" (brief van de Zweedse oud-rechter) (IJI-rapport: "less important needs"). Tegen deze achtergrond is niet onbegrijpelijk dat het hof bij de beoordeling van de vraag tot welk bedrag, naast het "general amount", een "standard addition" behoort te worden toegekend, de behoefte van [de dochter] in aanmerking heeft genomen en heeft geoordeeld dat het bedrag aan "standard addition" niet meer dient te belopen dan nodig is om in de behoefte van [de dochter] te voorzien.
17. Voor zover de klacht inhoudt dat het hof bij de vaststelling van de "standard addition" geen rekening heeft gehouden met de financiële middelen van de man, faalt zij wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat die behoeften aan een "standard addition" meer bedragen dan (SEK 4.000,- minus SEK 2.620,- is) SEK 1.380,- per maand (r.o. 8.2). Daarbij heeft het hof overwogen dat voor rekening en risico van de man moet komen dat de man onvoldoende informatie heeft verschaft met betrekking tot zijn financiële situatie, zodat hij tot het volledige bedrag in de behoefte van [de dochter] van Euro 440,- per maand zal dienen te voorzien (r.o. 8.3). In dit oordeel ligt besloten dat, ongeacht de hoogte van de inkomsten van de man, met een bedrag van SEK 1.380,- per maand aan "standard addition" geheel is voldaan aan de behoeften van [de dochter].
18. De subsidiaire klacht kan naar mijn oordeel evenmin doel treffen. Zoals aangegeven bij de bespreking van de primaire klacht, heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk op basis van de aanwezige informatie omtrent het Zweedse recht geoordeeld dat een "standard addition" kan worden toegekend indien zulks redelijk is in het licht van enerzijds de behoeften van het kind en anderzijds de economische en financiële omstandigheden van de ouders. In het licht van dit oordeel is, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk dat het hof van de vrouw heeft verlangt dat zij haar door de man weersproken stellingen inzake de behoefte van [de dochter] aan een hoger bedrag aan "standard addition" dan SEK 1.380,- per maand met stukken had dienen te onderbouwen.
19. Ook de meer subsidiaire klacht kan m.i. niet tot cassatie leiden. Het hof heeft op grond van zijn uitleg van het Zweedse recht kennelijk geoordeeld dat een "standard addition" kan worden toegekend indien zulks redelijk is in het licht van enerzijds de behoeften van het kind en anderzijds de economische en financiële omstandigheden van de ouders. Zoals eerder aangetekend is deze uitleg in het licht van de rapportage van het IJI (en de brief van de Zweedse oud-rechter) niet onbegrijpelijk. Die uitleg kan, ook zonder nadere motivering, verklaren dat het hof bij de beoordeling van de vraag tot welk bedrag een "standard addition" dient te worden toegekend, niet alleen de draagkracht van de ouders, maar ook de behoeften van [de dochter] van belang heeft geoordeeld.
20. Ten overvloede zij aangetekend dat ingevolge het bepaalde in art. 11 lid 2 van het hier toepasselijke Haagse Alimentatieverdrag van 2 oktober 1973 het hof bij de bepaling van het bedrag van de alimentatieuitkering ten behoeve van [de dochter] rekening diende te houden met de behoefte van [de dochter], zelfs indien het Zweedse recht, anders dan het hof bij zijn uitleg en toepassing van het Zweedse recht tot uitgangspunt heeft genomen, zou bepalen dat bij de vaststelling van het bedrag van de uitkering tot onderhoud slechts met de middelen van de onderhoudsplichtige en niet met de behoefte van de alimentatiegerechtigde rekening wordt gehouden.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden