HR, 05-10-2007, nr. R07/025HR
ECLI:NL:PHR:2007:BB3678
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
05-10-2007
- Zaaknummer
R07/025HR
- LJN
BB3678
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BB3678, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑10‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB3678
ECLI:NL:PHR:2007:BB3678, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑10‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB3678
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑10‑2007
Inhoudsindicatie
WSNP; tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3, onder c en d, F. wegens ontstaan van schulden en schending van informatieplicht (81 RO).
5 oktober 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/025HR
MK/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Verzoekster tot cassatie zal hierna worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij vonnis van 6 december 2005 heeft de rechtbank Almelo ten aanzien van [verzoekster] de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken, met benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
De rechter-commissaris heeft op 2 oktober 2006 een voordracht gedaan om de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen.
De rechtbank heeft bij vonnis van 21 november 2006 de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd.
Tegen dit vonnis heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 1 februari 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 5 oktober 2007.
Conclusie 05‑10‑2007
Inhoudsindicatie
WSNP; tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3, onder c en d, F. wegens ontstaan van schulden en schending van informatieplicht (81 RO).
Zaaknr. R07/025HR
Mr. Huydecoper
Parket, 10 augustus 2007
Conclusie inzake
[Verzoekster](1)
verzoekster tot cassatie
Feiten en procesverloop
1) Het gaat in deze zaak om een beslissing tot beëindiging van de ten aanzien van de verzoekster tot cassatie, [verzoekster], uitgesproken (definitieve) schuldsanering. Rechtbank en hof besloten daartoe op gronden die er, kort gezegd, op neerkomen dat [verzoekster] in haar verplichtingen uit hoofde van de schuldsanering tekort is geschoten.
2) De schuldsanering waar het om gaat werd definitief uitgesproken bij vonnis van de rechtbank Almelo van 6 december 2005.
Op 2 oktober 2006 deed de rechter-commissaris een voordracht tot beëindiging van de schuldsanering, nadat (en omdat) de bewindvoerder had doorgegeven dat intussen was gebleken dat [verzoekster] kort voor het uitspreken van de schuldsanering een bedrag van (ruim) € 6.000,- ter leen had opgenomen tegen verpanding van sieraden, bij een Amsterdamse bank van lening. Noch van deze feiten noch van een verlenging van de pandovereenkomst(en), een zogenaamde "herbelening", in mei 2006 - wat dus ruim ná de aanvang van de schuldsanering was - was in het kader van de (aanvraag betreffende de) schuldsanering, of anderszins, mededeling gedaan.
3) Het debat in de feitelijke instanties ging vooral over de vraag of de beleende sieraden aan [verzoekster] toebehoorden dan wel - zoals zij liet aanvoeren - aan haar familielid(2) [betrokkene 1](3). Deze was op 22 oktober 2005 overleden; haar begrafenis vond plaats op 28 oktober 2005, de dag waarop ook de belening van de sieraden plaatsvond. Op die dag zou ook een bedrag van € 6.000,-, (ongeveer) overeenkomend met het geleende bedrag, zijn betaald aan de begrafenisondernemer(4). [Verzoekster] zou bij de belening slechts als partij zijn opgetreden omdat zij over voldoende legitimatiebewijzen kon beschikken; maar de lening zou materieel de erven van [betrokkene 1] aangaan, het geleende geld zou ten behoeve van de erven (voor de begrafeniskosten) zijn aangewend, en het gebezigde onderpand zou ook toebehoren aan de erven, althans aan [betrokkene 2] (oudste dochter van wijlen [betrokkene 1] en, naar in de rede ligt, een van de erven).
4) In de eerste aanleg besliste de rechtbank conform de voordracht ven de rechter-commissaris (en werd de schuldsanering dus beëindigd). Uit de beslissing van de rechtbank is op te maken dat de rechtbank het ten verwere aangevoerde als ongeloofwaardig aanmerkte.
Het namens [verzoekster] ingestelde hoger beroep had geen succes; waarbij ik aanteken dat het hof op andere gronden dan de rechtbank tot zijn oordeel kwam (die andere gronden zal ik bij de bespreking van de middelen nader onderzoeken).
5) Namens [verzoekster] is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld(5). Het cassatierekest is aangevuld bij een op 5 maart 2007 ingekomen nader verzoekschrift, waarin wordt ingegaan op het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof - dit conform een in het oorspronkelijke cassatierekest te dien aanzien gemaakt voorbehoud.
Er is geen verweerschrift ingediend.
Bespreking van het cassatiemiddel
6) Zoals ik hiervóór al vermeldde, heeft het hof zijn beslissing op andere gronden laten rusten dan de rechtbank had gedaan. Ik geef eerst aan, hoe ik de beslissing van het hof begrijp:
In rov. 4.1 stelt het hof voorop dat ook wanneer de namens [verzoekster] aangevoerde toedracht juist zou zijn, haar verweten moet worden dat zij van het gebeurde geen melding heeft gemaakt bij de behandeling van het verzoek om schuldsanering en dat zij ook verzuimd heeft de bewindvoerder te informeren omtrent de noodzaak tot inlossing of herbelening waarmee de leenbank haar in mei 2006 confronteerde. Het hof stelt vast dat een en ander voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling van belang kon zijn; dat [verzoekster] (althans) had moeten beseffen dat hier relevante financiële consequenties in het geding waren; en dat [verzoekster] deze zaken (dus) niet had mogen verzwijgen. Deze oordelen worden in cassatie niet bestreden(6).
7) De vraag is nu, of hier van een zelfstandig dragende grond voor het door het hof gegeven oordeel sprake is. Ik lees de beslissing zo, dat dat inderdaad het geval is. Daartoe draagt bij dat de beschouwingen in rov. 4.1 hun zin vooral daaraan - namelijk: dat zij zelfstandig de door het hof gevonden uitkomst kunnen dragen - ontlenen. In de rov. 4.2 e.v. onderzoekt het hof immers nader, of geloof moet worden gehecht aan het feitelijke relaas dat namens [verzoekster] betreffende de belening e.a. was aangevoerd (met een voor [verzoekster] negatieve uitkomst). De daar gegeven beschouwingen leveren een zéér zwaarwegend verwijt aan het adres van [verzoekster] op; de beschouwingen uit rov. 4.1 zouden, als het gaat om de aan het slot door het hof gegeven beslissing, daarnaast overbodig zijn. De beschouwingen uit rov. 4.1 lijken mij ook niet bedoeld als ondersteuning voor de in de rov. 4.2 e.v. gevonden uitkomst: zij dragen daar namelijk niets relevants toe bij. Dat brengt mij ertoe die beschouwingen als "zelfstandig" (en daarmee ook: als bepaald niet overbodig) te beoordelen.
8) Ook de aanhef van rov. 4.2, waarin het hof aangeeft dat zijn thans volgende overwegingen "bovendien" hebben te gelden, bevestigt deze indruk: zo worden ten overvloede gegeven overwegingen immers vaak ingeleid.
Daar komt nog bij ("bovendien") dat de tekortkomingen die het hof in rov. 4.1 aanwijst zeer wel als zwaarwegend kunnen worden aangemerkt. Ook dat bevestigt mij in de indruk dat het hof hier een zelfstandig dragende grond voor zijn oordeel heeft geformuleerd.
Dat zo zijnde, kan het middel reeds daarom niet tot cassatie leiden omdat dit oordeel daar (onverminderd het voorbehoud dat ik in voetnoot 6 maakte) niet door wordt bestreden(7).
9) Voor het geval over het zojuist besprokene anders geoordeeld mocht moeten worden, bespreek ik toch de klachten die het middel tegen de verdere overwegingen van het hof richt.
De klachten van middel I steunen, als ik het goed begrijp, alle op een gedachtegang die in alinea 2.2 van het rekest wordt ontvouwd, en die er op neerkomt dat [verzoekster] niet op eigen naam, maar als gemachtigde van de erven [betrokkene 1] zou hebben gehandeld; waardoor zij - althans: nadat de erven haar gesties hadden bekrachtigd - niet zelf door de verrichte handelingen gebonden zou zijn. Dat zou dan meebrengen dat [verzoekster] van deze handelingen ook geen melding aan rechtbank of bewindvoerder hoefde te maken.
10) In het midden latend of het laatste juist is(8), kan deze klacht al daarom niet tot cassatie leiden omdat in de feitelijke instanties niets is aangevoerd dat als grondslag voor de hier ontvouwde theorie kan dienen. Er zijn wel stellingen betrokken die ertoe strekten dat [verzoekster] de lening op verlangen van (sommige van) de erven(9) is aangegaan, dat de opbrengst ten behoeve van de erven (de begrafenis) is aangewend en dat de beleende sieraden niet aan [verzoekster] toebehoorden (zie overigens ook het aanstonds bij voetnoot 10 te vermelden "puntje"); maar er is in het geheel niet op gezinspeeld dat de transacties in kwestie "re vera" niet door [verzoekster] op eigen naam zouden zijn aangegaan, en dus niet "eigen" aansprakelijkheid van [verzoekster] met zich mee zouden brengen. Zo is er (dan ook) in het geheel niet aangegeven dat, of hoe, aan de leenbank duidelijk zou zijn gemaakt dat die niet [verzoekster] maar (sommige van?) de erven [betrokkene 1] als debiteur moest aanmerken.
Daarmee ontvalt de grond aan de klacht, voorzover die (ook) tegen rov. 4.1 gericht is.
11) De klachten die verder in middel I zijn te lezen bespreek ik samen met de klacht van middel II. Ik vat die klachten aldus samen, dat zij ertoe strekken dat het hof te gemakkelijk voorbij is gegaan aan wat er was aangevoerd ter ondersteuning van de stelling dat de sieraden niet aan [verzoekster] toebehoorden (etc. - dus bijvoorbeeld ook, dat de opbrengst van de lening voor de begrafeniskosten was aangewend en dat niet [verzoekster] maar de erven materieel voor de lasten van de lening zouden "opdraaien"(10)).
In middel I, alinea 2.7 kan men de klacht lezen dat er naast de eigen verklaring van [verzoekster] ook steun bestond voor de juistheid van die verklaring in de vorm van verklaringen van de "kinderen [betrokkene 1]"; en het aanvullend rekest verwijst wederom, in alinea 2, naar de verklaringen zoals die inmiddels bleken te zijn opgenomen in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof(11). Samen strekken deze klachten, zoals ik die begrijp, ertoe dat er onvoldoende steun bestaat voor de vaststelling van het hof (aan het slot van rov. 4.2), dat voor de daar onderzochte stelling(en) van [verzoekster] geen andere aanwijzing bestaat dan haar eigen bewering - wat een motiveringsgebrek kan opleveren.
12) De klacht die ik zojuist aanduidde, lijkt mij echter niet steekhoudend. De verklaringen van "zoon" en "[betrokkene 2]" zoals die in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het hof zijn weergegeven, zijn namelijk weinig zeggend. De stellingen van [verzoekster] waar het middel op doelt, worden daarin in elk geval niet expliciet of eenduidig bevestigd. Men kan ook hier, met de nodige goede wil, wel "inlezen" dat bedoeld wordt om aan de stellingen van [verzoekster] ondersteuning te bieden, maar de verklaringen dwingen bepaald niet tot deze welwillende uitleg. Ik kan het dan ook niet als ongerijmd aanmerken dat het hof - kennelijk - niet tot een dergelijke welwillende uitleg bereid is geweest(12). Ik merk nog op dat het hof wél expliciet aandacht heeft besteed aan de door zowel "zoon" als "[betrokkene 2]" genoemde video-bandopname (zie rov. 4.3), en in zoverre dus het argument dat er behalve de verklaring van [verzoekster] nog andere relevante aanwijzingen zouden bestaan, wel degelijk heeft onderzocht (en verworpen).
13) Middel II klaagt, in verschillende varianten, over 's hofs beoordeling van de aannemelijkheid van het namens [verzoekster] gevoerde verweer en over de manier waarop het hof, in dit verband, is voorbij gegaan aan een namens [verzoekster] gedaan aanbod tot het horen van (een aanzienlijk aantal) getuigen.
14) Voor de beoordeling van deze klachten lijkt mij van belang voorop te stellen, dat de wetgeving betreffende de faillissementsprocedure (voorzover ik heb kunnen nagaan: in alle varianten die de Faillissementswet behandelt) geen verplichting aan de rechter oplegt om een aanbod van getuigenbewijs te honoreren (zoals dat in de civiele procedure overigens ingevolge de art. 166 en 284 Rv wél geldt).
15) Als de wet de rechter niet verplicht om aan een aanbod van getuigenbewijs gevolg te geven, pleegt te worden aanvaard dat de rechter vrij is in zijn beoordeling of voor het van hem gevraagde oordeel getuigenbewijs nodig en/of voldoende opportuun is.
Men zou zich kunnen afvragen of het niet tot de fundamentele beginselen van het (civiele) procesrecht behoort, dat partijen de gelegenheid moeten krijgen om op deze manier - ik bedoel: door middel van het horen van getuigen - hun standpunten aan de rechter te presenteren en/of om die standpunten op die manier te onderbouwen. De "hoofdregel"van burgerlijk procesrecht die de rechter voorschrijft om aan een relevant aanbod van getuigenbewijs gevolg te geven, kan aan die gedachte voedsel geven; maar in beslissingen over uiteenlopende processuele situaties heeft de Hoge Raad duidelijk gemaakt dat het zo niet is: het "verplichte" horen van getuigenbewijs behoort niet tot de fundamentele beginselen van (burgerlijk) procesrecht(13).
16) Waar de wet die vorm van instructie niet dwingend voorschrijft is het dus - inderdaad - aan de rechter om te beoordelen of hij aan deze vorm van (nadere) instructie behoefte heeft, en/of of daarvoor in het kader van de desbetreffende procedure, mede gezien het stadium waarin die procedure zich bevindt en de opstelling van partijen daarin, (nog) plaats is.
Met de zojuist beschreven opvatting strookt overigens dat algemeen, ook in de burgerrechtelijke procedure, wordt aangenomen dat het ter vrije beoordeling van de rechter staat of hij behoefte heeft aan nadere voorlichting voor de van hem gevraagde beslissing (en zo ja: in welke vorm die voorlichting het meest aangewezen is)(14). Die regel wordt voor alle vormen van instructie aanvaard, met uitzondering alleen van het in de gewone civiele procedure "verplicht" voorgeschreven getuigenbewijs. Men zou dus kunnen spreken van een regel, waarvoor de uitzondering van het getuigenbewijs in gewone civiele zaken als bevestiging kan dienen.
17) Met deze gegevens voor ogen beoordeel ik ook de klachten van middel II als ongegrond.
Alinea 3.2 uit dit middel begint met een stelling die feitelijke basis ontbeert: het daar gerelateerde, en de passages in de stukken waarnaar daar wordt verwezen, behoefden door het hof bepaald niet te worden aangemerkt als een reeds in de eerste aanleg gedaan (relevant) aanbod van getuigenbewijs - er zou eerder reden voor klagen geweest zijn, wanneer het hof de hier bedoelde, in hoge mate ongespecificeerde uitlatingen wél als een in de eerste aanleg gedaan aanbod van getuigenbewijs had opgevat, dan omgekeerd.
18) Alinea's 3.3 t/m 3.7 uit dit middel wijzen er op dat getuigenbewijs ook in een procedure als de onderhavige mogelijk moet zijn - maar de beslissing van het hof stelt buiten twijfel dat ook het hof daarvan uit is gegaan -; en daar worden argumenten aangewezen die pleiten vóór het toestaan van het namens [verzoekster] verlangde getuigenverhoor. Die argumenten zijn zeker relevant(15), maar zij zijn geenszins klemmend. Het getuigt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting dat het hof die argumenten als onvoldoende zwaarwegend heeft beoordeeld, en daarin ligt ook geen motiveringsgebrek besloten. De hier bestreden rechtsoverwegingen (4.4. en 4.5) geven duidelijk aan welke beweegredenen het hof hebben geleid tot het weigeren van het - inderdaad zéér laattijdig gedane - aanbod. Daarmee heeft het hof een begrijpelijke beslissing gegeven, die valt binnen het in de alinea's 15 en 16 hiervóór beschreven kader.
19) Middel III bevat, naast verwijzingen naar eerdere klachten, de klacht dat het hof op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat [verzoekster] onvoldoende inzicht zou hebben gegeven in de manier waarop het geleende bedrag van (ca.) € 6.000,- zou zijn aangewend.
Over deze klacht kan men verschillend denken. Aan de steller van het middel kan worden nagegeven dat namens [verzoekster] inderdaad was aangevoerd dat de opbrengst van de lening was aangewend ter delging van begrafeniskosten van [betrokkene 1]; en dat bovendien kort voor de mondelinge behandeling in appel een bericht van de firma [A] Uitvaartverzorging (in kopie) was overgelegd, waaruit men zou kunnen afleiden dat een bedrag van € 6.000,- in mindering op de begrafeniskosten voor [betrokkene 1] op de dag van de begrafenis, tevens de dag waarop de leningstransactie zou hebben plaatsgehad, is betaald (uiteraard: aan [A]).
20) Toch denk ik dat het hof binnen de hem als feitenrechter toekomende marges is gebleven door deze gegevens - kennelijk - niet te waarderen als een voldoende opgave van de aanwending van de geleende gelden. Het gaat immers om (niet meer dan) een aanwijzing, waaraan men méér betekenis kan toekennen, of minder. Er wordt in de brief van [A] niet aangegeven wie het bedrag van € 6.000,- zou hebben betaald, en al helemaal niet, waar het geld voor deze betaling van afkomstig zou zijn (het zou overigens verbazen wanneer de uitvaartondernemer hierover zou zijn geïnformeerd).
En ook overigens valt enigszins op dat de bij de relevante gebeurtenissen betrokkenen weliswaar uitlatingen hebben gedaan van de strekking dat zij bij een of meer stappen aanwezig waren, maar dat die daarbij telkens nalaten duidelijk te maken wie de desbetreffende gelden in ontvangst heeft genomen, wat er vervolgens daarmee gebeurd is, en welke afspraken tussen de betrokkenen (al dan niet "after the fact") hieraan ten grondslag lagen. Dat geldt ook voor de van [verzoekster] zelf afkomstige uitlatingen(16).
Zelfs wanneer zich het in de alinea's 7 en 8 hiervóór besproken beletsel niet voordeed, denk ik daarom dat deze klacht "de streep (nog juist) niet haalt".
21) Ik meen daarmee de klachten uit zowel het aanvankelijke als het aanvullende cassatierekest te hebben behandeld. De slotsom is, dat die niet tot het (van de kant van [verzoekster]) gewenste doel kunnen leiden.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Bij herhaling wordt de voornaam in de stukken gespeld als "[verzoekster]". Ik houd de spelling aan die in het in cassatie bestreden arrest, en ook in het cassatierekest, gebruikt is.
2 Hoe de familierelatie precies is, is mij niet helemaal duidelijk geworden. In de stukken wordt nu eens gezegd dat [verzoekster] schoondochter van [betrokkene 1] zou zijn, dan weer dat het om schoonzusters gaat.
3 Ook de namen "[betrokkene 1]" en "[betrokkene 1]" worden in de stukken op uiteenlopende wijze gespeld. (Ook) hier heb ik mij georiënteerd op de door het hof aangehouden spelling.
4 Aanwijzingen daarvoor zijn althans te putten uit een bericht van uitvaartverzorgingsbedrijf [A] aan [betrokkene 2], dat bij brief van 22 januari 2007 door de advocaat van [verzoekster] (in kopie) aan het hof werd gezonden.
5 Het in cassatie bestreden arrest is van 1 februari 2007. Het cassatierekest is op 8 februari 2007 per fax naar de griffie gestuurd, en op 9 februari 2007 in de reguliere schriftelijke vorm ingekomen. Dat is binnen de termijn van acht dagen van art. 351, tweede lid en art. 342, derde lid Fw.
6 Middel I geeft in alinea 2.1 wel aan dat de klacht ook tegen rov. 4.1 gericht is; maar om de in alinea's 9 en 10 hierna te bespreken reden meen ik dat daaraan voorbij kan worden gegaan.
7 Ter vermijding van mogelijk misverstand voeg ik toe dat mij ook geen grond te binnen schoot die voor bestrijding van dit oordeel had kunnen dienen. Wat het hof hier overweegt "sluit als een bus".
8 Ik zou menen dat iemand die, vertrouwend op later van anderen te verkrijgen bekrachtiging, voor rekening van die anderen gaat handelen of heeft gehandeld (en daarmee op z'n minst een relevant risico van aansprakelijkheid op zich laadt/heeft geladen), daarvan wel degelijk wél melding moet maken als hij schuldsanering wenst, of als schuldsanering reeds op hem van toepassing is.
9 Volgens de eigen verklaring van [verzoekster] bij de mondelinge behandeling in hoger beroep (zie het proces-verbaal van die mondelinge behandeling) zou de oorspronkelijke leningstransactie zijn aangegaan terwijl zij, [verzoekster], met de zuster van de overleden [betrokkene 1] de bank bezocht. Of deze zuster tot de erfgenamen behoort, blijkt niet. Volgens de verklaring van Mr. Onland, advocaat van [verzoekster], in hetzelfde proces-verbaal zijn de kinderen van [betrokkene 1] - waarvan er t.a.p. acht worden genoemd - de erfgenamen.
Uit de verklaringen in dit proces-verbaal, en ook overigens uit de stukken, blijkt niet aan wie de geleende gelden bij het aangaan van de lening zijn verstrekt.
De herbelening (in mei 2006) zou hebben plaatsgehad in een ontmoeting bij de bank waar een dochter ([betrokkene 2]) van de overleden [betrokkene 1] aanwezig was.
10 Dat laatste kan men met enige goede wil wel in de namens [verzoekster] aangevoerde stellingen "inlezen"; maar ik heb in de stukken van de feitelijke instanties geen expliciet uitgesproken stelling van deze inhoud aangetroffen. Die stukken wekken ook de indruk dat de erven zich in feite de terugbetalingsverplichtingen niet hebben aangetrokken, zodat het op executie van het onderpand (de sieraden) is aangekomen. Men wordt uit de stukken niet gewaar of er nog een restschuld zou bestaan, dan wel of de executie juist een overschot heeft opgeleverd (en waar dat dan eventueel terecht zou zijn gekomen).
11 Daar gaat het om verklaringen van [betrokkene 2], die inderdaad een dochter van wijlen [betrokkene 1] zou zijn, en van haar zoon - dus vermoedelijk een kleinzoon van de overleden [betrokkene 1].
12 Volledigheidshalve vermeld ik dat de uitleg die de rechter in de feitelijke instanties aan gedingstukken en andere uitingen in de procedure geeft, aan hem - de feitelijke rechter - is voorbehouden, zie bijvoorbeeld HR 29 juni 2007, NJ 2007, 355, rov. 3.5.2; HR 13 april 2007, NJ 2007, 219, rov. 3.3.3; HR 27 maart 2007, NJ 2007, 333, rov. 4.3.
13 Bij wege van illustratie verwijs ik naar HR 7 mei 2004, NJ 2005, 131, rov. 3.4.2 en 3.4.3 ("indirect" bewijs van mijn stelling, nu het daar om de bestuursrechtelijke procedure ging); HR 29 september 2000, NJ 2001, 302 m.nt. PAS, rov. 4.3.5; en HR 22 november 1996, NJ 1997, 205 m.nt. PAS, rov. 3.5 en 3.6.
14 O.a. Vademecum Burgerlijk Procesrecht (losbl.), Numann, nrs. 31.2.1 en 31.4.1. Zie voor het deskundigenbericht bijvoorbeeld HR 13 januari 2006, RvdW 2006, 87, rov. 3.4.5; HR 9 september 2005, BIE 2006, 1, rov. 6.2.
15 Zij zijn dat overigens maar ten dele. Volstrekt onjuist is bijvoorbeeld het argument uit alinea 3.4, voorzover daar wordt beweerd dat alléén het feit dat [verzoekster] de sieraden zou hebben bezeten, het hof bij zijn oordeel heeft geleid. Het lijkt mij evident dat het hof ook andere omstandigheden - en vooral: het feit dat [verzoekster] zowel vóór als tijdens de schuldsanering aanzienlijke leningstransacties op eigen naam en voor eigen rekening is aangegaan, en die telkens heeft verzwegen - in zijn oordeel heeft laten meewegen.
16 In alinea 4 van het aanvullend cassatierekest wordt dit, naar mij toeschijnt, ook (ond)erkend.