HR, 13-07-2007, nr. R06/137HR
ECLI:NL:HR:2007:BA2924
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-07-2007
- Zaaknummer
R06/137HR
- LJN
BA2924
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA2924, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑07‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA2924
ECLI:NL:HR:2007:BA2924, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑07‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA2924
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑10‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2007/463 met annotatie van prof. mr. H.U. Jessurun d’Oliveira
JV 2007/463 met annotatie van prof. mr. H.U. Jessurun d’Oliveira
RV20070094 met annotatie van Groot de G.R. Gerard-René
Conclusie 13‑07‑2007
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht; intrekking van naturalisatiebesluiten. Toepasselijkheid van de bij naturalisatie gehanteerde eis tot het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit bij huwelijk met een Nederlander ongeacht of tijdstip van indiening van het naturalisatieverzoek is gelegen voor of na de inwerkingtreding in 2003 van de wijziging van de RWN; Circulaire betreffende wijziging van het beleid inzake het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie.
Rek.nr. R06/137HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 13 april 2007
conclusie inzake
De Staat der Nederlanden
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Inzet is de vraag of het Koninklijk Besluit van 3 april 2000 waarbij aan thans verweerder tot cassatie het Nederlanderschap is verleend, bij Koninklijk Besluit van 4 februari 2002 al dan niet terecht is ingetrokken en of deze vraag in verband met het leerstuk van de formele rechtskracht überhaupt in het kader van een procedure als de onderhavige aan de orde kan worden gesteld.
2. De feiten waarvan in cassatie uitgegaan dient te worden treft men aan in r.o. 2.1 t/m 2.6 en 4.1 van de bestreden beschikking van de rechtbank. Zij komen voor zover thans nog van belang op het volgende neer.
(i) Thans verweerder in cassatie, hierna: [verweerder], en zijn echtgenote bezitten de Turkse nationaliteit. Uit hun huwelijk, gesloten op 19 oktober 1988, zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren.
(ii) Zij hebben op 29 april 1999 een verzoek om naturalisatie ingediend bij de burgemeester van Amersfoort. Bij het advies van de burgemeester bevindt zich een door [verweerder] en zijn echtgenote op 29 april 1999 ondertekende bereidverklaring tot afstand van hun Turkse nationaliteit.
(iii) Bij Koninklijk Besluit van 3 april 2000 is aan [verweerder] en zijn echtgenote het Nederlanderschap verleend.
(iv) Op 8 april 2000 is aan [verweerder] en zijn echtgenote een kennisgeving van naturalisatie gezonden. In de bijlage bij deze kennisgeving zijn [verweerder] en zijn echtgenote in de gelegenheid gesteld om binnen drie maanden een originele verklaring van de betreffende autoriteiten toe te zenden waaruit blijkt dat zij, conform de door hen ondertekende bereidverklaring, afstand hebben gedaan van hun oorspronkelijke nationaliteit.
(v) Bij Koninklijk Besluit van 4 februari 2002 zijn de naturalisatiebesluiten ingetrokken wegens het feit dat [verweerder] en zijn echtgenote hebben nagelaten al het mogelijke te doen om hun oorspronkelijke nationaliteit te verliezen. [Verweerder] en zijn echtgenote hebben tegen deze intrekking geen rechtsmiddelen ingesteld.
(vi) Thans verzoeker tot cassatie, hierna: de Staat, neemt inmiddels het standpunt in dat het naturalisatiebesluit van de echtgenote van [verweerder] ten onrechte is ingetrokken omdat zij behoorde tot één van de uitzonderingscategorieën op de afstandsplicht. De Staat is dan ook van mening dat de echtgenote van [verweerder] en de kinderen sinds 3 april 2000 in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit.
3. [Verweerder] heeft (tezamen met zijn echtgenote, die thans in cassatie niet meer als partij is betrokken) op 14 juni 2005 bij de rechtbank 's-Gravenhage een verzoekschrift ex art. 17 RWN tot vaststelling van zijn Nederlanderschap ingediend (op 8 november 2005 gevolgd door een aanvullend verzoekschrift). [Verweerder] heeft aangevoerd dat bij de verlening van het Nederlanderschap aan hem ten onrechte de afstandseis is gesteld. Hij heeft zich beroepen op het feit dat hij is gehuwd met een vrouw aan wie op 3 april 2000 het Nederlanderschap is verleend en op het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg van 1963 (Trb. 1994, 265), waarin wordt gewezen op het belang van eenheid van nationaliteit binnen een gezin, welk belang eveneens is opgenomen in de Circulaire van de Staatssecretaris van Justitie van 18 juni 1997, Stcrt. 1997, 128. [Verweerder] heeft erop gewezen dat dit een en ander thans is neergelegd in art. 9 lid 3, aanhef en onder d, RWN, waarin is bepaald dat de afstandseis niet van toepassing is op de verzoeker die gehuwd is met een Nederlander.
4. De Staat heeft het verzoek van [verweerder] bestreden. De Staat heeft aangevoerd dat [verweerder] geen beroep toekomt op het Verdrag van Straatsburg en het Protocol, aangezien Turkije bij geen van beide partij is. Volgens de Staat komt [verweerder] ook geen beroep toe op art. 9 lid 3, aanhef en onder d, RWN, aangezien hij ten tijde van het indienen van het verzoek tot naturalisatie niet was gehuwd met een Nederlander.
5. De rechtbank heeft bij beschikking van 13 juli 2006 het verzoek van [verweerder] toewijsbaar geoordeeld en vastgesteld dat [verweerder] sinds 3 april 2000 het Nederlanderschap bezit. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, kort weergegeven (r.o. 5.2 en 5.3)
dat een van de doelstellingen van het Protocol is het bevorderen van eenheid van nationaliteit binnen het gezin, in welk kader het Protocol bepaalt dat de verdragsluitende staten kunnen bepalen dat, in afwijking van de hoofdregels als neergelegd in het Verdrag van Straatsburg, bij verkrijging van een nieuwe nationaliteit geen verlies van de oorspronkelijke nationaliteit intreedt indien de verzoeker in het kader van de eenheid binnen het gezin de nationaliteit van zijn echtgenoot verkrijgt;
dat deze uitzondering is neergelegd in artikel 9 lid 3, aanhef en onder d, RWN, welke uitzondering blijkens de Circulaire van 18 juni 1997 niet beperkt moet blijven tot personen die onderdaan zijn van een bij het Protocol aangesloten staat;
dat [verweerder], ook al is Turkije niet aangesloten bij het Protocol, zich derhalve in beginsel op de uitzonderingsbepaling kan beroepen;
dat [verweerder] strikt genomen niet binnen de uitzonderingsgroep viel waarvoor thans in art. 9 lid 3, aanhef en onder d, RWN een regeling is getroffen, aangezien zijn echtgenote ten tijde van de indiening van het naturalisatieverzoek niet in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit;
dat een strikte toepassing van voormelde regel echter leidt tot het onwenselijk gevolg dat binnen het gezin [van verweerder] sprake is van diversiteit van nationaliteiten, hetgeen het Protocol, de Circulaire van 18 juni 1997 en art. 9 lid 3 RWN nu juist beogen te voorkomen;
dat gelet op dit onwenselijk gevolg in het licht van de doelstellingen van voormelde regelingen moet worden geconcludeerd dat bij de verlening van de Nederlandse nationaliteit ten onrechte de afstandseis aan [verweerder] is gesteld en hem op 4 februari 2002 op onjuiste gronden het Nederlanderschap is ontnomen.
6. De Staat is tegen de beschikking van de rechtbank op de voet van art. 18 lid 2 RWN (tijdig) in cassatie gekomen met één middel. [Verweerder] heeft een verweerschrift ingediend en daarbij de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
7. Het middel verwijt de rechtbank te hebben miskend dat het Koninklijk Besluit van 4 februari 2002, waarbij het naturalisatiebesluit van 3 april 2000 werd ingetrokken wegens niet nakoming van de afstandsplicht ten aanzien van de in dat Besluit aangeduide persoon formele rechtskracht heeft, hetgeen met zich brengt dat [verweerder] sedert 4 februari 2002 niet meer in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
8. Anders dan in het cassatierekest onder het hoofdje "Aanvulling van en toelichting op het cassatieberoep" onder 4.6 wordt aangevoerd, heb ik in de gedingstukken niet kunnen aantreffen (het cassatierekest vermeldt ook geen vindplaatsen) dat de Staat reeds in de feitelijke instantie een beroep heeft gedaan op de formele rechtskracht van het Koninklijk Besluit van 4 februari 2002, waarbij het naturalisatiebesluit van 3 april 2000 werd ingetrokken. Aangenomen moet derhalve worden dat het beroep op de formele rechtskracht van het intrekkingsbesluit voor het eerst in cassatie is gedaan.
9. In cassatie zijn slechts geoorloofd nieuwe stellingen die van zuiver juridische aard zijn, die zonder uitzondering te gelden hebben, waarvoor voldoende grondslag in de bestreden uitspraak en de stukken van het geding te vinden is, en die derhalve geen nader onderzoek van feitelijke aard nodig maken. Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 137.
10. Het beroep op de formele rechtskracht van het intrekkingsbesluit kan niet worden aangemerkt als een stelling van zuiver juridische aard, die zonder uitzondering te gelden heeft. Het beginsel van de formele rechtskracht, zoals dit zich in de jurisprudentie heeft ontwikkeld (zie als standaardarrest HR 16 mei 1986, NJ 1986, 723 nt. MS), houdt in dat de burgerlijke rechter, wanneer tegen een overheidsbesluit een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan en deze beroepsgang niet is gebruikt, in beginsel ervan dient uit te gaan dat het besluit zowel wat betreft zijn wijze van totstandkoming als wat betreft zijn inhoud in overeenstemming is met de wettelijke voorschriften en met algemene rechtsbeginselen. Zie HR 19 juni 1998, NJ 1998, 869 nt. MS. "In beginsel": de aan de formele rechtskracht verbonden bezwaren kunnen door bijkomende omstandigheden zo klemmend worden dat op het beginsel van de formele rechtskracht een uitzondering moet worden aanvaard. Of een uitzondering op zijn plaats is, hangt af van de bijzonderheden van het geval. Zie het genoemde arrest van de Hoge Raad van 16 mei 1986, r.o. 3.3.2.
11. Het beroep op de formele rechtskracht van het intrekkingsbesluit moet, nu het beginsel van de formele rechtskracht niet absoluut is, maar afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval uitzondering kan lijden, derhalve beschouwd worden als een ongeoorloofd novum in cassatie. Vgl. ook de conclusie van A-G Mok onder 4.1 voor HR 11 november 1988, NJ 1990, 563. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
12. In het cassatierekest wordt onder 4.7 "ten overvloede" opgemerkt dat de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de vraag of het naturalisatiebesluit ten aanzien van [verweerder] terecht is ingetrokken, onjuist zijn. Voor zover deze opmerking beschouwd moet worden als een (subsidiaire) cassatieklacht, kan ook deze klacht m.i. niet tot cassatie leiden.
13. In de meergenoemde Circulaire van 18 juni 1997 wordt onder meer opgemerkt (onder 6):
"Aangezien Nederland (voor het gehele Koninkrijk) tot het Protocol is toegetreden, zal - niet alleen waar het betreft het verlies van de Nederlandse nationaliteit, maar ook waar het de verkrijging betreft - rekening gehouden moeten worden met de daarin gegeven regelingen. Geen afstand zal dan ook gevraagd worden van de verzoeker die onderdaan is van een Staat die partij is bij het Tweede Protocol. De aan het Protocol ten grondslag liggende doelstellingen van integratie en van eenheid van nationaliteit in het gezin brengen mee, dat de toepassing van de daarin genoemde gevallen niet uitsluitend beperkt kan blijven tot personen die onderdaan zijn van bij het Protocol aangesloten Staten; de genoemde uitzonderingen op de algemene regel dat de Staat van de oorspronkelijke nationaliteit die nationaliteit dient te ontnemen bij de verkrijging van het Nederlanderschap, zullen ook dienen te gelden voor een ieder die bij het verzoek om verkrijging van het Nederlanderschap behoort tot een van de doelgroepen omschreven in het Tweede Protocol."
14. Voor zover de klacht strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [verweerder], ook al is Turkije niet aangesloten bij het Protocol, zich in beginsel op de uitzonderingsbepalingen kan beroepen, faalt zij. Blijkens de Circulaire brengen de aan het Protocol ten grondslag liggende doelstellingen van integratie en van eenheid van nationaliteit in het gezin mee, dat de toepassing van de daarin genoemde gevallen niet uitsluitend beperkt kan blijven tot personen die onderdaan zijn van bij het Protocol aangesloten Staten, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [verweerder], ook al is Turkije niet aangesloten bij het Protocol, zich in beginsel op de uitzonderingsbepalingen van het Protocol kan beroepen.
15. Voor zover de klacht wil betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [verweerder] behoort tot een van de doelgroepen omschreven in het Protocol, kan zij evenmin doel treffen. Zie ik het goed dan berust dit betoog op twee gronden. De eerste grond is dat [verweerder] door de naturalisatie tot Nederlander niet de nationaliteit verkreeg van zijn echtgenote (die immers tegelijk met [verweerder] Nederlander werd). De tweede grond is dat het Protocol voor Nederland slechts verplichtingen schept ten aanzien van de Nederlandse nationaliteit en het behoud van eenheid van Turkse nationaliteit binnen het gezin niet beschouwd kan worden als een doelstelling die op grond van het Protocol door de Nederlandse overheid zou moeten worden nagestreefd.
16. Het eerste grond is m.i. ondeugdelijk. De tekst van het ingevolge het Protocol aan art. 1 van het Verdrag van Straatsburg toegevoegde zesde lid luidt:
"Onverminderd de bepalingen van het eerste lid en, waar van toepassing, het tweede en het vijfde lid, kan elk van deze Partijen, in geval van een huwelijk tussen onderdanen van verschillende Verdragsluitende Partijen, bepalen dat de echtgenoot die door een uitdrukkelijke wilsverklaring de nationaliteit van de andere echtgenoot verkrijgt, de oorspronkelijke nationaliteit behoudt."
De tekst van deze bepaling brengt niet mee dat "de echtgenoot die door een uitdrukkelijke wilsverklaring de nationaliteit van de andere echtgenoot verkrijgt", uitsluitend betrekking heeft op gevallen waarin de andere echtgenoot de gewenste nationaliteit reeds voorafgaande aan het verzoek bezat. Vereist is slechts dat de andere echtgenoot die nationaliteit bezit op het moment van naturalisatie. Dat is het geval indien de echtgenoten, zoals in het onderhavige geval, gelijktijdig de nationaliteit verkrijgen. Dat strookt ook met de aan het Protocol ten grondslag liggende doelstelling van eenheid van nationaliteit in het gezin; deze wordt bedreigt indien in een zodanig geval toch de afstandseis zou worden gesteld.
17. Ook de andere grond kan niet overtuigen. Juist is dat het behoud van eenheid van Turkse nationaliteit binnen het gezin niet beschouwd kan worden als een doelstelling die op grond van het Protocol door de Nederlandse overheid zou moeten worden nagestreefd. Miskend wordt evenwel dat het stellen van de afstandseis aan [verweerder] niet alleen gevolgen kan hebben voor de eenheid van Turkse nationaliteit in het gezin, maar ook voor de eenheid van Nederlandse nationaliteit in het gezin. Het niet voldoen aan de afstandseis kan immers leiden tot intrekking van de aan [verweerder] verleende Nederlandse nationaliteit en daarmee tot verbreking van eenheid van Nederlandse nationaliteit in het gezin van [verweerder]. Het behoud van eenheid van deze nationaliteit gaat Nederland aan en valt binnen de reikwijdte van de verplichtingen die voor Nederland voortvloeien uit het Protocol.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 13‑07‑2007
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht; intrekking van naturalisatiebesluiten. Toepasselijkheid van de bij naturalisatie gehanteerde eis tot het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit bij huwelijk met een Nederlander ongeacht of tijdstip van indiening van het naturalisatieverzoek is gelegen voor of na de inwerkingtreding in 2003 van de wijziging van de RWN; Circulaire betreffende wijziging van het beleid inzake het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie.
13 juli 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/137HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. H.A. Groen, thans mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 14 juni 2005 ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift, aangevuld op 8 november 2005, heeft [verweerder] zich, tezamen met zijn echtgenote, gewend tot die rechtbank en verzocht vast te stellen dat zij, alsmede hun minderjarige kinderen [de kinderen], in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit.
De rechtbank heeft bij beschikking van 13 juli 2006 vastgesteld dat [verweerder], zijn echtgenote en hun minderjarige kinderen het Nederlanderschap bezitten sinds 3 april 2000.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 26 april 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] en zijn echtgenote bezitten de Turkse nationaliteit. Uit hun huwelijk, gesloten op 19 oktober 1988, zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren.
(ii) [Verweerder] en zijn echtgenote hebben op 29 april 1999 een verzoek om naturalisatie ingediend bij de burgemeester van Amersfoort. Bij het advies van de burgemeester bevindt zich een door [verweerder] en zijn echtgenote op 29 april 1999 ondertekende bereidverklaring tot afstand van hun Turkse nationaliteit.
(iii) Bij Koninklijk Besluit van 3 april 2000 is aan [verweerder] en zijn echtgenote het Nederlanderschap verleend.
(iv) Op 8 april 2000 is aan [verweerder] en zijn echtgenote een kennisgeving van naturalisatie gezonden. In de bijlage bij deze kennisgeving zijn [verweerder] en zijn echtgenote in de gelegenheid gesteld om binnen drie maanden een originele verklaring van de betrokken autoriteiten toe te zenden waaruit blijkt dat zij, conform de door hen ondertekende bereidverklaring, afstand hebben gedaan van hun oorspronkelijke nationaliteit.
(v) Bij Koninklijk Besluit van 4 februari 2002 zijn de naturalisatiebesluiten ingetrokken wegens het feit dat [verweerder] en zijn echtgenote hebben nagelaten al het mogelijke te doen om hun oorspronkelijke nationaliteit te verliezen. [Verweerder] en zijn echtgenote hebben tegen deze intrekking geen rechtsmiddelen ingesteld.
3.2 [Verweerder] en zijn echtgenote hebben in 2005 op de voet van art. 17 RWN aan de rechtbank verzocht om vast te stellen dat zij en hun minderjarige kinderen in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. Zij stelden zich primair op het standpunt dat bij de verlening van het Nederlanderschap aan hen ten onrechte de voorwaarde is gesteld om al het mogelijke te doen om hun oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.
De Staat heeft in zijn verweerschrift allereerst onder het hoofdje "Feiten en onderzoek" een overzicht gegeven van de volgens hem relevante feiten. Ten aanzien van de intrekkingsbesluiten wordt daarin meegedeeld:
"Bij Koninklijk Besluit van 4 februari 2002 werden beide naturalisatiebesluiten ingetrokken wegens niet-nakoming van de afstandsplicht door verzoekers (bijlage 13). De intrekkingsbesluiten werden op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt en verzonden naar het laatst bekende adres van verzoekers. Verzoekers hebben geen rechtsmiddelen ingesteld tegen beide intrekkingsbesluiten."
Onder het hoofdje "Standpunt van de Staat" heeft de Staat ten aanzien van de echtgenote van [verweerder] het volgende standpunt ingenomen:
"Ten aanzien van [echtgenote verweerder] geschiedde de intrekking ten onrechte, omdat zij behoorde tot een uitzonderingscategorie voor wat betreft de afstandsplicht. De Staat stelt zich daarom op het standpunt dat het KB tot intrekking van het Nederlanderschap van [echtgenote verweerder] geen rechtskracht had en dat zij samen met haar beide kinderen het Nederlanderschap heeft behouden. Zij en haar kinderen bezitten sinds 3 april 2000 de Nederlandse nationaliteit."
Ten aanzien van [verweerder] achtte de Staat de afstandsplicht echter wel van toepassing. Een bespreking van de door [verweerder] ten betoge van het tegendeel aangevoerde gronden mondt uit in de conclusie:
"Gelet op het voorgaande stelt de Staat zich op het standpunt dat op juiste gronden werd besloten tot intrekking van het naturalisatiebesluit van [verweerder] wegens niet-nakoming van zijn afstandsplicht. Hij bezat derhalve de Nederlandse nationaliteit van 3 april 2000 tot 4 februari 2002."
3.3 De rechtbank is kennelijk ervan uitgegaan, dat deze standpuntbepaling van partijen meebracht dat zij niet slechts ten aanzien van de echtgenote van [verweerder] maar ook ten aanzien van [verweerder] zelf bij de beantwoording van de vraag of door het intrekkingsbesluit de Nederlandse nationaliteit was verloren, als uitgangspunt diende te nemen dat dat besluit geen rechtskracht had indien de intrekking ten onrechte was geschied. De rechtbank kwam tot de conclusie dat bij de verlening van de Nederlandse nationaliteit niet slechts aan de echtgenote van [verweerder] maar ook aan [verweerder] ten onrechte de afstandseis is gesteld en hem op 4 februari 2002 op onjuiste gronden het Nederlanderschap is ontnomen. Derhalve is ook hij sinds 3 april 2000 in het bezit van de Nederlandse nationaliteit.
3.4 Het middel komt tegen deze oordelen op met de klacht dat de rechtbank heeft miskend dat het intrekkingsbesluit ten aanzien van [verweerder] formele rechtskracht heeft en dat dit meebrengt dat [verweerder] sedert 4 februari 2002 niet meer in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Deze klacht mist feitelijke grondslag voorzover zij berust op de stelling dat de Staat zich in de procedure voor de rechtbank op de formele rechtskracht van het intrekkingsbesluit heeft beroepen. De hiervoor in 3.2 weergegeven standpuntbepaling van de Staat in zijn verweerschrift - er zijn geen andere gedingstukken die in dit verband van belang zijn - laat geen andere uitleg toe dan dat de Staat dit niet heeft gedaan. Het beroep op formele rechtskracht kan voorts niet voor het eerst in cassatie worden gedaan, nu een beoordeling ervan mede een onderzoek van feitelijke aard zou vergen.
3.5.1 Onder het hoofdje "Aanvulling en toelichting" stelt de Staat voorts dat in de procedure voor de rechtbank de Staat zich niet alleen op het hiervóór in 3.4 besproken formele standpunt heeft gesteld, maar ook heeft uiteengezet waarom ten aanzien van [verweerder] materieel juist was gehandeld. De Staat betoogt vervolgens dat hetgeen de rechtbank naar aanleiding daarvan overweegt, onjuist is.
De Hoge Raad zal dit betoog als een subsidiaire klacht behandelen.
3.5.2 Voor de beoordeling van deze klacht zijn allereerst van belang de volgende bepalingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals deze in de betrokken periode luidde:
- art. 9 lid 1, aanhef en onder b.:
"1. Een verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de bepalingen van de beide voorgaande artikelen wordt niettemin afgewezen, indien:
(...)
b. de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen, dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd;"
- art. 15, aanhef en onder d.:
"Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
(...)
d. door intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, welke kan plaatsvinden, indien de betrokkene heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen."
Voorts is van belang de Circulaire betreffende Wijziging van het beleid inzake het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie, door de Staatssecretaris van Justitie uitgegeven op 18 juni 1997. Daarin wordt - vooruitlopend op de totstandkoming van wetgeving - naar aanleiding van het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatburg van 6 mei 1963 betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, nr. 4) bepaald dat in de gevallen waarin het Protocol het mogelijk maakt om af te wijken van de hoofdregel van het Verdrag, zijnde verlies van de oorspronkelijke nationaliteit, geen afstand van die nationaliteit zal worden gevraagd zowel van de verzoeker die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het Tweede Protocol, als van ieder ander die bij het verzoek om verkrijging van het Nederlanderschap behoort tot een van de doelgroepen omschreven in het Tweede Protocol (zie het citaat uit de Circulaire in punt 13 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Niet van belang is derhalve dat Turkije niet is aangesloten bij het Protocol.
De Circulaire is gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 1997, nr. 128, p. 7); de erin opgenomen beleidsregels moeten worden aangemerkt als recht in de zin van art. 79 RO.
3.5.3 De rechtbank heeft bij haar uitleg van de Circulaire betekenis toegekend aan het bepaalde in het Protocol en aan de uitwerking die daaraan is gegeven in art. 9 lid 3, aanhef en onder d, RWN, zoals deze bepaling luidt sinds de in 2003 in werking getreden wijziging van die Rijkswet. Voorzover de klacht ervan uitgaat, dat de rechtbank deze bepaling en het Protocol rechtstreeks van toepassing heeft geacht op het onderhavige geval, berust zij op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft niet miskend dat het in het onderhavige geval gaat om de toepassing van de Circulaire. De rechtbank heeft evenwel voor de uitleg van de Circulaire terecht betekenis toegekend aan de inhoud van het Protocol, nu de Circulaire ertoe strekte daaraan toepassing te geven voorzover dit mogelijk was zonder wetswijziging.
Voorzover het middel klaagt over hetgeen de rechtbank in dit verband heeft overwogen met betrekking tot het bepaalde in de Rijkswet op het Nederlanderschap zoals deze in 2003 is gewijzigd, kan het evenmin tot cassatie leiden, aangezien het hierbij om de motivering van een rechtsoordeel gaat.
De aan de orde zijnde uitzondering op de afstandseis is in punt 10 van de Circulaire geformuleerd als: "g. de verzoeker is gehuwd met een Nederlander". Deze bepaling dwingt niet tot de uitleg dat hierbij bepalend is het moment van het indienen van het verzoek tot naturalisatie. De in het Protocol vervatte regels leggen ook geen verband met dat tijdstip. De rechtbank heeft bovendien terecht belang gehecht aan de doelstelling van het Protocol, waarover in de considerans onder meer wordt opgemerkt:
"(...)
Gelet op het grote aantal gemengde huwelijken in de lidstaten en de noodzaak de verkrijging door de ene echtgenoot van de nationaliteit van de andere echtgenoot en de verkrijging door hun kinderen van de nationaliteit van beide ouders te vergemakkelijken, ten einde de eenheid van nationaliteit binnen een gezin te bevorderen;
Overwegende dat het behoud van de oorspronkelijke nationaliteit een belangrijke factor is bij de verwezenlijking van deze doelstelling, (...)"
De rechtbank heeft voorts terecht erop gewezen dat vanaf de verkrijging van het Nederlanderschap door zijn echtgenote op 3 april 2000 [verweerder] gehuwd was met een Nederlander en dat, indien hij op enig tijdstip daarna - ook indien dit zou hebben gelegen na de inwerkingtreding in 2003 van de wijziging van de RWN - een verzoek tot naturalisatie zou hebben ingediend, hem op die grond niet de afstandseis zou mogen zijn gesteld.
Het oordeel van de rechtbank dat, nu de echtgenote van [verweerder] bij het KB van 3 april 2000 de Nederlandse nationaliteit verwierf zonder dat aan haar de afstandseis gesteld kon worden, de bedoelde uitzondering meebracht dat ook aan [verweerder] bij de verlening van het Nederlanderschap de afstandseis niet kon worden gesteld, is dan ook juist. Hierop stuit de subsidiaire klacht, voorzover deze niet feitelijke grondslag mist, in al haar onderdelen af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 2.141,38 in totaal, waarvan € 2.067,38 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 74,-- aan [verweerder].
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 13 juli 2007.
Beroepschrift 12‑10‑2006
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te
's‑GRAVENHAGE
Geeft eerbiedig te kennen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van justitie),
waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage,
te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein 30, gebouw Babylon, kantoren A (Postbus 11756, 2502 AT) ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. H.A. Groen, die door de Staat tot advocaat wordt aangewezen om de Staat als zodanig in dit geding te vertegenwoordigen en die namens de Staat dit verzoekschrift ondertekent en indient;
De Staat stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van de Rechtbank 's‑Gravenhage van 13 juli 2006, uitgesproken in de zaak met rekestnummer 05.473 (zaaknr. 244833) van — voor zover hier van belang —
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], voor wie als advocaat optreedt mr. P.P.M. Mol, advocaat te Amersfoort en als procureur mevrouw mr. S. de Kluiver, Bazarstraat no. 35, 2518 AH Den Haag.
1. Inleiding
1.1
Op [geboortedatum] 1972 is in [geboorteplaats] in [land][echtgenote gerequireerde] geboren. Zij verkreeg de Turkse nationaliteit.
Haar geboortedatum is later in haar Turkse paspoort gewijzigd in [geboortedatum] 1968, maar de gemeente Amersfoort heeft deze wijziging niet erkend. Voor de onderhavige zaak is dit punt verder van geen belang.
1.2
Mevrouw kwam op 16 januari 1980 in het kader van gezinshereniging met haar ouders naar Nederland. Uitgaande van de geboortedatum van [geboortedatum] 1972 was zij toen bijna 8 jaar oud.
1.3
Op 4 januari 1988 werd mevrouw uitgeschreven naar Turkije, waar zij op 19 oktober 1988 huwde met de heer [gerequireerde], geboren op [geboortedatum] 1965, ook in [geboorteplaats] in Turkije, eveneens van Turkse nationaliteit.
1.4
Uitgaande van de geboortedatum [geboortedatum] 1972 was mevrouw ten tijde van haar huwelijk 16 jaar oud, maar werd zij door haar huwelijk meerderjarig in de zin van artikel 1, aanhef en onder b RWN. Gedurende haar minderjarigheid, zo moet worden geconcludeerd, heeft zij bijna 8 jaar in Nederland gewoond, te weten van 16 januari 1980 tot 4 januari 1988.
1.5
Mevrouw keerde op 21 november 1988 weer naar Nederland terug, op 14 maart 1990 gevolgd door haar echtgenoot. Beiden werden weer in Nederland ingeschreven.
1.6
Op [geboortedatum] 1992 werd te Amersfoort hun zoon [kind 1] geboren.
1.7
Op 29 april 1999 hebben verzoekers, die legaal in Nederland verbleven, mede namens hun minderjarig kind [kind 1] een verzoek om naturalisatie ingediend te Amersfoort.
1.8
Krachtens het op 1 oktober 1997 in werking getreden herziene afstandsbeleid werd van naturalisandi (wederom) als hoofdregel verlangd om afstand te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit. Zowel de heer als mevrouw [gerequireerden] werd een desbetreffende verklaring voorgelegd, die beiden hebben ondertekend.
1.9
Ten aanzien van mevrouw is dit — bij nader inzien — ten onrechte geschied. Het herziene afstandsbeleid voorzag in een aantal uitzonderingen op de afstandsplicht, onder andere voor personen die tijdens hun minderjarigheid gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaar hun gewone verblijfplaats binnen het Koninkrijk hebben gehad.
Zie de Circulaire van 18 juni 1997, Stc 1997, nr. 128, onder 10, Samenvatting, aanhef en sub f.
De tekst van de Circulaire is als bijlage 5 overgelegd bij de brief van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan de Rechtbank 's‑Gravenhage van 18 april 2006.
1.10
Zeer kort na de indiening van hun naturalisatieverzoek zijn de heer en mevrouw [gerequireerden] met hun zoon [kind 1] naar Turkije gereisd. Zij zijn daar — mede in verband met een aardbeving op 17 augustus 1999 — langere tijd gebleven. Op [geboortedatum] 2000 werd hun zoon [kind 2] in Turkije geboren.
1.11
Hun reis naar Turkije deed er niet aan af dat de heer en mevrouw [gerequireerden], toen bij Koninklijke Besluiten van 3 april 2000 hen het Nederlanderschap werd verleend door naturalisatie, nog steeds een geldige verblijfstitel hadden. Hun beide kinderen deelden in de naturalisatie van hun ouders.
1.12
Op 8 april 2000 werd de heer en mevrouw [gerequireerden] niet alleen een kennisgeving van naturalisatie toegezonden, maar ook een bijlage waarin zij — wat mevrouw betreft dus ten onrechte — werden geattendeerd op de (door hen aanvaarde) afstandsplicht.
1.13
Nadat op herhaalde herinneringen aan genaturaliseerden, waarbij zij werden gewezen op de afstandsplicht, niet werd vernomen, werden bij Koninklijke Besluiten van 4 februari 2002 beide naturalisatiebesluiten van 3 april 2000 ingetrokken, wegens niet nakoming van de afstandsplicht door de genaturaliseerden.
1.14
Tegen deze intrekkingsbesluiten, die op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt werden en werden verzonden naar het laatst bekende adres van betrokkenen, hebben zij geen rechtsmiddelen ingesteld.
2. Beschikking Rechtbank
2.1
Toen de heer en mevrouw [gerequireerden] met hun beide kinderen in 2005 naar Nederland terugkeerden werden zij — naar hun stelling — geconfronteerd met de gevolgen van de intrekking van de naturalisatiebesluiten, naar aanleiding waarvan zij zich op 14 juni 2005 met een verzoekschrift op grond van artikel 17 RWN, op 8 november 2005 gevolgd door een aanvullend verzoekschrift, hebben gewend met het verzoek vast te stellen dat zij en hun minderjarige kinderen in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit.
2.2
De Staat heeft bij brief van 18 april 2006 zijn standpunt kenbaar gemaakt en betoogd dat het naturalisatiebesluit van mevrouw [echtgenote gerequireerde] ten onrechte is ingetrokken omdat zij behoorde tot een van de uitzonderingscategorieën op de afstandsplicht.
In dat verband heeft de Staat — bij nader inzien minder juist — aangevoerd dat het KB tot intrekking van het Nederlanderschap van mevrouw geen rechtskracht had en dat zij samen met haar beide kinderen het Nederlanderschap heeft behouden. Dat standpunt is in zoverre niet juist, dat ook ten aanzien van mevrouw het KB van 4 februari 2002 formele rechtskracht heeft. De Staat zal daarom de totstandkoming van een KB waarbij het KB van 4 februari 2002 ten aanzien van mevrouw (en haar beide kinderen) wordt ingetrokken, bevorderen, waarna geconstateerd moet worden dat mevrouw en haar beide kinderen sedert 3 april 2000 in het bezit zijn gebleven van het Nederlanderschap.
2.3
Ten aanzien van de heer [gerequireerde] heeft de Staat er in dezelfde brief op gewezen dat tegen de intrekkingsbesluiten geen rechtsmiddel was aangewend en voorts betoogd, dat op juiste gronden is besloten tot intrekking van het naturalisatiebesluit van de heer [gerequireerde].
2.4
Na de mondelinge behandeling op 15 juni 2006 heeft de Rechtbank bij beschikking van 13 juli 2006 vastgesteld dat de heer en mevrouw [gerequireerde], alsmede hun minderjarige kinderen [kind 1] en [kind 2], sinds 3 april 2000 het Nederlanderschap bezitten, de Staat veroordeeld in de kosten van de procedure en de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.5
De Rechtbank heeft — voor zover thans van belang — geoordeeld:
‘5.2
Ten aanzien van het verzoek van [gerequireerde] oordeelt de rechtbank als volgt. Een van de doelstellingen van het Protocol is het bevorderen van eenheid van nationaliteit binnen het gezin. Het Protocol bepaalt in dat kader dat Verdragspartijen kunnen bepalen dat, in afwijking van de hoofdregel als neergelegd in het Verdrag van Straatsburg, bij verkrijging van een nieuwe nationaliteit geen verlies van de oorspronkelijke nationaliteit intreedt indien de verzoeker in het kader van de eenheid binnen het gezin de nationaliteit van zijn echtgenoot verkrijgt. Deze uitzondering is neergelegd in artikel 9 lid 3 aanhef en onder d RWN 2003 (‘verzoeker is gehuwd met een Nederlander’). Nu deze uitzondering blijkens de onder rov. 3.3 bedoelde circulaire van de Staatssecretaris van Justitie niet uitsluitend beperkt moet blijven tot personen die onderdanen zijn van een bij het Protocol aangesloten Staten, komt [gerequireerde] als Turks onderdaan, in tegenstelling tot hetgeen de Staat stelt, in beginsel de mogelijkheid toe om zich op deze uitzonderingsbepaling te beroepen.
5.3
Omtrent de gegrondheid van een dergelijk beroep overweegt de rechtbank als volgt. [echtgenote gerequireerde] was ten tijde van de indiening van het naturalisatieverzoek van [gerequireerde] niet in het bezit van de Nederlandse nationaliteit, zodat hem destijds terecht is verzocht een bereidverklaring tot afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit te tekenen. Echter, vanaf de verkrijging van het Nederlanderschap op 3 april 2000 door [echtgenote gerequireerde] was [gerequireerde] gehuwd met een Nederlander en zou aan hem, indien hij op enig tijdstip na 3 april 2000 een verzoek tot naturalisatie zou hebben ingediend, gelet op het bepaalde in artikel 9 lid 3 aanhef en onder d RWN 2003 en hetgeen hieromtrent is bepaald in de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003, niet de afstandseis mogen worden gesteld. Strikt genomen viel [gerequireerde] aldus niet binnen de uitzonderingsgroep waarvoor thans in artikel 9 lid 3 aanhef en onder d een regeling is getroffen. Een strikte toepassing van voormelde regels leidt echter tot het naar het oordeel van de rechtbank onwenselijke gevolg dat binnen het gezin [gerequireerde] sprake is van diversiteit van nationaliteiten, hetgeen het Protocol, de circulaire van 18 juni 1997 (zie rov. 3.3) en artikel 9 lid 3 RWN 2003 nu juist beogen te voorkomen. Gelet op dit onwenselijke gevolg moet dan ook in het licht van de doelstellingen van voormelde regelingen worden geconcludeerd dat bij de verlening van de Nederlandse nationaliteit ten onrechte de afstandseis aan [gerequireerde] is gesteld en hem op 4 februari 2002 op onjuiste gronden het Nederlanderschap is ontnomen. Derhalve is ook hij sinds 3 april 2000 in het bezit van de Nederlandse nationaliteit.
5.4
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek dient te worden toegewezen. De rechtbank ziet aanleiding om de Staat te veroordelen in de door verzoekers in deze procedure gemaakte kosten.’
3. Cassatieberoep
3.1
Tegen deze beschikking voert de Staat aan als
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordien de Rechtbank heeft beslist als in het dictum van de beschikking vermeld, zulks ten onrechte op grond van een of meer van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
De Rechtbank heeft miskend dat het Koninklijk Besluit van 4 februari 2002, waarbij het naturalisatiebesluit van 3 april 2000 werd ingetrokken wegens niet nakoming van de afstandsplicht ten aanzien van de in dat Besluit aangeduide persoon formele rechtskracht heeft, hetgeen met zich brengt dat [gerequireerde] sedert 4 februari 2002 niet meer in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
4. Aanvulling van en toelichting op het cassatieberoep
4.1
Bij brief van 18 april 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de Rechtbank van haar standpunt in kennis gesteld.
4.2
Ten tijde van de totstandkoming van het intrekkingsbesluit, 4 februari 2002, luidde artikel 15 RWN, voor zover hier van belang:
‘Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
…
- d.
Door intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, welke kan plaatsvinden, indien de betrokkene heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.’
4.3
In haar brief aan de Rechtbank van 18 april 2006 heeft de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie aangegeven — blz. 3 — dat bij Koninklijke Besluiten van 4 februari 2002 de beide naturalisatiebesluiten werden ingetrokken, wegens niet nakoming van de afstandsplicht door verzoekers. Daaraan is toegevoegd dat intrekkingsbesluiten op de voorgeschreven wijze bekend werden gemaakt en verzonden naar het laatstbekende adres van verzoekers en dat verzoekers geen rechtsmiddelen hebben ingesteld tegen de beide intrekkingsbesluiten.
4.4
De Rechtbank heeft in dat verband vastgesteld, rov. 2.6:
‘Bij Koninklijk Besluit van 4 februari 2002 zijn de naturalisatiebesluiten ingetrokken wegens het feit dat verzoekers hebben nagelaten al het mogelijke te doen om hun oorspronkelijke nationaliteit te verliezen. Verzoekers hebben tegen deze intrekking geen rechtsmiddelen ingesteld.’
Dat betekent dat het intrekkingsbesluit formele rechtskracht heeft.
Zie daarover M.E. Gelpke, De toepassing van het leerstuk van de formele rechtskracht, O&A 2006, 2
4.5
Een en ander had de Rechtbank — in het kader van de procedure ex art. 17 RWN — moeten leiden tot de beslissing, dat de heer [gerequireerde] het Nederlanderschap heeft verloren door het intrekkingsbesluit van 4 februari 2002, op grond van het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder d (oud) RWN.
Voor de goede orde zij nog vermeld, dat de feitelijke situatie in de onderhavige zaak verschilt van de situatie die voorlag in de zaak waarover de Afdeling bestuursrechtspraak besliste op 18 augustus 2004, JV 2004, 403 (GRdG). In die zaak had de genaturaliseerde vóór het intrekkingsbesluit een bezwaarschrift ingediend.
4.6
In de procedure voor de Rechtbank heeft de Staat zich niet alleen op dit formele standpunt beroepen, maar ook aangegeven waarom ten aanzien van de heer [gerequireerde] materieel juist was gehandeld.
4.7
Hetgeen de Rechtbank naar aanleiding daarvan overweegt is — het zij ten overvloede vermeld — onjuist.
In de Circulaire van 18 juni 1997, Stc 1997, nr. 128 heeft de Staatssecretaris van Justitie een overzicht gegeven van enige gevolgen van het Verdrag van Straatsburg en het Tweede Protocol met betrekking tot de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie tot Nederlander.
‘Bij de beoordeling van de vraag of de verzoeker door naturalisatie tot Nederlander zijn oorspronkelijke nationaliteit van rechtswege verliest, speelt het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, nr. 4) een belangrijke rol. De hoofdregel van hoofdstuk 1 van het verdrag — inzake de meervoudige nationaliteit — luidt dat een onderdaan van een verdragsstaat die vrijwillig de nationaliteit van een andere verdragsstaat verkrijgt, van rechtswege zijn oorspronkelijke nationaliteit verliest. Aangezien dit verdrag rechtstreekse werking heeft, gaat de nationaliteit ook verloren als het nationale recht zulk verlies niet regelt. Bij hoofdstuk 1 van dit verdrag zijn partij: België, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nederland (voor het gehele Koninkrijk), Noorwegen, Oostenrijk, en Zweden. Op het Verdrag is in 1993 bij het z.g. Tweede Protocol een belangrijke wijziging aangebracht.
Het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265) is voor het Koninkrijk der Nederlanden in werking getreden op 20 augustus 1996. Partij bij het Protocol zijn: Frankrijk, Italië (beide sedert 24 maart 1995) en Nederland (voor het gehele Koninkrijk). Het Protocol bepaalt, dat Verdragspartijen bij het Protocol in bepaalde gevallen in hun nationale wet kunnen afwijken van de hoofdregel van het Verdrag van 1963, zoals hiervoor onder 5 geformuleerd, en derhalve kunnen bepalen dat bij verkrijging van een nieuwe nationaliteit geen verlies van de oorspronkelijke nationaliteit intreedt. Het Protocol noemt daarbij de volgende gevallen:
- a.
de verzoeker verkrijgt de nationaliteit van zijn echtgenoot;
- b.
de verzoeker is een minderjarige wiens ouders onderdanen zijn van verschillende staten en die de nationaliteit van een van zijn ouders verkrijgt;
- c.
de verzoeker behoort tot de tweede generatie migranten, d.w.z.: — de verzoeker is geboren en heeft verblijf in de Staat wiens nationaliteit hij verkrijgt, of — de verzoeker heeft gedurende een tijdvak, dat aanvangt vóór de leeftijd van achttien jaar, zijn gewone verblijf gehad in de Staat wiens nationaliteit hij verkrijgt.’
Vervolgens formuleert de Staatssecretartis enige (beleids)regels.
‘Zoals gezegd kunnen de toetredende Staten deze uitzonderingen op het Verdrag van 1963 in hun nationale wetgeving neerleggen. Dat is in het Koninkrijk nog niet het geval.
Aangezien Nederland (voor het gehele Koninkrijk) tot het Protocol is toegetreden, zal — niet alleen waar het betreft het verlies van de Nederlandse nationaliteit, maar ook waar het de verkrijging betreft — rekening gehouden moeten worden met de daarin gegeven regelingen. Geen afstand zal dan ook gevraagd worden van de verzoeker die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het Tweede Protocol. De aan het Protocol ten grondslag liggende doelstellingen van integratie en van eenheid van nationaliteit in het gezin brengen mee, dat de toepassing van de daarin genoemde gevallen niet uitsluitend beperkt kan blijven tot personen die onderdaan zijn van bij het Protocol aangesloten Staten; de genoemde uitzonderingen op de algemene regel dat de Staat van de oorspronkelijke nationaliteit die nationaliteit dient te ontnemen bij de verkrijging van het Nederlanderschap, zullen ook dienen te gelden voor een ieder die bij het verzoek om verkrijging van het Nederlanderschap behoort tot een van de doelgroepen omschreven in het Tweede Protocol.’
Zie de Circulaire onder 5 en 6.
4.8
Uitgangspunt moet zijn dat Turkije noch bij het Verdrag van Straatsburg, noch bij het Tweede Protocol partij is. Het (beleids)uitgangspunt dat geen afstand zal worden gevraagd van de verzoeker die onderdaan is van een Staat die partij is bij het Tweede Protocol, is dan ook niet op de heer [gerequireerde] van toepassing.
4.9
De vraag of de heer [gerequireerde] behoort tot een van de doelgroepen omschreven in het Protocol moet ontkennend worden beantwoord. Door naturalisatie tot Nederlander verkreeg hij niet de nationaliteit van zijn echtgenote, die immers tegelijk met hem Nederlandse werd en tevoren, evenals hij, de Turkse nationaliteit bezat.
De heer [gerequireerde] is ook geen minderjarige en hij behoort evenmin tot de tweede generatie migranten, waar hij niet in Nederland is geboren en evenmin vóór zijn achttiende jaar zijn gewone verblijf in Nederland had.
4.10
Daar komt bij dat het Tweede Protocol voor Nederland slechts verplichtingen schept ten aanzien van de Nederlandse nationaliteit, maar niet ten aanzien van vreemde nationaliteiten. De doelstelling van eenheid van Nederlandse nationaliteit binnen het gezin [grequireerde] werd overigens bereikt door de naturalisatie van beide echtgenoten op 3 april 2000.
4.11
Zou de heer [gerequireerde] na de totstandkoming van zijn naturalisatie gevolg hebben gegeven aan de afstandsverplichting, dan zou hij als enige binnen het gezin de Turkse nationaliteit verliezen. Het behoud van eenheid van Turkse nationaliteit binnen het gezin kan evenwel niet worden beschouwd als een doelstelling die op grond van het Protocol door de Nederlandse overheid wordt — of zou moeten worden — nagestreefd. En dat brengt dan met zich, dat het doen van afstand van de Turkse nationaliteit niet kan worden beschouwd als een onwenselijk gevolg in het licht van de doelstelling van het Protocol.
4.12
Op zichzelf overweegt de Rechtbank met juistheid dat de heer [gerequireerde] strikt genomen niet behoorde tot de uitzonderingscategorie ‘gehuwd met een Nederlander’, genoemd onder 10g van de Circulaire. In dat verband let de Rechtbank evenwel ten onrechte op het bepaalde in artikel 9 lid 3 aanhef en onder d RWN en hetgeen hieromtrent is bepaald in de Handleiding voor de toepassing van die Wet, waar de betreffende bepaling eerst sedert 1 april 2003 van kracht is. Voordien, zowel ten tijde van het verzoek tot naturalisatie als ten tijde van de intrekking van het naturalisatiebesluit, gold geen vergelijkbare bepaling.
4.13
Anders dan de Rechtbank oordeelt, is de heer [gerequireerde] dus met recht gevraagd afstand van de Turkse nationaliteit te doen bij het verkrijgen van het Nederlanderschap, en kan — bij gebreke daarvan — de naturalisatie weer worden ingetrokken.
4.14
Tegen laatstgenoemd besluit is — naar uitgangspunt in cassatie moet zijn — niet opgekomen. Dat laatste had — als eerder aangegeven — reeds moeten leiden tot afwijzing van het verzoek ex art. 17 RWN.
5. Conclusie
Tot vernietiging van de bestreden beschikking, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren.
's‑Gravenhage, [12] oktober 2006
't Welk doende, enz.,
advocaat