HR, 08-06-2007, nr. C06/046HR
ECLI:NL:PHR:2007:BA0894, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-06-2007
- Zaaknummer
C06/046HR
- LJN
BA0894
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA0894, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑06‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2005:AU2918, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA0894
ECLI:NL:PHR:2007:BA0894, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑06‑2007
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2005:AU2918
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA0894
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Afwikkeling van een huwelijk op grond van huwelijkse voorwaarden houdende niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding; verrekening van overwaarde van voormalig echtelijke woning; hof gaat door bekrachtiging uit van onjuist tijdstip, HR doet zelf zaak af.
8 juni 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/046HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 14 december 2000 eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en, voorzover in cassatie van belang, gevorderd te bepalen welk bedrag aan haar zal toekomen in het kader van de verrekening en de man te veroordelen dat bedrag aan de vrouw te voldoen.
De man heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 7 mei 2003 de man veroordeeld aan de vrouw een bedrag van € 181.299,04 te betalen en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 28 september 2005 heeft het hof in het principale hoger beroep het vonnis waarvan beroep bekrachtigd, en in het incidentele hoger beroep het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat, naar de stand van zaken in juni 1994, het bedrijfsterrein te [plaats], de waarde van de aandelen in Bouw en Exploitatiemij Nieuwkoop B.V. (thans geheten: GBN Holding B.V.), de waarde van Bouwbureau [A], alsmede de op naam van de man staande effecten (de aandelen van Bouw en Exploitatiemij Nieuwkoop B.V. uitgesloten), spaarrekeningen en levensverzekering voor verrekening uit hoofde van art. 5 van de huwelijkse voorwaarden in aanmerking komen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, voorzover daarin in het principale beroep tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank wordt beslist, en tot afdoening van de zaak als in de conclusie is aangegeven.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn van 15 oktober 1986 tot 18 maart 1996 met elkaar gehuwd geweest.
(ii) In de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden is bepaald dat de echtgenoten zijn gehuwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. In art. 8 van de huwelijkse voorwaarden is een periodiek verrekenbeding opgenomen. Art. 11 houdt onder meer in dat geen verrekening plaatsvindt over de tijd dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen.
(iii) In juni 1994 is aan de samenwoning van partijen een einde gekomen.
(iv) Tijdens het huwelijk hebben partijen geen uitvoering gegeven aan het verrekenbeding.
3.2.1 De vrouw heeft in deze procedure gevorderd te bepalen welk bedrag aan haar toekomt in het kader van de verrekening, met veroordeling van de man om dat bedrag aan haar te betalen. In eerste aanleg stelde de vrouw onder meer dat tot het te verrekenen vermogen van partijen behoort de aan de man toebehorende voormalige echtelijke woning. De rechtbank heeft de verrekenvordering met betrekking tot die woning toegewezen.
De rechtbank overwoog, samengevat, dat de woning in 1994, toen de samenwoning van partijen eindigde, een waarde had van ƒ 685.000,--, dat de woning in 1998 is verkocht voor ƒ 950.000,--, dat de hypotheekschuld voor de woning in 1994 ƒ 150.939,-- bedroeg, en dat de vrouw aanspraak maakt op de helft van de overwaarde van de woning.
De rechtbank stelde vervolgens die helft vast op een bedrag van ƒ 399.530,50 of € 181.299,04 en veroordeelde de man tot betaling van laatstgenoemd bedrag. De vordering van de vrouw werd voor het overige afgewezen.
3.2.2 In het principale hoger beroep heeft de man, voorzover thans van belang, geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat de vordering van de vrouw ter zake van de woning tot een bedrag van € 181.299,04 toewijsbaar is. Het hof heeft deze grief verworpen op de grond dat, nu de man onvoldoende heeft gesteld om het vermoeden van art. 1:141 lid 3 BW te ontzenuwen, het ervoor moet worden gehouden dat de woning is aangeschaft met voor verrekening vatbare inkomsten dan wel dat de daarop betrekking hebbende lening uit dergelijke inkomsten is afgelost en dat de waardestijging die de woning tot medio 1994 heeft ondergaan, geheel is toe te rekenen aan (de investering van) verrekenbare inkomsten, een en ander als bedoeld in art. 1:141 lid 1 BW. Het hof heeft vervolgens in het principaal beroep het vonnis bekrachtigd.
3.3 Onderdeel 1 richt zich tegen de bekrachtiging door het hof van het vonnis van de rechtbank, voorzover daarin voor het bepalen van de waarde van de woning wordt uitgegaan van de waarde in 1998. Het onderdeel, dat betoogt dat moet worden uitgegaan van de waarde in juni 1994, is terecht voorgesteld. Het hof heeft in rov. 7 en 10 (kennelijk met toepassing van art. 1:141 leden 1 en 2 en 1:142 leden 1 en 2 BW alsmede art. 11 van de huwelijkse voorwaarden) - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de overwaarde in juni 1994 voor verrekening in aanmerking komt en dat de waardestijging die de woning tot medio 1994 heeft ondergaan geheel is toe te schrijven aan de investering van verrekenbare inkomsten. Het hof, dat derhalve bij het bepalen van de verrekenvordering diende uit te gaan van de waarde van de woning in juni 1994, is echter door het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen uitgegaan van de waarde van de woning bij de verkoop in 1998. Het bestreden arrest kan dus wat betreft het ter zake van de woning door de man aan de vrouw te betalen bedrag niet in stand blijven.
De Hoge Raad kan zelf de zaak op dit punt afdoen.
In aanmerking genomen het ten processe vaststaande feit dat de waarde van de woning in juni 1994 ƒ 685.000,-- bedroeg en dat op dat moment nog een hypothecaire schuld ter zake van de woning bestond van ƒ 150.939,--, komt de vrouw ter zake van de woning een bedrag toe van (ƒ 685.000,-- minus ƒ 150.939,--) : 2, derhalve ƒ 267.030,50 of € 121.173,16.
3.4 De in onderdeel 2 aangevoerde klacht kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 september 2005, voorzover daarbij in het principale hoger beroep het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 7 mei 2003 werd bekrachtigd;
vernietigt dat vonnis voorzover daarbij de man werd veroordeeld aan de vrouw te betalen een bedrag van € 181.299,04,
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man om tegen behoorlijke kwijting aan de vrouw te betalen een bedrag van € 121.173,16;
verwerpt het beroep voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juni 2007.
Conclusie 08‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Afwikkeling van een huwelijk op grond van huwelijkse voorwaarden houdende niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding; verrekening van overwaarde van voormalig echtelijke woning; hof gaat door bekrachtiging uit van onjuist tijdstip, HR doet zelf zaak af.
Rolnr. C06/046HR
mr. J. Wuisman
Zitting: 16 maart 2007
CONCLUSIE inzake:
[de man],
eiser tot cassatie
advocaat: mr. E. Grabandt
tegen
[de vrouw],
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie zijn nog de volgende in rechte vaststaande feiten van belang:
(i) Partijen, hierna de man en de vrouw te noemen, zijn van 15 oktober 1986 tot 18 maart 1996 met elkaar gehuwd geweest.
(ii) Tot juni 1994 was er sprake van een samenwoning tussen partijen.
(iii) Partijen zijn onder huwelijkse voorwaarden gehuwd((1)). Iedere gemeenschap van goederen is uitgesloten. Verder is in de akte onder meer bepaald:
"Artikel 5
2. Onder inkomen wordt verstaan het belastbaar inkomen voor de heffing van de inkomstenbelasting, verminderd met de daarover verschuldigde inkomstenbelasting, met dien verstande dat inkomsten belast naar een evenredig inkomstenbelastingtarief en die inkomstenbelasting zelf niet in aanmerking worden genomen.
Artikel 8
1. De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hun inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding samen te voegen ter verdeling bij helfte.
Artikel 11
Geen samenvoeging en deling heeft plaats:
a. over de tijd, dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat;"
In de bij de akte behorende lijst van aanbrengsten zijn de navolgende door de man aangebrachte activa vermeld:
- "kapitaal in vennootschap onder firma: Aannemersbedrijf [B] naar de balans per 1/1/86;
- 14 aandelen Bouw- en Exploitatiemaatschappij G.B. Nieuwkoop B.V., gevestigd te Nieuwkoop."
(IV) Tijdens het huwelijk is geen uitvoering gegeven aan de periodieke verrekening als bedoeld in artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden.
1.2 De vrouw heeft de man bij exploot van 14 december 2000 gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage. Zij heeft daarbij onder meer gevorderd te bepalen welk bedrag aan haar zal toekomen in het kader van de verrekening en de man te veroordelen dat bedrag aan haar te betalen. Als voor verrekening in aanmerking komende vermogensbestanddelen vermeldt de vrouw, voor zover in cassatie nog van belang:
- de voormalige echtelijke woning aan de [a-straat 1] te [plaats];
- de aandelen Bouw- en Exploitatiemaatschappij G.B. Nieuwkoop B.V./GBN Holding B.V. (met uitzondering van de 14 ten huwelijk aangebrachte aandelen);
- de eenmanszaak [A] met bedrijfsterrein en bedrijfspand;
- enkele bankrekeningen zoals vermeld in de vermogensopstellingen.
1.3 Bij vonnis van 7 mei 2003 heeft de rechtbank ten aanzien van de vorderingen van de vrouw - kort gezegd - het volgende overwogen en beslist.
De verrekenvordering, voor zover deze betrekking heeft op de onroerende bedrijfsgoederen, de eenmanszaak en de aandelen in de besloten vennootschappen, wijst de rechtbank af op de grond dat onvoldoende is gesteld om te kunnen aannemen dat zij zijn gefinancierd uit voor verrekening in aanmerking komend, overgespaard inkomen. Bovendien heeft de vrouw niet gesteld en is ook niet gebleken dat sprake is van in het maatschappelijk verkeer als redelijk te beschouwen winsten die niet zijn uitgekeerd (rov. 3.5). De verrekenvordering, voor zover deze op de bankrekeningen betrekking heeft, wijst de rechtbank eveneens af. Die vordering acht de rechtbank onvoldoende gespecificeerd om voor toewijzing in aanmerking te kunnen komen (rov. 3.7).
De verrekenvordering met betrekking tot de voormalig echtelijke woning - (in 1992 voor NLG 275.000,- gekocht; waarde in juni 1994 NLG 685.000,-((2)); na juni 1994 verbouwd en (goeddeels((3))) afgebouwd; in 1998 verkocht voor NLG 950.000,-) - acht de rechtbank wel toewijsbaar (rov. 3.5). De rechtbank overweegt dat niet gesteld is dat de woning met andere middelen werd verworven dan met gelden afkomstig van een lening die werd afgelost met te verrekenen overgespaarde inkomsten. Met betrekking tot de waardestijging na juni 1994 overweegt de rechtbank dat de man niet cijfermatig heeft onderbouwd dat de meerwaarde de resultante is van de bouwwerkzaamheden en dat hij ook niet heeft gesteld dat die bouwkosten niet betaald zijn met gelden afkomstig uit te verrekenen overgespaarde inkomsten. In aanmerking nemende dat de hypotheekschuld voor de woning in 1994 nog NLG 150.393,- bedroeg en de vrouw aanspraak maakt op de helft van de overwaarde, stelt de rechtbank die helft vast op een bedrag van NLG 399.530,50 of € 181.299,04 en veroordeelt zij de man dit bedrag aan de vrouw te voldoen.
1.4 Beide partijen zijn van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof 's-Gravenhage. De man bestrijdt in het principaal beroep de toewijzing van de verrekenvordering met betrekking tot de echtelijke woning, de vrouw in het incidenteel beroep de afwijzing van de verrekenvordering, voor zover die betrekking heeft op de andere in eerste aanleg opgevoerde vermogensbestanddelen. Bovendien voert zij als te verrekenen bestanddelen in het vermogen van de man alsnog op een door hem aangehouden effecten-portefeuille, een termijndeposito-rekening, een levensverzekering/oudedagsvoorziening en enkele andere spaarrekeningen.
1.5 Bij arrest van 28 september 2005 beslist het hof in het principaal beroep wegens ongegrondheid van de twee door de man voorgedragen grieven tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank. Die beslissing baseert het hof hierop, dat de man onvoldoende heeft gesteld ter ontzenuwing van het vermoeden in artikel 1:141, lid 3 BW dat de aanschaf en de toegenomen waarde daarna van de woning het gevolg zijn van aanwending van voor verrekening in aanmerking komende inkomsten.
In het incidenteel appel acht het hof daarentegen de twee door de vrouw aangevoerde grieven gegrond. Ook hier is de redengeving vooral dat, gezien het vermoeden in artikel 1:141, lid 3 BW, de man onvoldoende heeft gesteld om te kunnen aannemen dat de in dit beroep aan de orde zijnde bestanddelen in zijn vermogen niet zijn gevormd uit voor verrekening in aanmerking komende inkomsten. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en, opnieuw rechtdoende, verklaart voor recht dat:
"naar de stand van zaken in juni 1994, het bedrijfsterrein te Nieuwkoop, de waarde van de aandelen in Bouw en Exploitatiemaatschappij Nieuwkoop B.V. (thans geheten: GBN Holding B.V.), de waarde van [A], alsmede de op naam van de man staande effecten (de aandelen van Bouw en Exploitatiemaatschappij Nieuwkoop B.V. uitgesloten), spaarrekeningen en levensverzekering voor verrekening uit hoofde van art. 5 van de huwelijkse voorwaarden in aanmerking komen, een en ander overeenkomstig het in dit arrest overwogene."
1.6 De man heeft cassatieberoep tegen het arrest van het hof ingesteld. De vrouw heeft tot verwerping van dat beroep geconcludeerd. Beide partijen hebben hun standpunt in cassatie schriftelijk doen toelichten.
2. Cassatiemiddel
2.1 Het voorgedragen cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen.
onderdeel 1
2.2 Met onderdeel 1 wordt opgekomen tegen de bekrachtiging door het hof van het vonnis van de rechtbank, voor zover daarin, ter bepaling van hetgeen de vrouw uit hoofde van verrekening te vorderen heeft in verband met de voormalige echtelijke woning, wordt uitgegaan van de waarde van die woning in 1998. In dat jaar is de woning verkocht voor een bedrag van NLG 950.000,-. Betoogd wordt dat als relevante waarde van de woning voor de verrekening dient te worden aangehouden de waarde ten tijde van het einde van de samenwoning in juni 1994 (NLG 685.000,-), althans de datum van het indienen van het verzoek tot echtscheiding (welke datum niet uit de stukken blijkt).
2.3 Aan het tussen partijen overeengekomen beding om jaarlijks het in artikel 5, lid 2 van de huwelijkse voorwaarden bedoelde inkomen ter verdeling samen te voegen is gedurende de duur van het huwelijk geen uitvoering gegeven. Deze omstandigheid brengt ingevolge artikel 1:141, lid 1 BW mee dat de verrekenplicht blijft bestaan en dat deze plicht zich uitstrekt over het saldo van het vermogen, dat ieder van de partijen heeft gevormd met belegging en herbelegging van hetgeen verrekend had moeten worden. Bij genoemde omstandigheid wordt ingevolge artikel 1:141, lid 3 BW voorts het bij iedere partij aanwezige vermogen vermoed op de zojuist vermelde wijze te zijn gevormd. Dit betekent dat dat gedeelte van ieders vermogen ten aanzien waarvan dit vermoeden niet kan worden ontzenuwd, voor verrekening tussen partijen in aanmerking komt. Ingevolge de artikelen 1:141, lid 2 en 1:142, leden 1 en 2 BW((4)) en artikel 11, aanhef en onder a van de huwelijkse voorwaarden eindigde de tussen partijen overeengekomen periodieke verrekenplicht per juni 1994. Op dat tijdstip is immers aan de samenwoning van partijen een einde gekomen en vindt over de tijd daarna ingevolge het zojuist genoemde artikel 11 geen samenvoeging en deling meer plaats((5)). Uit de aanhef van lid 1 van artikel 1:141 BW volgt dat genoemd tijdstip het tijdstip is dat voor de bepaling van de 'samenstelling' en 'omvang' van het te verrekenen vermogen dient te worden aangehouden. De term 'omvang' ziet op de waarde van de bestanddelen van het te verrekenen vermogen((6)).
2.4 Uit hetgeen hiervoor in 2.3 is opgemerkt, volgt dat in onderdeel 1 terecht wordt betoogd dat als voor de verrekening relevante waarde van de woning dient te worden aangehouden de waarde ten tijde van het einde van de samenwoning (juni 1994). Dat betekent dat de rechtbank een onjuist tijdstip voor de waarde van de woning heeft aangehouden. Uit enkele passages blijkt dat het hof deze, in onderdeel 1 verdedigde, lijn volgt. Zie de passages in rov. 7: "Derhalve komt de overwaarde per juni 1994 voor verrekening in aanmerking", en in rov. 10: "en dat de waardestijging die de woning tot medio 1994 heeft ondergaan geheel is toe te schrijven aan de investering van verrekenbare inkomsten, een en ander als bedoeld in art. 1:141 lid 1 BW". Daarop sluit echter de bekrachtiging van de veroordeling door de rechtbank van de man tot betaling van een bedrag van € 181.299,04 niet aan. Bij de bepaling van dat bedrag is de rechtbank immers van de waarde van de woning bij de verkoop in 1998 uitgegaan.
2.5 In ieder geval op het eerste oog komt de bekrachtiging van de veroordeling door de rechtbank van de man tot betaling van een bedrag van € 181.299,04 onjuist en/of onbegrijpelijk voor. Dat wordt anders, indien zou moeten worden aangenomen dat het hof bij de te dezen van belang zijnde grief II uit het principaal beroep toch geen ruimte zag om het vonnis van de rechtbank te corrigeren op het punt van het tijdstip dat voor de aan te houden waarde geldt. Wat op dit punt de gedachtengang van het hof is geweest, is moeilijk uit het arrest af te leiden. De grief zelf luidt zeer algemeen: "Ten onrechte heeft de Rechtbank onder 3.6 overwogen dat de vordering (€ 181.299,04) ter zake van de woning toewijsbaar is." In de toelichting op de grief wordt echter niet met zoveel woorden ingegaan op de vraag van het tijdstip dat in verband met de aan te houden waarde te dezen van belang is. Dat de toegenomen waarde van de woning na juni 1994 buiten aanmerking dient te blijven, wordt verdedigd op de grond dat die toegenomen waarde de resultante is van het afbouwen van de woning na de echtscheiding; zie de toelichting op de grief, onder 4 en onder 6((7)). De hierboven in 2.4 geciteerde passages uit de rov. 7 en 10 lijken er evenwel op te wijzen dat het hof bij de op zichzelf ruim geformuleerde grief II de ruimte gegeven zag om bij de beoordeling van het geschil over de verrekening mede de vraag te betrekken betreffende het tijdstip dat voor de waarde van de woning dient te worden aangehouden. Het opnemen door het hof van die passages in het arrest is anders niet goed te verklaren. Bij de beslissing over de andere vermogensbestanddelen in het kader van het incidenteel beroep houdt het hof ook als peildatum juni 1994 aan. Zie rov. 20 en de uitgesproken verklaring voor recht, waarin het hof spreekt van verrekening "naar de stand van zaken in juni 1994". Nu de gedachtengang van het hof niet helemaal duidelijk is, moet er in zekere zin een knoop worden doorgehakt. Ook om het recht te dezen een loop te laten hebben die past bij de regeling in de artikelen 1:141 en 142 BW jo. artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden, wordt het er voor gehouden dat het hof er van is uitgegaan dat vanwege grief II van de man in appel tot de rechtstrijd ook hoorde de vraag naar het voor de waarde van de woning aan te houden tijdstip en dat het hof van oordeel is geweest dat dit tijdstip juni 1994 is. Tegen deze uitleg van grief II is in cassatie niet opgekomen. Het hof heeft bij deze stand van zaken over het hoofd gezien, dat met dit laatste niet verenigbaar is het vervolgens toch onverkort bekrachtigen van de veroordeling door de rechtbank van de man tot betaling van een bedrag van € 181.299,04. Dat bedrag is immers afgeleid van de waarde van de woning in 1998.((8))
2.6 Bij de hiervoor aangenomen lezing van het arrest van het hof treft onderdeel 1 doel.
onderdeel 2
2.7 De klacht in onderdeel 2 komt hierop neer dat het hof in diverse rechtsoverwegingen van zijn arrest - genoemd worden de rov. 4, 8, 14, 16, 17, 20 en 25 - ten onrechte althans niet naar de eisen van de wet met redenen omkleed heeft geoordeeld dat de man onvoldoende heeft gesteld, en dat het hof hem niet tot bewijsvoering heeft toegelaten.
2.8 De klacht mist feitelijke grondslag, voor zover er in de klacht van wordt uitgegaan dat hof beslist heeft de man niet tot bewijsvoering toe te laten, omdat hij te weinig heeft gesteld. Een dergelijke beslissing komt in het arrest niet voor.
2.9 Voor zover de klacht ook rov. 4 van het arrest van het hof in de beschouwing betrekt , faalt de klacht omdat het in die rechtsoverweging gaat om het geschilpunt of tussen partijen overeenstemming over een echtscheidingsconvenant is bereikt en het ontkennende oordeel van het hof dienaangaande in cassatie niet is bestreden.
2.10 In de overige in het onderdeel genoemde rechtsoverwegingen gaat het steeds om een bestanddeel in het vermogen van de man, waarvoor naar het oordeel van het hof uit hoofde van artikel 1:141, lid 3 BW geldt dat het vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Aan dat op zichzelf niet bestreden oordeel verbindt het hof terecht het gevolg dat het aan de man is om feiten en omstandigheden te stellen die, indien bewezen, het vermoeden ontzenuwen. In genoemde rechtsoverwegingen acht het hof de man telkens in die stelplicht tekort geschoten. Dit is een feitelijk oordeel dat in cassatie alleen voor toetsing op begrijpelijkheid in aanmerking komt. De stellingen van de man waaraan in onderdeel 2 wordt gerefereerd, zijn stellingen van hem in de memorie van antwoord in het incidenteel appel. Daarmee bestrijdt de man stellingen en bewijsmateriaal van de vrouw, die respectievelijk dat zij in het kader van haar memorie van grieven in het incidenteel beroep naar voren heeft gebracht. In die stellingen van de man worden door hem echter geen feiten en omstandigheden aangevoerd, op grond waarvan het hof zou hebben kunnen concluderen dat het vermoeden uit artikel 1:141, lid 3 BW niet langer opgaat. Anders gezegd, de stellingen van de man waaraan in onderdeel 2 wordt gerefereerd, tonen niet aan dat 's hofs oordeel dat de man in zijn stelplicht is tekort geschoten, onbegrijpelijk is. Kortom, ook in dat opzicht faalt de klacht in onderdeel 2.
2.11 Onderdeel 2 treft, zo volgt uit het voorgaande, geen doel.
3. Conclusie
Daar de klacht in onderdeel 1 terecht is voorgedragen, wordt tot vernietiging van het arrest geconcludeerd, voor zover daarin in het principaal beroep tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank wordt beslist. In overweging wordt gegeven dat, ter voorkoming van verder procederen, de Hoge Raad het geschil over de verrekening van de echtelijke woning op de voet van de in noot 8 vermelde berekening zelf afdoet.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1. Een kopie van de akte van huwelijkse voorwaarden is als productie 1 bij de conclusie van antwoord in eerste aanleg gevoegd.
2. Van die waarde per juni 1994 van de woning gaat de rechtbank in rov. 3.6 uit. Die beslissing laat het hof in rov. 9 van zijn arrest in stand. In cassatie wordt daartegen niet opgekomen.
3. Zie in dit verband productie 10 bij de memorie van grieven in het principaal beroep, een taxatierapport van Goedhart Vastgoed B.V., blz. 2
4. De artikelen 1:141 en 142 zijn bij wet van 14 maart 2002, Stb 230 in het BW ingevoegd en per 1 september 2002 met onmiddellijke werking van kracht geworden.
5. Artikel 11 is te beschouwen als de schriftelijke contractuele bepaling waarmee van het in artikel 1:142, lid 1, aanhef en sub b, bedoelde tijdstip (het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding ) is afgeweken.
6. Zie in dit verband onder meer Van Mourik-Verstappen, Nederlands vermogensrecht bij scheiding, 2006, blz. 335 en 336; Asser-De Boer, 2006, nrs. 519 e.v.; en 529, 530 en 531; Klaassen-Eggens-Luijten-Meijer, deel I, Huwelijksgoederenrecht, 2005, blz. 331-349, i.h.b blz. 347 en 348.
7. Daarnaast neemt de man het standpunt in dat de toegenomen waarde van de woning in het algemeen buiten aanmerking moet worden gelaten, omdat de toename het gevolg is van zijn bouwinspanningen die hij heeft gefinancierd met middelen die niet voor verrekening in aanmerking kwamen.
8. In aanmerking genomen dat de waarde van de woning per juni 1994 NGL 685.000,- was en het restant van de hypothecaire last op die woning op dat moment nog NGL 150.939,- bedroeg, komt de vrouw ter zake van de woning uit hoofde van verrekening, naar het voorkomt, een bedrag van (685.000 - 150.939) : 2 = NGL 267.030,50 of Euro 121.173,16 toe in plaats van een bedrag van Euro 181.299,04.