HR, 04-05-2007, nr. R06/093HR
ECLI:NL:HR:2007:BA2015
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
04-05-2007
- Zaaknummer
R06/093HR
- LJN
BA2015
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA2015, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑05‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA2015
ECLI:NL:HR:2007:BA2015, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑05‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA2015
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 04‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over de vraag of de alimentatieverplichting van de man uit hoofde een echtscheidingsconvenant ingevolge art. 1:157 lid 6 van rechtswege is geëindigd omdat hun huwelijk kinderloos is gebleven (81 RO).
Rek.nr. R06/093HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 30 maart 2007
conclusie inzake
[De vrouw]
tegen
[De man]
Edelhoogachtbaar College,
1. Art. 1:157 lid 6 BW bepaalt dat indien de duur van een huwelijk niet meer bedraagt dan 5 jaar en uit dit huwelijk geen kinderen zijn geboren, de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk. Het gaat in deze zaak om de vraag wat verstaan moet worden onder een kinderloos huwelijk in de zin van die bepaling.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 4.1 t/m 4.3 en r.o. 4.7 van de bestreden beschikking).
(i) Op [geboortedatum] 1990 is uit thans verzoekster tot cassatie, hierna: de vrouw, geboren [de dochter]. Thans verweerder in cassatie, hierna: de man, is niet de vader van [de dochter]. Hij heeft [de dochter] niet erkend.
(ii) Op [geboortedatum] 1998 is uit een contact tussen de man en de vrouw geboren [de zoon]. Ook [de zoon] is door de man niet erkend.
(iii) Tijdens de laatste maanden van de zwangerschap van [de zoon] heeft de vrouw geen relatie gehad met de man, maar met [betrokkene 1], met wie zij op 21 september 1998, vier maanden na de geboorte van [de zoon], is gehuwd. Dit huwelijk is door echtscheiding ontbonden.
(iv) Na deze echtscheiding heeft de man de vrouw weer ontmoet, waarna zij op 22 februari 2000 met elkaar zijn gehuwd. Bij beschikking van 24 mei 2002 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch tussen hen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 30 augustus 2002 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(v) In juli 2002 hebben partijen een echtscheidingsconvenant gesloten, waarin onder meer is bepaald:
"Middels ondertekening van dit convenant verklaart de man uitdrukkelijk de ten behoeve van de minderjarige kinderen overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding te zullen blijven betalen op grond van de bepalingen van boek 1 BW, los van de wettelijke status die de kinderen momenteel hebben respectievelijk in de toekomst zullen krijgen, met uitzondering van de situatie dat de minderjarige kinderen door een andere man zullen worden erkend."
(vi) Bij de genoemde echtscheidingsbeschikking van 24 mei 2002 heeft de rechtbank naar aanleiding van het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant de man veroordeeld tot het betalen van een partneralimentatie van Euro 340,- per maand en bepaald dat de man Euro 340,- per kind per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] en [de zoon].
3. Op 11 januari 2005 heeft de man ter griffie van de rechtbank 's-Hertogenbosch een verzoekschrift ingediend en daarbij de rechtbank (onder meer en voor zover thans in cassatie van belang) verzocht te bepalen dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw met ingang van 7 maart 2005 is geëindigd. De man heeft daartoe aangevoerd dat het huwelijk van partijen niet langer dan vijf jaar heeft geduurd en dat daaruit geen kinderen zijn geboren, zodat ingevolge art. 1:157 lid 6 BW zijn alimentatieplicht jegens de vrouw van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk.
4. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de man. Zij heeft betwist dat het huwelijk van partijen kinderloos is gebleven in de zin van art. 1:157 lid 6 BW. Naar de ratio van deze bepaling moet worden aangenomen dat [de zoon] c.q. de kinderen "uit het huwelijk zijn geboren", aldus de vrouw.
5. Bij beschikking van 16 september 2005 heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzoek van de man moet worden afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is, nu vaststaat dat de man de biologische vader van [de zoon] is en gelet op hetgeen partijen in het convenant zijn overeengekomen, geen sprake van een kinderloos gebleven huwelijk.
6. De man is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Hij had succes: bij beschikking van 27 april 2006 heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en vastgesteld dat de verplichting tot levensonderhoud van de vrouw van rechtswege is geëindigd op 7 maart 2005. Met betrekking tot de vraag of het huwelijk van partijen als kinderloos in de zin van art. 1:157 lid 6 BW kan worden aangemerkt, overwoog het hof (r.o. 4.7):
"Tussen partijen is niet in geschil dat de man de biologische vader is van [de zoon], maar niet van [de dochter]. De man heeft de kinderen niet erkend. Of [de zoon] is geboren na een incidenteel contact of uit een relatie tussen partijen blijft onduidelijk. Vast staat dat de vrouw tijdens de laatste maanden van de zwangerschap van [de zoon] in ieder geval geen relatie had met de man maar met [betrokkene 1] met wie zij vier maanden na de geboorte van [de zoon] op 21 september 1998 is gehuwd, welk huwelijk door echtscheiding is ontbonden. De man heeft ter zitting onweersproken gesteld dat hij de vrouw na de echtscheiding met [betrokkene 1] weer heeft ontmoet, waarna partijen in het huwelijk zijn getreden. In die omstandigheden is het hof met de man van oordeel dat sprake is van een kinderloos gebleven huwelijk. Het hof laat hierbij zeer sterk meewegen dat de vrouw kort na de geboorte van [de zoon] in het huwelijk is getreden met een andere man, [betrokkene 1]."
7. De vrouw is tegen de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met twee middelen. De man heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij de Hoge Raad verzocht de cassatiemiddelen ongegrond te verklaren.
8. Middel 1 keert zich tegen het oordeel van het hof dat het huwelijk van partijen als kinderloos in de zin van art. 1:157 lid 6 BW moet worden aangemerkt. Het middel bevat, als ik het goed zie, twee klachten.
9. De eerste klacht houdt in dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat de man niet als vader van [de zoon] kan worden aangemerkt.
10. De klacht zal niet tot cassatie kunnen leiden.
11. Voor zover de klacht wil betogen dat het hof ten onrechte heeft verondersteld dat de man niet de biologische vader van [de zoon] is, mist zij feitelijke grondslag. Het hof heeft in r.o. 4.7 overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de man de biologische vader is van [de zoon].
12. Voor zover de klacht wil betogen dat het hof ten onrechte heeft verondersteld dat de man niet de vader van [de zoon] is in de zin van art. 1:199 BW, is zij ongegrond. Het hof heeft immers, onbestreden in cassatie, vastgesteld dat de man [de zoon] niet heeft erkend, terwijl bovendien vaststaat dat de man op het tijdstip van de geboorte van [de zoon] niet met de vrouw was gehuwd. Waar uit de gedingstukken niet blijkt (het middel noemt ook geen vindplaatsen) dat is gesteld dat de man op enige andere in art. 1:199 BW genoemde grond als vader van [de zoon] dient te worden beschouwd, kan de man niet worden aangemerkt als vader van [de zoon] in de zin van dat artikel.
13. De tweede klacht van het middel strekt ten betoge dat het hof, door te oordelen dat het huwelijk van partijen als kinderloos in de zin van art. 1:157 lid 6 BW moet worden aangemerkt, art. 8 EVRM, de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging, en het Verdrag inzake de Rechten van het Kind heeft geschonden.
14. De klacht geeft niet aan waarom het oordeel van het Hof in strijd is met de Richtlijn 2003/86/EG en/of met het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. De klacht voldoet in dit opzicht dan ook niet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen en zal in zoverre geen doel kunnen treffen.
15. Voor zover de klacht het hof schending van art. 8 EVRM verwijt, kan zij naar mijn oordeel evenmin tot cassatie leiden.
16. Geheel duidelijk is de klacht mij niet geworden. Voor zover de klacht wil betogen dat het hof met het gewraakte oordeel heeft miskend dat het recht van [de zoon] op "family life" voor gaat boven het belang van de man en dat daarom de man wel degelijk als vader van [de zoon] dient te worden aangemerkt, faalt zij. De klacht, die dan kennelijk berust op de opvatting dat het bestaan van "family life" tussen [de zoon] en de man meebrengt dat de man jegens [de zoon] onderhoudsplichtig is, verliest uit het oog dat het gewraakte oordeel van het hof niet betrekking heeft op de vraag of de man jegens [de zoon] onderhoudsplichtig is, doch betrekking heeft op de onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw.
17. Voor zover de klacht wil betogen dat reeds de omstandigheid dat tussen [de zoon] en de man "family life" bestaat voldoende is om aan te nemen dat [de zoon] is te beschouwen als een kind dat uit het huwelijk van partijen is geboren, berust zij op een onjuiste rechtsopvatting. Blijkens de parlementaire geschiedenis valt onder het begrip "uit het huwelijk geboren" zoals bedoeld in art. 1:157 lid 6 BW niet slechts het geval dat een kind staande huwelijk geboren is, maar ook de daarmee gelijk te stellen gevallen dat een kind is geadopteerd of door de echtgenoot van de moeder is gewettigd en ook het geval dat een kind binnen 307 dagen na de ontbinding van het huwelijk is geboren. Zie Kamerstukken I 1988/89, 19 295, nr. 70, blz. 7. Zie ook Asser/De Boer 2006, nr. 633b. Hieruit blijkt dat het begrip "uit het huwelijk geboren" ruim dient te worden opgevat. Dit betekent echter niet dat reeds de enkele omstandigheid dat tussen de man en het kind van zijn echtgenote "family life" bestaat, voldoende is om aan te nemen dat het kind "uit het huwelijk geboren" is in de zin van art. 1:157 lid 6 BW. Daartoe is in ieder geval vereist dat tussen de man en het kind van zijn echtgenote een familierechtelijke betrekking bestaat.
18. Middel 2 bestrijdt het oordeel van het hof dat het huwelijk van partijen als kinderloos in de zin van art. 1:157 lid 6 BW moet worden aangemerkt, met de stelling dat het hof ten onrechte geen oog heeft gehad voor de inhoud van de relatie welke de man en de vrouw met elkaar hebben gehad. Het middel betoogt, kort gezegd, dat de relatie van partijen is aan te merken als een partnerschap dat na een korte onderbreking is omgezet in een huwelijk, zodat naar analogie van de wettelijke regeling inzake de omzetting van een geregistreerd partnerschap in een huwelijk, [de zoon] geacht moet worden geboren te zijn uit het huwelijk van partijen in de zin van art. 1:157 lid 6 BW.
19. Het middel faalt. Het ziet eraan voorbij dat, al aangenomen dat partijen in de periode voor de geboorte van [de zoon] een relatie hebben gehad die op één lijn zou kunnen worden gesteld met een geregistreerd partnerschap, deze relatie, nu de man [de zoon] niet heeft erkend, niet ertoe heeft geleid dat een familierechtelijke betrekking is ontstaan tussen de man en [de zoon]. Analoge toepassing van art. 1:80g lid 3 BW kan daarin geen verandering brengen.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 04‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over de vraag of de alimentatieverplichting van de man uit hoofde een echtscheidingsconvenant ingevolge art. 1:157 lid 6 van rechtswege is geëindigd omdat hun huwelijk kinderloos is gebleven (81 RO).
4 mei 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/093HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. C.A.J. van der Meulen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 11 januari 2005 ter griffie van de rechtbank 's-Hertogenbosch ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en, voorzover in cassatie van belang, verzocht de beschikking van deze rechtbank van 24 mei 2002 te wijzigen en te bepalen dat de verplichting van de man om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw per 1 juli 2003 althans per 7 maart 2005 is geëindigd.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 16 september 2005 de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 februari 2005 bepaald op € 300,-- per maand en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij beschikking van 27 april 2006 heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en, kort gezegd, vastgesteld dat de verplichting tot levensonderhoud van de vrouw van rechtswege is geëindigd op 7 maart 2005.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft bij verweerschrift verzocht de cassatiemiddelen van de vrouw ongegrond te verklaren.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 mei 2007.