HR, 23-02-2007, nr. R06/089HR
ECLI:NL:HR:2007:AZ5450
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-02-2007
- Zaaknummer
R06/089HR
- LJN
AZ5450
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ5450, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑02‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ5450
ECLI:NL:HR:2007:AZ5450, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑02‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ5450
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 23‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht. Verzoek ex art. 17 RWN tot vaststelling Nederlanderschap; onjuiste persoonsgegevens, rechtsgevolg van vóór 1 april 2003 verleend naturalisatiebesluit; verwijzing naar HR 30 juni 2006, nr. R05/095, RvdW 2006, 669 (81 RO).
Rek.nr. R06/089HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 22 dec. 2006
conclusie inzake
[verzoekster]
tegen
de Staat der Nederlanden
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Inzet is de vraag of aan een naturalisatiebesluit dat is verleend vóór 1 april 2003 (de datum van inwerkingtreding van de Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de RWN, Stb. 2000, 618, waarbij de bepaling van art. 14 lid 1 RWN werd ingevoegd) en dat met gebruikmaking van onjuiste persoonsgegevens is aangevraagd, niettemin rechtsgevolg dient te worden toegekend.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 3.1 en 3.2 van de beschikking van de rechtbank).
(i) Thans verzoekster tot cassatie, hierna: [verzoekster], is op 10 april 1996 als asielzoekster Nederland binnengekomen.
(ii) Bij binnenkomst heeft zij op advies van haar (toenmalige) echtgenoot ingestemd met een verandering van haar naam en persoonsgegevens. Als haar personalia heeft zij opgegeven: [A], geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats] (Irak).
(iii) Met gebruikmaking van voornoemde (valse) personalia heeft [verzoekster] op 16 oktober 1998 in de gemeente Enschede een verzoek tot naturalisatie ingediend. Bij KB van 30 september 1999 is vervolgens het Nederlanderschap verleend aan [A], geboren te [geboorteplaats] (Irak) op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].
(iv) Inmiddels staat voldoende vast dat de juiste personalia van [verzoekster] luiden: [verzoekster], geboren op [geboortedatum] 1979 in Irak.
3. [Verzoekster] heeft op 13 mei 2005 op de voet van art. 17 RWN een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank 's-Gravenhage en daarbij de rechtbank verzocht vast te stellen dat zij vanaf 30 september 1999 de Nederlandse nationaliteit bezit. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij bij KB van 30 september 1999 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. In bedoeld KB wordt zij weliswaar aangeduid met de personalia [A], geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats] (Irak), maar er bestaat volgens haar geen enkele twijfel dat de onjuiste persoonsgegevens haar identificeren.
4. Thans verweerder in cassatie, hierna: de Staat, heeft schriftelijk geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
5. De rechtbank heeft het verzoek bij beschikking van 13 april 2006 afgewezen. Daartoe overwoog de rechtbank onder meer:
"3.3 Onjuist is de opvatting van [verzoekster] dat het vanwege de invoering per 1 april 2003 van artikel 14 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) niet langer mogelijk is om tot de slotsom te komen dat een naturalisatiebesluit geen rechtsgevolg heeft gehad in een geval waarin nadien is gebleken dat de aanvrager van de naturalisatie, in casu [verzoekster], haar aanvraag destijds (bewust) heeft doen steunen op onjuiste personalia. Genoemd artikel 14 ziet op gevallen waarin het Nederlanderschap daadwerkelijk door het naturalisatiebesluit is verkregen en niet op gevallen als het onderhavige waarin het besluit met valse of fictieve personalia is verkregen. Het KB van 2 april 2003 (bedoeld is kennelijk: het KB van 30 september 1999, A-G) mist derhalve rechtsgevolg ten aanzien van [verzoekster], aangezien daarin niet de juiste persoonsgegevens zijn opgenomen.
3.4 Van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in de beschikking van de Hoge Raad van 11 november 2005 (Rek. nr. R04/127HR) die mee zouden kunnen brengen dat de onjuiste persoonsgegevens [verzoekster] wèl zouden identificeren is niet gebleken. De enkele omstandigheid dat over de huidige identiteit van [verzoekster] thans - ook bij de Staat - geen onduidelijkheid meer bestaat, is daartoe onvoldoende.
6. [Verzoekster] is op de voet van art. 18 lid 2 RWN (tijdig) in cassatie gekomen tegen de beschikking van de rechtbank met één middel. De Staat heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
7. In het middel zijn twee klachten te onderscheiden.
8. De eerste klacht richt zich tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist in de zojuist aangehaalde r.o. 3.3 van haar beschikking. Het middel betoogt - kort gezegd - dat het oordeel van de rechtbank rechtens onjuist is, omdat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat het geen verschil moet maken of het naturalisatiebesluit dateert van vóór of na 1 april 2003 en dat naturalisatiebesluiten in beginsel geldig zijn en hun werking slechts verliezen als zij op de voet van art. 14 lid 1 RWN worden ingetrokken.
9. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 30 juni 2006, RvdW 2006, 669, onder verwijzing naar zijn beschikking van 11 november 2005, NJ 2006, 149, overwogen dat ten aanzien naturalisatiebesluiten die zijn genomen onder de werking van de RWN zoals deze vóór 1 april 2003 luidde, heeft te gelden dat een naturalisatiebesluit waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen, betrokkene - behoudens bijzondere omstandigheden - niet identificeert, en daarom geen rechtsgevolg heeft. De Hoge Raad nam daarbij het volgende in aanmerking (r.o. 3.4.4):
"De Rijkswet van 21 december 2000 bevat geen bepaling die aan vóór haar inwerkingtreding genomen doch rechtsgevolg missende naturalisatiebesluiten alsnog rechtsgevolg verleent. Wel volgt, zoals reeds is vermeld, uit art. II lid 1 van de Rijkswet van 21 december 2000 in verbinding met art. 14 lid 1 (zoals bij die Rijkswet gewijzigd) dat intrekking ook mogelijk is wanneer het Nederlanderschap is verleend vóór de inwerkingtreding van die Rijkswet, doch in dat geval niet verder terugwerkt dan tot het tijdstip van inwerkingtreding daarvan. Hiermee is echter niet alsnog rechtsgevolg verleend (zij het met de mogelijkheid van intrekking) aan naturalisatiebesluiten die vóór die inwerkingtreding zijn genomen maar ingevolge het toen geldende recht rechtsgevolg misten."
Waar vaststaat dat het naturalisatiebesluit in de onderhavige zaak is genomen onder de werking van de RWN zoals deze vóór 1 april 2003 luidde, is juist het oordeel van de rechtbank dat dit naturalisatiebesluit, indien blijkt dat de naturalisatie op basis van valse of fictieve persoonsgegevens is verkregen, geacht moet worden rechtsgevolg te missen, en dat aan dit oordeel de invoering per 1 april 2003 van art. 14 RWN niet in de weg staat. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is geen sprake: de regels van overgangsrecht, zoals de Hoge Raad deze heeft afgeleid uit art. II lid 1 van de Rijkswet van 21 december 2000, brengen mee dat onderscheid moet worden gemaakt tussen naturalisatiebesluiten die vóór en die na 1 april 2003 zijn genomen en dat de vraag of naturalisatiebesluiten die vóór 1 april 2003 zijn verkregen met gebruikmaking van onjuiste persoonsgegevens rechtsgevolg missen, beantwoord dient te worden met toepassing van het toen geldende recht. De eerste klacht van het middel moet derhalve falen.
10. De tweede klacht van het middel heeft ten opzichte van de eerste klacht kennelijk een subsidiair karakter en betoogt dat, indien voor juist moet worden gehouden het oordeel van de rechtbank dat verschil moet worden gemaakt tussen naturalisatiebesluiten die genomen zijn vóór en die genomen zijn na 1 april 2003, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is het oordeel van de rechtbank - in r.o. 3.4 - dat van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in de beschikking van de Hoge Raad van 11 november 2005 die mee zouden kunnen brengen dat de onjuiste persoonsgegevens [verzoekster] wèl zouden identificeren, niet is gebleken.
11. Zoals het middel ook aangeeft, heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 30 juni 2006, RvdW 2006, 669, overwogen (r.o. 3.5) dat voor het aannemen van bijzondere omstandigheden als bedoeld in zijn beschikking van 11 november 2005 nodig is
"dat, ondanks de onjuistheid van de verschafte persoongegevens, omtrent de ware identiteit van de aanvrager bij de instanties die de aanvraag moesten onderzoeken en beoordelen, een zodanige duidelijkheid heeft bestaan, dat niet gezegd kan worden dat de onjuistheid van de persoonsgegevens hun onderzoek en beoordeling belemmerd heeft."
12. De rechtbank heeft - onbestreden in cassatie - vastgesteld dat [verzoekster] destijds met gebruikmaking van valse personalia het verzoek tot naturalisatie heeft ingediend. Uit de gedingstukken blijkt niet (het middel noemt ook geen vindplaatsen) dat [verzoekster] bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die meebrengen dat de door haar bij de naturalisatieaanvraag opgegeven personalia, ondanks hun onjuistheid, [verzoekster] toch identificeerden. In ieder geval kan, zoals de rechtbank - terecht niet bestreden in cassatie - heeft overwogen, niet als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt de omstandigheid dat over de huidige identiteit van [verzoekster] thans - ook bij de Staat - geen onduidelijkheid meer bestaat. Zoals reeds besloten lag in de beschikking van de Hoge Raad van 11 november 2005 en uitdrukkelijk is uitgesproken in de beschikking van de Hoge Raad van 30 juni 2006 kan van bijzondere omstandigheden slechts worden gesproken indien deze betrekking hebben op de identificatie ten tijde van de naturalisatieaanvraag. Ook de tweede klacht is derhalve tevergeefs aangevoerd.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 23‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht. Verzoek ex art. 17 RWN tot vaststelling Nederlanderschap; onjuiste persoonsgegevens, rechtsgevolg van vóór 1 april 2003 verleend naturalisatiebesluit; verwijzing naar HR 30 juni 2006, nr. R05/095, RvdW 2006, 669 (81 RO).
23 februari 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/089HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 13 mei 2005 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - zich gewend tot die rechtbank en verzocht vast te stellen dat zij vanaf 30 september 1999 de Nederlandse nationaliteit bezit.
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
De rechtbank heeft bij beschikking van 13 april 2006 het verzoek afgewezen.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 30 juni 2006, nr. R05/095, RvdW 2006, 669).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 23 februari 2007.