NJB 2007, 372
HR, 26-01-2007, nr. C05/307HR: Van de Ven/Sleegers
HR 26-01-2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1084 (Van de Ven/Sleegers)
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26 januari 2007
- Magistraten
Mrs. D.H. Beukenhorst, P.C. Kop, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser
- Zaaknummer
C05/307HR
- Conclusie
A-G E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
AZ1084
- Roepnaam
Van de Ven/Sleegers
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:2007:AZ1084, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑01‑2007
ECLI:NL:PHR:2007:AZ1084, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑10‑2006
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑11‑2005
- Wetingang
Pachtwet art. 56b; BW art. 6:162; Rv art. 20 lid 1
Essentie
Verbintenissenrecht. Het handelen met iemand terwijl men weet dat deze door dat handelen een door hem met een derde gesloten overeenkomst schendt, is op zichzelf jegens die derde niet onrechtmatig. Van onrechtmatigheid is pas sprake indien die aangesproken partij weet of behoort te weten dat zijn wederpartij door het sluiten van de desbetreffende overeenkomst, kort gezegd, wanprestatie pleegt jegens een derde, en bovendien sprake is van bijkomende omstandigheden. Dezelfde normen hebben te gelden wanneer, zoals in het onderhavige geval, op de in de vorige zin bedoelde wederpartij niet een verbintenis uit overeenkomst rust, maar uit de wet.
Ingevolge ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.