HR, 26-01-2007, nr. C05/304HR
ECLI:NL:HR:2007:AZ2592
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26-01-2007
- Zaaknummer
C05/304HR
- LJN
AZ2592
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ2592, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑01‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ2592
ECLI:NL:HR:2007:AZ2592, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑01‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ2592
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 26‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht; onbevoegdheid schuldeiser. Verhaal als bedoeld in art. 6:33 BW door bank op rekeninghouder van in weerwil van een beslag op diens rekening uitbetaald saldo dat de bank nadien opnieuw aan de beslaglegger moest betalen (81 RO).
Rolnr. C05/304HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 17 nov. 2006
conclusie inzake
[Eiser]
tegen
ABN-Amro Bank N.V.
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de vraag of een bank die als gevolg van een interne communicatiefout in weerwil van een beslag het saldo op een rekening aan de rekeninghouder heeft uitbetaald en nadien genoodzaakt werd opnieuw te betalen aan de beslaglegger, het aan de beslaglegger betaalde op de voet van art. 6:33 BW op de rekeninghouder kan verhalen.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 1 en 2 van het arrest van het hof).
(i) In april 1996 is op verzoek van de gemeente Delft, hierna: de beslaglegger, onder thans verweerster in cassatie, hierna: de Bank, ten laste van thans eiser tot cassatie, hierna: [eiser], conservatoir beslag gelegd op de bankrekening van [eiser] die op dat moment een positief saldo van f 13.129,75 kende.
(ii) In december 1996 is dat bedrag in weerwil van het beslag aan [eiser] ter beschikking gesteld. Dit kon gebeuren, omdat het hoofdkantoor van de Bank in Amsterdam ten onrechte aan het filiaal in Delft had doorgegeven dat het beslag was opgeheven.
(iii) Nadat het conservatoir beslag executoriaal was geworden en de beslaglegger de Bank om afdracht vroeg, heeft de Bank het bedrag van f 13.129,75 aan de deurwaarder afgedragen. Op de rekening van [eiser] is toen een debetstand ter grootte van dat bedrag genoteerd.
3. In de onderhavige bij de rechtbank 's-Gravenhage aanhangig gemaakte procedure heeft de Bank (na wijziging van eis) van [eiser] betaling van voormeld bedrag met rente en kosten gevorderd.
4. Nadat de oorspronkelijke vordering van de Bank bij verstekvonnis van 14 september 1999 door de rechtbank was toegewezen, heeft de rechtbank op het verzet van [eiser] bij vonnis van 19 december 2001 het verstekvonnis vernietigd en de (inmiddels gewijzigde) vordering van de Bank alsnog afgewezen.
5. De Bank is van dit vonnis in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Gravenhage en had succes: bij arrest van 14 juli 2005 heeft het hof het bestreden vonnis (en het verstekvonnis) vernietigd en, opnieuw recht doende, [eiser] veroordeeld aan de Bank het bedrag van f 13.129,15, zijnde Euro 5.958,02, met de wettelijke rente te betalen. Het hof onderschreef de stelling van de Bank dat in dit geval art. 6:33 BW van toepassing is en overwoog (r.o. 6):
"De betaling aan [eiser] in weerwil van het beslag was niet bevrijdend. De bank was genoodzaakt het bedrag aan de beslaglegger (opnieuw) te betalen. De bank heeft dan ook verhaal op [eiser] voor het aan de beslaglegger betaalde bedrag."
6. [Eiser] is tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met één middel. De Bank is in cassatie niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend.
7. Het middel klaagt in de eerste plaats over schending door het hof van art. 6:33 BW. Volgens het middel komt de Bank geen beroep op dat artikel toe omdat vaststaat dat de betaling aan [eiser] heeft plaats gevonden door een fout van de Bank en die fout niet mag worden afgewenteld op [eiser] die ten deze geen enkel verwijt gemaakt kan worden.
8. Deze klacht faalt. De vordering van [eiser] op de Bank uit hoofde van zijn bij de Bank gehouden rekening werd geblokkeerd door het beslag. Dit had tot gevolg dat de uitbetaling door de Bank van het saldo op de rekening aan [eiser] ten opzichte van [eiser] weliswaar bevrijdend was, maar tegen de beslaglegger niet kon worden ingeroepen (art. 475h lid 1 Rv). Van een omstandigheid die meebrengt dat de Bank de betaling aan [eiser] ook kon tegenwerpen aan de beslaglegger, zoals bijv. de omstandigheid bedoeld in het slot van art. 475h lid 1 Rv (zie nader Kluwers Verbintenissenrecht, losbl. Art. 33, aant. 6, bew. R.M.Ch.M. Koot en A.T. Bolt, en Asser-Hartkamp 4-I, nr. 205), is blijkens de gedingstukken door geen van beide partijen gesteld. De Bank was derhalve genoodzaakt, toen de beslaglegger haar om betaling vroeg, aan de beslaglegger opnieuw te betalen. Door deze tweede betaling ontstond krachtens art. 6:33 BW het verhaalsrecht van de Bank op [eiser]. De omstandigheid dat de Bank behoorde te weten dat [eiser] als gevolg van het beslag inningsonbevoegd was en de omstandigheid dat [eiser] geen verwijt van de dubbele betaling valt te maken, staan daaraan, anders dan het middel kennelijk wil betogen, niet in de weg. Niet alleen voorziet art. 6:33 BW of enige andere wettelijke bepaling niet in een zodanige uitzondering, maar ook het karakter van de verhaalsactie van art. 6:33 BW dwingt niet tot het aanvaarden van een zodanige uitzondering. De actie heeft immers het karakter van een verrijkingsactie: door de tweede betaling aan de beslaglegger is de schuld van de schuldeiser aan de beslaglegger tenietgaan en wordt de schuldeiser zonder rechtsgrond verrijkt ten koste van de schuldenaar, zodat de schuldenaar verhaal heeft op de schuldeiser, ook al treft deze geen verwijt van de dubbele betaling. Vgl. Asser-Hartkamp 4-I, nr. 205.
9. In de tweede plaats klaagt het middel dat het hof zijn oordeel dat de Bank verhaal heeft op [eiser] voor het aan de beslaglegger betaalde bedrag, onvoldoende heeft gemotiveerd.
10. De klacht bouwt kennelijk voort op de aan de rechtsklacht ten grondslag liggende opvatting dat de verhaalsactie ex art. 6:33 BW de Bank niet toekomt, indien [eiser] geen verwijt kan worden gemaakt van de dubbele betaling. Waar deze opvatting niet als juist kan worden aanvaard, was het hof niet gehouden om in te gaan op de door [eiser] aangevoerde omstandigheden ter ondersteuning van zijn stelling dat hem geen verwijt van de dubbele betaling kan worden gemaakt. De motiveringsklacht faalt derhalve.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 26‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht; onbevoegdheid schuldeiser. Verhaal als bedoeld in art. 6:33 BW door bank op rekeninghouder van in weerwil van een beslag op diens rekening uitbetaald saldo dat de bank nadien opnieuw aan de beslaglegger moest betalen (81 RO).
26 januari 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/304HR
MK/GL
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
ABN-AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de Bank - heeft bij exploot van 28 juli 1999 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage en gevorderd [eiser] te veroordelen om aan de Bank te betalen een bedrag van ƒ 16.193,68, vermeerderd met de overeengekomen rente van 19% per jaar over ƒ 13.896,08, dan wel het onbetaald gelaten gedeelte daarvan, vanaf 5 mei 1999 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bij vonnis van 14 september 1999 heeft de rechtbank [eiser] bij verstek veroordeeld.
[Eiser] is bij dagvaarding van 19 oktober 1999 in verzet gekomen tegen het vonnis van de rechtbank van 14 september 1999 en heeft gevorderd dat hij zal worden ontheven van de veroordeling tegen hem uitgesproken bij voormeld vonnis.
De Bank heeft bij conclusie van antwoord in oppositie haar eis gewijzigd en gevorderd van [eiser], op grond van een door haar aan [eiser] verrichte onverschuldigde betaling, een bedrag van ƒ 13.129,75, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, dan wel het onbetaald gelaten gedeelte daarvan, vanaf de dag der oorspronkelijke dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
Bij vonnis van 19 december 2001 heeft de rechtbank het verstekvonnis van 14 september 1999 vernietigd en opnieuw rechtdoende, de vordering van de Bank afgewezen.
Tegen dit vonnis van de rechtbank heeft de Bank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 14 juli 2005 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende, het verstekvonnis van 14 september 1999 vernietigd en [eiser] veroordeeld om aan de Bank tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 5.958,02 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 juli 1999.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen Bank is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 1 december 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Bank begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 26 januari 2007.