HR, 22-12-2006, nr. R06/033HR
ECLI:NL:HR:2006:AZ1108
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-12-2006
- Zaaknummer
R06/033HR
- LJN
AZ1108
- Vakgebied(en)
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AZ1108, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 22‑12‑2006
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2005:AU9743
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AZ1108
ECLI:NL:HR:2006:AZ1108, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑12‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ1108
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2005:AU9743, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 22‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden bij verdeling van de huwelijksgemeenschap over aanspraak van de vrouw op verdeling van pensioenrechten die de man tijdens huwelijk had opgebouwd; HR 27 november 1981, NJ 1982, 503 (Boon/Van Loon), overgangsrecht (81 RO).
R06/033HR
mr. Keus
Parket, 27 oktober 2006
Conclusie inzake:
[De vrouw]
verzoekster tot cassatie
tegen
[De man]
verweerder in cassatie
In deze zaak maakt de vrouw aanspraak op een verdeling van de pensioenrechten die tijdens het huwelijk van partijen door de man zijn opgebouwd. In cassatie is in het bijzonder de vraag aan de orde of de huwelijksgoederengemeenschap die tussen partijen heeft bestaan, al vóór het arrest Boon/Van Loon van 27 november 1981 (HR 27 november 1981, NJ 1982, 503, m.nt. EAAL en WHH) is verdeeld, welke vraag van belang is in verband met de regel van overgangsrecht die de Hoge Raad in (rov. 14 van) het genoemde arrest ten aanzien van reeds verdeelde huwelijksgemeenschappen heeft geformuleerd.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
1.2 Bij vonnis van 17 juni 1981 heeft de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen, die op 18 augustus 1958 met elkaar waren gehuwd, de scheiding van tafel en bed uitgesproken. De scheiding van tafel en bed is op 17 maart 1982 in het huwelijksgoederenregister ingeschreven. Bij het vonnis van 17 juni 1981 is de man veroordeeld om aan de vrouw tot haar levensonderhoud uit te keren een bedrag van € 680,67 (ƒ 1.500,-) per maand.
Bij vonnis van 31 oktober 1989 heeft de rechtbank 's-Gravenhage de ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed uitgesproken. Dat vonnis is op 28 november 1989 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven. Bij het vonnis van 31 oktober 1989 is bepaald dat de man aan de vrouw tot haar levensonderhoud een bedrag van € 816,80 (ƒ 1.800,-) per maand zal uitkeren.
1.3 Op 15 april 2004 heeft de man de rechtbank 's-Gravenhage verzocht - met wijziging van het vonnis van 17 juni 1981 - de aan de vrouw te betalen alimentatie ten laste van de man, met ingang van 15 april 2004, vast te stellen op nihil, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren met vaststelling van een termijn gedurende welke de alimentatieverplichting voortduurt, met de bepaling dat de termijn na ommekomst niet kan worden verlengd. De vrouw heeft tegen dit inleidende verzoek verweer gevoerd en zelfstandig verzocht, primair dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de vrouw aanspraak c.q. recht heeft op (een deel van) het pensioen van de man dat bij het ABP is opgebouwd. Subsidiair heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de man voor de duur van 25 jaar aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud van € 531,61 bruto per maand is verschuldigd, althans een beslissing te geven als de rechtbank redelijk en passend acht.
1.4 Bij beschikking van 2 november 2004 heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad - de verplichting van de man tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw met ingang van 15 april 2004 beëindigd en het meer en anders verzochte afgewezen.
1.5 De vrouw heeft bij het hof 's-Gravenhage hoger beroep van de beschikking van de rechtbank ingesteld. Zij heeft twee grieven aangevoerd. In de eerste van die grieven heeft het hof gelezen dat de vrouw van mening is dat de rechtbank de pensioenrechten van partijen ten onrechte niet conform het arrest Boon/Van Loon(2) in de verdeling heeft betrokken (rov. 5). De man heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvp) op onjuiste gronden niet van toepassing heeft geacht. Volgens de man moet in geval van scheiding van tafel en bed als tijdstip van scheiding niet de datum van inschrijving in het huwelijksgoederenregister (17 maart 1982), maar de datum waarop de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan (17 augustus 1981) in aanmerking worden genomen. Ingevolge art. 12 lid 2 en 3 Wvp kan, wanneer aan een aantal voorwaarden is voldaan, de Wvp van overeenkomstige toepassing zijn op een scheiding die vóór 27 november 1981 heeft plaatsgevonden; volgens de man is in het gegeven geval echter niet aan die voorwaarden voldaan. De man heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verdeling van de boedel vóór 27 november 1981 - de datum van het arrest Boon/Van Loon - heeft plaatsgevonden en dat het arrest Boon/Van Loon daarom voor het onderhavige geval niet geldt.
In zijn beschikking van 14 december 2005 heeft het hof de man gevolgd in diens stelling dat verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vóór 27 november 1981 heeft plaatsgevonden. Volgens het hof heeft de vrouw niet weersproken dat partijen de door de man gestelde wijze van verdeling reeds vóór het vonnis van scheiding van tafel en bed zijn overeengekomen en dat daaraan niet afdoet dat de man, die de echtelijke woning vóór 27 november 1981 heeft verlaten, de aan hem toegescheiden goederen (de piano, boeken en kleding) feitelijk niet heeft meegenomen (rov. 9).
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
1.6 De vrouw heeft tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld. De man heeft verweer gevoerd. Na daartoe bij het cassatierekest een voorbehoud te hebben gemaakt, heeft de vrouw na ontvangst van het proces-verbaal van de zitting van het hof een aanvullend verzoekschrift ingediend. De man heeft daarop bij aanvullend verweerschrift gereageerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel richt zich in het bijzonder tegen rov. 7 en 9 van de beschikking van het hof. Deze rechtsoverwegingen (en de tussenliggende rov. 8) luiden als volgt:
"7. Het hof is van oordeel dat indien in rechte komt vast te staan dat de verdeling van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap integraal heeft plaatsgevonden vóór 27 november 1981, de door de man opgebouwde pensioenrechten niet alsnog in de verdeling kunnen worden betrokken.
8. Uit de gewisselde stukken van partijen volgt dat het vonnis van scheiding van tafel en bed op 17 juni 1981 is uitgesproken en in kracht van gewijsde is gegaan op 17 augustus 1981. Als gevolg van het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis, was de voormalige huwelijksgoederengemeenschap vatbaar voor scheiding en deling.
9. Ter zitting heeft de man onweersproken gesteld dat hij vóór 27 november 1981 de voormalige echtelijke woning - zijnde een huurwoning - had verlaten. Voorts heeft de man gesteld dat hij al voorafgaande aan het vonnis van scheiding van tafel en bed met de vrouw was overeengekomen op welke wijze de huwelijksgoederengemeenschap in obligatoire zin zou worden verdeeld. De man heeft onweersproken gesteld dat in het kader van de scheiding en deling aan de vrouw alle goederen zouden worden toegescheiden, met uitzondering van de piano, boeken en kleding. Ter zitting heeft de vrouw deze wijze van verdeling niet weersproken. Dat partijen de wijze van verdeling, zoals de man heeft gesteld, reeds voorafgaand aan het vonnis van scheiding van tafel en bed zijn overeengekomen, is eveneens door de vrouw niet weersproken. Dat de man de goederen feitelijk niet heeft meegenomen doet aan het oordeel van het hof dat een verdeling van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap heeft plaatsgevonden niet af. Conform artikel 1129 BW (oud) heeft de verdeling derhalve plaatsgevonden op 17 augustus 1981, hetgeen met zich mede brengt dat de door de man opgebouwde pensioenrechten thans niet meer in de verdeling kunnen worden betrokken."
2.2 Het middel betoogt dat het hof niet heeft kunnen beslissen dat reeds op 17 augustus 1981 een integrale verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft plaatsgevonden. Dat dit laatste het geval zou zijn, kan volgens de vrouw niet worden afgeleid uit het feit dat partijen gelijkluidend hebben verklaard over het tijdstip waarop afspraken over de verdeling van de roerende goederen (waaronder de piano, boeken en kleding) zijn gemaakt. Ook uit de obligatoire werking van dergelijke afspraken vloeit volgens de vrouw niet voort dat die afspraken op alle bestanddelen van de gemeenschap betrekking hebben. Dat dit laatste het geval zou zijn, blijkt niet uit de door partijen in het geding gebrachte stukken. Volgens de vrouw laat zich uit het antwoord van het ABP op de brief van de man aan het ABP van 29 april 1989(4) afleiden dat de man niet de overtuiging had dat het pensioen reeds was verdeeld. De brief van de vrouw aan het ABP van 26 januari 2004(5), alsmede haar verklaringen blijkend uit het proces-verbaal van de zitting van het hof, illustreren dat ook de vrouw die overtuiging nimmer was toegedaan. De vrouw wijst erop dat uit haar verzoek dat inzet is van de onderhavige procedure gevoeglijk kan worden afgeleid dat zij nimmer afstand heeft gedaan van haar aandeel in het pensioen, en dat zij zich haar recht op dat aandeel in de periode vóór november 1981 (in welke periode de door het hof bedoelde afspraken zijn gemaakt) überhaupt niet bewust was en daarvan toen dus ook geen afstand kón doen. Overigens bestrijdt de vrouw de juistheid van de verwijzing door het hof naar artikel 1129 (oud) BW en de daaraan door het hof verbonden gevolgtrekking dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap op 17 augustus 1981 heeft plaatsgehad. De vrouw concludeert dat het hof een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het recht dat conform het arrest Boon/Van Loon een verdeling van de pensioenrechten tussen partijen voorschrijft indien op het moment waarop dit arrest werd gewezen van een voltooide verdeling van de gemeenschap nog geen sprake was.
2.3 Naar mijn mening gaat het middel voorbij aan de kern van de gedachtegang van het hof én aan de regel van overgangsrecht die in het arrest Boon/Van Loon is geformuleerd:
"14. (...) Aangenomen moet worden dat sindsdien (sedert HR 7 okt. 1959, BNB 1959, 355, m.nt. Schuttevaer; LK) vele huwelijksgemeenschappen zijn verdeeld zonder dat met pensioenrechten als de onderhavige rekening is gehouden, hetgeen in beginsel aanleiding zou kunnen zijn tot een vordering als bedoeld in art. 1158 tweede lid BW. De eisen van redelijkheid en billijkheid zullen echter in verband met het belang van de rechtszekerheid in de regel meebrengen dat in deze gevallen een zodanige vordering - die de wederpartij niet meer behoefde te verwachten - thans niet meer geldend gemaakt kan worden."
Anders dan de vrouw aan het middel ten grondslag heeft gelegd, kan niet worden aanvaard dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zoals die vóór 27 november 1981 is bewerkstelligd, niet is voltooid, omdat de door de man opgebouwde pensioenrechten daarin niet waren betrokken, en dat bij die stand van zaken een aanspraak op verdeling van die pensioenrechten alsnog geldend zou kunnen worden gemaakt. Dat vóór 27 november 1981 (de datum van het arrest Boon/Van Loon) bij de verdeling van huwelijksgemeenschappen geen rekening is gehouden met pensioenrechten, leidt niet tot een uitzondering op de geciteerde regel van overgangsrecht, maar ligt juist aan die regel ten grondslag. De bedoelde regel beoogt juist te voorkomen dat op reeds totstandgekomen verdelingen zou moeten teruggekomen, omdat het eerst door het arrest Boon/Van Loon manifest geworden recht op verdeling van pensioenrechten daarbij niet geldend is gemaakt. Dat de intenties van partijen voor 27 november 1981 niet mede op een verdeling van de pensioenrechten waren gericht en dat de vrouw voor 27 november 1981 van haar recht op een aandeel in de door de man opgebouwde pensioenrechten (van welk recht zij zich niet bewust was) geen afstand heeft gedaan, staat aan een in dat stadium voltooide verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap dan ook geenszins in de weg. Kennelijk was dat ook de gedachtegang van het hof. Die gedachtegang getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
2.4 Voor zover het middel zich richt tegen de verwijzing in rov. 9 naar art. 1129 (oud) BW, merk ik op dat het hof daarmee kennelijk heeft beoogd aan te geven dat, gelet op hetgeen overigens in rov. 9 met betrekking tot het tijdstip en de inhoud van de voordien reeds gemaakte afspraken is vastgesteld, met de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap op 17 augustus 1981 de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de iure was voltooid. Tegen die achtergrond acht ik de verwijzing naar art. 1129 (oud) BW niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk. Anders dan naar huidig recht, dat inhoudt dat de overeenkomst waarbij de deelgenoten een gemeenschap verdelen niet de verkrijging van het aan de deelgenoot toebedeelde goed tot gevolg heeft en dat voor die verkrijging levering is vereist (art. 3:186 lid 1 BW), werd naar oud recht op grond van art. 1129 (oud) BW aangenomen dat de overeenkomst waarbij de deelgenoten de verdeling van een gemeenschap tot stand brachten declaratief van aard was en bovendien terugwerkende kracht had. In Asser-Mijnssen-De Haan wordt daarover opgemerkt:"De consequentie van deze opvatting was dat door de verdelingsovereenkomst kwam vast te staan dat een deelgenoot aan wie een goed was toebedeeld, geacht werd dit goed te hebben verkregen op het tijdstip waarop de gemeenschap rijp was voor verdeling"(6).
Overigens is in de gedachtegang van het hof niet essentieel dat de verdeling reeds op 17 augustus 1981 was voltooid; essentieel is dat die verdeling vóór 27 november 1981 heeft plaatsgevonden. In verband met dit laatste komt mijns inziens mede betekenis toe aan de omstandigheid dat de man (naar het hof als vaststaand heeft aangenomen) de echtelijke woning vóór 27 november 1981 heeft verlaten (zonder zelfs de aan hem toebedeelde goederen mee te nemen) en dat, afgezien van het latere debat over de pensioenrechten, niets erop wijst dat in de visie van partijen niet althans op dat moment (ook) de facto een definitieve verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap was tot stand gebracht.
2.5 Andere (motiverings- of rechts)klachten dan voornoemde lees ik niet in het middel, zodat dit niet tot cassatie kan leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie de bestreden beschikking van 14 december 2005, onder "vaststaande feiten".
2 HR 27 november 1981, NJ 1982, 503, m.nt. EAAL en WHH.
3 De bestreden beschikking dateert van 14 december 2006; het cassatierekest is op 14 maart 2006 per telefax ter griffie van de Hoge Raad ingekomen; het origineel volgde op 23 maart 2006.
4 Prod. 2 bij het verzoekschrift in appel.
5 Prod. 3 bij het verzoekschrift in appel.
6 Asser-Mijnssen-De Haan (2001), nr. 466, p. 456.
Uitspraak 22‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden bij verdeling van de huwelijksgemeenschap over aanspraak van de vrouw op verdeling van pensioenrechten die de man tijdens huwelijk had opgebouwd; HR 27 november 1981, NJ 1982, 503 (Boon/Van Loon), overgangsrecht (81 RO).
22 december 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/033HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E.F.A. Linssen-van Rossum,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 15 april 2004 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht - met wijziging van het vonnis van die rechtbank van 17 juni 1981 - de aan verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - te betalen alimentatie ten laste van de man, met ingang van 15 april 2004 vast te stellen op nihil, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren met vaststelling van een termijn gedurende welke de alimentatieverplichting voortduurt, met de bepaling dat de termijn na ommekomst niet kan worden verlengd.
De vrouw heeft het verzoek bestreden en harerzijds zelfstandig verzocht:
- primair voor recht te verklaren dat de vrouw aanspraak c.q. recht heeft op (een deel van) het pensioen van de man dat bij het ABP is opgebouwd;
- subsidiair te bepalen dat de man voor de duur van 25 jaar aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud van € 531,61 bruto per maand is verschuldigd, althans een beslissing te geven als de rechtbank redelijk en passend acht.
De man heeft het verzoek van de vrouw bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 2 november 2004 de verplichting van de man tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw met ingang van 15 april 2004 beëindigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 14 december 2005 heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend verzoekschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 10 november 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren O. de Savornin Lohman, als voorzitter, A.M.J. van Buchem-Spapens en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 22 december 2006.