HR, 17-11-2006, nr. C05/250HR
ECLI:NL:HR:2006:AY7935
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-11-2006
- Zaaknummer
C05/250HR
- LJN
AY7935
- Vakgebied(en)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AY7935, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑11‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY7935
ECLI:NL:HR:2006:AY7935, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑11‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY7935
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 17‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Geschil over de verhaal door een verzekeraar op een verzekerde van de aan de verzekeringnemer uitbetaalde schadevergoedingen (81 RO).
Rolnr. C05/250HR
Mr. L. Timmerman
Zitting d.d. 8 september 2006
Conclusie inzake:
HDI Verzekeringen NV
- tegen -
[Verweerster]
1. Feiten en procesverloop
1.1 Voorzover in cassatie nog van belang kan van de volgende feiten en omstandigheden worden uitgegaan.
1.2 [Betrokkene 1 en 2] en [verweerster] (hierna: [verweerster]) enerzijds, en de rechtsvoorgangster van Interbrew de Dommelsche Bierbrouwerij BV (hierna Interbrew) anderzijds, hebben op 12 oktober 1988 een overeenkomst gesloten voor vervoer van alle producten van de brouwerij door [verweerster]. De overeenkomst bepaalt onder meer(1) dat de BV op exclusieve basis het palletvervoer van alle producten van de brouwerij naar haar afnemers gaat verzorgen, de zestien nieuwe en vier oude opleggers door [verweerster] alleen voor de brouwerij zullen worden ingezet en het vervoer met eigen personeel van [verweerster] of met personeel van de brouwerij zal plaatsvinden.
1.3 Uit hoofde van deze overeenkomst waren de vrachtwagens van de brouwerij aan [verweerster] overgedragen en waren, op enkelen na die hun dienstverband met de brouwerij wilden voortzetten, de chauffeurs van de brouwerij in dienst van [verweerster] getreden. In 1993, toen de Dommelsche Bierbrouwerij inmiddels door Interbrew was overgenomen, ging de [groep verweerster] ook producten van het merk Palm Bier vervoeren. Aangezien Interbrew wilde dat producten van de merken Dommelsch Bier en Palm Bier voor het oog van de buitenwereld door verschillende transporteurs zouden worden vervoerd, werd tot dit doel [A] BV opgericht.
1.4 [verweerster] werd in 1993 bestuurd door [betrokkene 1 en 2] terwijl [betrokkene 3] bij die vennootschap als economisch directeur fungeerde. Op 5 november 1993 werd [A] BV opgericht met als enig aandeelhouder [betrokkene 3] en met als bestuurders [betrokkene 3] en [betrokkene 2]. Op 19 november 1993 werd deze BV in het handelsregister ingeschreven; voordien stond [A] BV i.o. geregistreerd als een op 9 februari 1993 gevestigde eenmanszaak van [betrokkene 3].
1.5 Op 23 november 1994 is door de bestuurder van een vrachtwagencombinatie een ongeval veroorzaakt, waarbij gewonden vielen en veel materiële schade ontstond. De bestuurder is terzake daarvan strafrechtelijk veroordeeld. De betrokken bestuurder was één van de chauffeurs die in dienst van de brouwerij was gebleven en werd incidenteel op verschillende vrachtwagens van [verweerster] ingezet.
1.6 De bij dit ongeval betrokken vrachtwagen stond vanaf 6 april 1993 geregistreerd op naam van [verweerster] (voordien, vanaf 20 maart 1991, op naam van [B] Transport). De verzekeringspolis voor de vrachtwagen is afgegeven op 15 februari 1993, nadat [betrokkene 1] op diezelfde dag een door een assurantietussenpersoon ingevuld aanvraagformulier had ondertekend betreffende een WAM-verzekering voor een aantal vrachtwagens, waaronder het betrokken voertuig. In het aanvraagformulier wordt als aanvrager genoemd [A] BV; vervolgens zijn daarin de geboortedatum en nationaliteit van [betrokkene 1] opgenomen; achter de woorden "Naam van eigenaar auto" staat vermeld "idem. Nu nog diverse eigenaren [betrokkene 1] [B]", en als regelmatige bestuurder staat vermeld "personeel"; als gewenste ingangsdatum "15 februari 1993"; onder verbruik is aangekruist "vervoer van goederen voor derden" (en niet is aangekruist "verhuur zonder chauffeur"); de vragen of [A] BV al eerder een verzekering voor motorrijtuigen had gehad en of zij beschikte over een royementsverklaring zijn met "neen" beantwoord, met als toelichting "verz. heeft bedrijf overgenomen met de beste chauffeurs".
1.7 De verzekeraar heeft [A] BV een polisblad voor de vrachtwagen verstrekt d.d. 15 februari 1993, dat een te verzekeren bedrag vermeldt van ƒ5.000.000,-- WA, benevens toepassing van de verzekeringsvoorwaarden van motorrijtuigenverzekering MOT 92-2 en enige facultatieve clausules. Deze algemene verzekeringsvoorwaarden MOT 92-2 houden onder meer het volgende in:
2.VERZEKERDEN
Onder verzekerden wordt verstaan:
a. de verzekeringnemer, de eigenaar, de houder, de bestuurder en de personen die zich - zonder het motorrijtuig zelf te besturen - er in bevinden, dan wel er in- of uitstappen.
b. de werkgever van de onder a genoemde personen, indien deze krachtens het burgerlijk recht aansprakelijk is voor schade door één van hen veroorzaakt
3.OMVANG VAN DE DEKKING
Uitsluitend indien de dekking voor of bij het verzekerde motorrijtuig wordt aangegeven met de aanduiding "WA", is verzekerd de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de verzekerden voor schade met of door dat verzekerde motorrijtuig aan personen en/of goederen toegebracht.
21 UITSLUITINGEN
Van deze verzekering is uitgesloten: (...)
m. Schade veroorzaakt terwijl het verzekerde object was verhuurd of werd gebruikt voor bedrijfsmatig personenvervoer tegen betaling, tenzij ander overeengekomen. (...)
p. Schade veroorzaakt terwijl het verzekerd object wordt gebruikt voor andere doeleinden dan aan de maatschappij opgegeven of door de wet is toegestaan (...);
1.8 De verzekeraar van de vrachtwagen, Hannover, heeft de schade van de diverse benadeelden vergoed. Hannover vordert dat [verweerster], [betrokkene 1 en 2] en Interbrew hoofdelijk worden veroordeeld tot restitutie van in totaal ƒ3.227.291,67 aan door Hannover uitbetaalde schadevergoedingen. Daartoe stelt Hannover zich op het standpunt dat ingevolge art. 250 WvK bij gebreke van belang geen verzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen, omdat [A] BV noch eigenaar noch houder of feitelijk gebruiker van de vrachtwagen was; Hannover beroept zich ook op vernietigbaarheid van de verzekeringsovereenkomst vanwege verzwijging van de persoon van de verzekerde. Subsidiair doet Hannover een beroep op vernietiging omdat verzwegen is dat de vrachtwagen zonder chauffeur aan Interbrew zou worden verhuurd en Hannover de overeenkomst, ware zij op de hoogte geweest van dat feit, niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. Meer subsidiair stelt Hannover dat de schade niet door de polis wordt gedekt in verband met de uitsluiting van schade veroorzaakt terwijl het verzekerde object is verhuurd (art. 21 sub m) danwel wordt gebruikt voor andere doeleinden dan aan de maatschappij opgegeven (art. 21 sub p).
1.9 De rechtbank verwerpt de stelling van Hannover dat sprake was van verhuur van de vrachtwagen zonder chauffeur door [verweerster] aan Interbrew; de rechtsverhouding tussen deze twee partijen moet worden beoordeeld als overeenkomst van goederenvervoer. De rechtbank concludeert dat de vrachtwagen werd bestuurd door van Interbrew ingeleend personeel. Ondanks het feit dat [A] BV op het aanvraagformulier van de verzekeringsovereenomst als verzekeringnemer vermeld staat, moet uit de omstandigheid dat in werkelijkheid [verweerster] de eigendom van de vrachtwagens zou verwerven en de producten van het merk Dommelsch Bier vervoerde - volgens de rechtbank - worden afgeleid dat hier sprake moet zijn geweest van een vergissing die voor [verweerster] niet fataal is. Zij heeft geoordeeld dat het voor het verzekeraarsrisico geen verschil maakte of [A] BV danwel [verweerster] als verzekeringnemer optrad. De rechtbank constateert dat Hannover feitelijk niet heeft betwist dat het verschil tussen de twee rechtspersonen geen invloed zou hebben gehad op haar bereidheid de onderhavige verzekeringsovereenkomst aan te gaan; het ligt ook niet voor de hand dat Hannover de risico's verbonden aan het reeds bestaande bedrijf [verweerster] hoger zou inschatten dan die welke aan het in oprichting verkerende [A] BV verbonden zouden zijn. De rechtbank oordeelt dat een beroep op verzwijging Hannover niet toekomt. Uit de omstandigheden van dit geval blijkt volgens de rechtbank dat Hannover naderhand [verweerster] als feitelijk verzekeringnemer heeft beschouwd en zich altijd dienovereenkomstig tegenover [verweerster] heeft gedragen. Hannover kan zich daarom in redelijkheid en billijkheid niet beroepen op de bij het invullen van de naam van de verzekeringnemer gemaakte fout; dat [verweerster] bij de verzekering belang heeft staat buiten kijf. De rechtbank wijst de vorderingen van Hannover af.
1.10 Hannover komt tegen deze uitspraak in hoger beroep onder aanvoering van acht grieven, waarvan voor het cassatieberoep slechts grief I van belang is. Deze grief betreft de verwerping door de rechtbank van de primaire grondslag van de vordering van Hannover dat ingevolge art. 250 WvK bij gebrek aan belang geen verzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen althans dat Hannover om die reden geen dekking hoeft te verlenen.
1.11 [Verweerster] voert tegen deze grief in hoger beroep aan dat [A] BV de verzekeringsovereenkomst ten behoeve van [verweerster] is aangegaan; het hof verstaat dit verweer in die zin dat [A] heeft beoogd het belang van [verweerster] te verzekeren (rov. 4.10).
1.12 Ten aanzien van het beroep dat Hannover doet op gebrek aan belang bij [A] overweegt het hof als volgt.
1.13 Wanneer de verzekering niet ten behoeve van de verzekeringnemer is gesloten moet zulks in de polis uitdrukkelijk vermeld staan; als de polis hier niets over vermeldt wordt de verzekeringnemer geacht de verzekering ten behoeve van zichzelf te hebben gesloten. In de beoordeling van het door de verzekeraar over te nemen risico, zal deze doorgaans de persoon van de verzekerde betrekken, met name ter beoordeling van de omvang van het risico dat de verzekeraar overneemt. Het bepaalde in art. 267 WvK strekt ertoe te bewerkstelligen dat de verzekeraar ervan moet kunnen uitgaan dat de belangen zijn verzekerd van de bij het aangaan der verzekering vermelde personen, tenzij verzekeraar en verzekeringnemer anders overeen zijn gekomen (HR 11 mei 2001, NJ 2001/364). Verder geldt, ex art. 6:248 BW jo. art. 1 WvK, dat een tussen partijen geldende regel niet van toepassing is voorzover dat onder gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (rov. 4.11.1 en rov. 4.11.2).
1.14 Het hof acht de volgende omstandigheden van het geval van belang voor een beroep door verzekeraar Hannover op art. 250 WvK:
a. Het aanvraagformulier werd ingevuld door de toenmalig directeur van [verweerster], [betrokkene 1], met de kennelijke en door Hannover onbestreden bedoeling dat de tot het concern waarvan [betrokkene 1] directeur was behorende vrachtwagens zouden worden verzekerd.
b. Ofschoon juridisch geen verband tussen de ondernemingen bestond, was er feitelijk wel van concernverband sprake tussen [A] BV en [verweerster] door de betrokkenheid van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] bij beide vennootschappen. [A] BV werd opgericht in verband met de activiteiten van [verweerster]. Anders dan in het arrest HR 11 mei 2001, NJ 2001/364, behoorden verzekeringnemer [A] BV en de eigenares van de vrachtwagen [betrokkene 2]] tot hetzelfde concern.
c. Hannover heeft welbewust dekking verleend aan vrachtwagens die op het moment van aanvragen van de verzekering geen eigendom van [A] BV waren, doordat op het aanvraagformulier als eigenaar van de voertuigen [verweerster] danwel [B] vermeld stonden; in zoverre, ook al was zulks niet uitdrukkelijk in de polis opgenomen, heeft Hannover dekking verleend aan het belang van een derde. Hannover heeft die dekking niet uitgesteld tot het moment van eigendomsovergang op [A] BV noch is gesteld of gebleken dat Hannover navraag heeft gedaan naar de eigendomssituatie of naar het tijdstip van daadwerkelijke eigendomsovergang, hoewel Hannover op de hoogte was van de situatie dat de vrachtwagens geen eigendom waren van [A].
d. Omdat de verzekeringsvoorwaarden dekking voor burgerrechtelijke aansprakelijkheid vermelden voor schade door het motorrijtuig toegebracht aan personen en/of goederen, en die voorwaarden onder verzekerden verstaan de verzekeringnemer, de eigenaar, houder en bestuurder van het rijtuig, dekt de verzekering in ieder geval de aansprakelijkeid van de verzekeringnemer en van de eigenaar, ook als deze posities door verschillende personen worden ingenomen.
e. Gesteld noch gebleken is dat de verzekering is afgesloten op bijzonder gunstige of zelfs maar van de gebruikelijke afwijkende voorwaarden, nu voor deze verzekering de standaardvoorwaarden gelden en no-claimkorting voor schadevrij rijden was uitgesloten.
f. Hannover heeft niet bestreden, dat wanneer [verweerster] de verzekering zou hebben willen afsluiten deze op dezelfde voorwaarden zou zijn afgesloten.
g. [A] BV heeft de verschuldigde premies steeds betaald en Hannover heeft de schade van het ongeval aanvankelijk zonder problemen uitbetaald (rov. 4.11.3).
1.15 Onder deze omstandigheden vindt het hof een beroep op het ontbreken van belang naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Aangenomen moet worden dat de verzekeringnemer beoogde het belang te dekken van aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door de vrachtwagens die eigendom waren van het concern waartoe [A] behoorde (rov. 4.11.4).
1.16 Het hof concludeert hieruit dat de tussen Hannover en [A] gesloten verzekering de door het ongeval veroorzaakte schade in beginsel dekt. Grief I slaagt niet; mede op grond van hetgeen ten aanzien van de overige grieven werd overwogen bekrachtigt het hof, onder gedeeltelijke verbetering van gronden, op 1 maart 2005 het rechtbankvonnis.
1.17 Tegen dit arrest stelt Hannover op 1 juni 2005 cassatieberoep in; verweerster in cassatie [verweerster] concludeert tot verwerping, waarop partijen hun standpunten schriftelijk toelichten en conclusies van re- en dupliek nemen.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 Middel I wordt ingeleid door te refereren aan rov. 4.11.2 waarin het hof stelt dat ex art. 6:248 BW jo. art. 1 WvK een contractuele verplichting tussen partijen niet van toepassing is wanneer die toepassing onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Onder A. wordt geklaagd dat het hof in de opsomming van relevante omstandigheden voor het aannemen van een concernrelatie een aantal door Hannover aangevoerde omstandigheden, die moeten aanduiden dat [A] en [verweerster] niet als één concern beschouwd moeten worden, onvermeld en onbesproken laat. De door Hannover aangevoerde(2) omstandigheid dat van een economische eenheid tussen [A] en [verweerster] geen sprake was aangezien geen geconsolideerde jaarekening was gepresenteerd (in de geconsolideerde jaarrekening van [verweerster] over 1994 is [A] niet opgenomen), is door het hof in de bespreking van de relevante omstandigheden ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Hannover heeft meermalen(3) gewezen op het feit dat [verweerster] onderscheid maakte tussen haar eigen onderneming en die van [A]; [verweerster] achtte zich niet verantwoordelijk voor de nakoming van de verzekeringsovereenkomst van [A], toen bij [A] een betalingsachterstand ontstond.(4) Verder is aangevoerd dat door [A] met de litigieuze vrachtwagencombinatie nooit vervoersactiviteiten ten behoeve van [verweerster] werden verricht.(5) Ten onrechte is het hof zonder nadere motivering aan deze essentiële stellingen voorbij gegaan.
2.2. Ik oordeel als volgt over dit middelonderdeel. Volgens vaste jurisprudentie hoeft de rechter niet in te gaan op alle door partijen aangevoerde stellingen en argumenten. Dat hangt af van de mate waarin deze zijn uitgewerkt en in hoeverre die uitwerking op de weg van partijen ligt, in het licht van de omstandigheden van het geval, alsook in hoeverre de betrokken stellingen van belang zijn voor de uitkomst van de procedure. Het hof noemt in rov. 4.11.3(b) als argument waarom een concernrelatie in casu moet worden aangenomen: personele verbanden tussen [A] BV en [verweerster] (onder andere [betrokkene 2] was directeur van [A] BV, [betrokkene 4] was in dienst van [verweerster]) en gezamenlijke activiteiten van deze twee vennootschappen, in die zin dat [betrokkene 4] als vervoerder ging optreden voor Palm bier dat op verzoek van Interbrew niet door de vervoerder zouden moeten worden getransporteerd die ook het Dommelsch bier vervoerde. Er is dus volgens het hof sprake van een feitelijke verwevenheid van [A] BV en [verweerster]. Aan deze door het hof vastgestelde feitelijke verwevenheid doet de omstandigheid of er wel of geen geconsolideerde jaarrekening wordt opgemaakt niets af. Het komt mij juist voor dat het hof naast een aantal andere omstandigheden die het hof noemt aan de door hem vastgestelde feitelijke verwevenheid gewicht toekent bij het beantwoorden van de vraag of de door [A] BV afgesloten verzekering de in dit geval ontstane schade dekt. Het hof heeft aan de omstandigheid dat er geen geconsolideerde jaarrekening werd opgemaakt voorbij kunnen gaan zonder zijn motiveringsplicht te schenden. Dit geldt evenzeer voor de andere door het middelonderdeel genoemde omstandigheden over het niet-wegnemen door [verweerster] van betalingsachterstand van [A] BV en het feit dat met de litigieuze vrachtwagencombinatie nimmer vervoer door [A] BV voor [verweerster] werd verricht. Ook deze omstandigheden doen geen afbreuk aan de door het hof vastgestelde feitelijke verwevenheid: ondernemingen die deel uitmaken van een concern of onderling verweven zijn, zijn niet zonder meer gehouden elkanders verplichtingen over te nemen. Ook hoeven zij onder elkaar geen productiegoederen in te zetten. Het middelonderdeel faalt.
2.3 Onder B. wordt betoogd dat ex art. 6:248 lid 2 BW (jo art. 1 WvK) een tussen partijen geldende regel niet van toepassing is indien deze toepassing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn; het onderdeel betoogt dat de rechter terughoudend dient te zijn bij de toepassing en alle omstandigheden van het geval in aanmerking moet nemen. 's Hofs motivering geeft echter geen blijk rekening te houden met de onder A. genoemde relevante omstandigheden.
2.4 Onder verwijzing naar hetgeen hierboven bij onderdeel A. over de motiveringsplicht van de rechter werd opgemerkt, moet ervan worden uitgegaan, dat de rechter de relevante omstandigheden dient af te wegen in zijn motivering.(6) Wat al dan niet relevant is, hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval. Art. 6:248 lid 2 BW geeft een verzwaarde motiveringsplicht, die niet mag worden afgedaan met een in algemene bewoordingen gestelde afwijzing.(7) De rechter is dus niet gehouden alle aangevoerde omstandigheden in zijn motivering te betrekken, de motiveringsplicht in het algemeen stelt een dergelijke eis niet, noch ook vloeit die eis voort uit de verzwaarde motiveringsplicht van art. 6:248 BW. Bij de behandeling van onderdeel A. is uiteengezet, dat de niet in de motivering opgenomen omstandigheden die Hannover heeft aangevoerd geen afbreuk doen aan de door het hof vastgestelde onderlinge feitelijke verwevenheid van [A] BV en [verweerster]. Deze omstandigheden heeft het hof terzijde mogen laten, omdat deze niet doorslaggevend zijn; zij zijn op niet onbegrijpelijke wijze door het hof niet relevant geacht, noch heeft het hof zijn oordeel hieromtrent op onbegrijpelijke wijze geformuleerd. Het middelonderdeel kan niet slagen.
2.5 Middel II richt zich tegen rov. 4.11.4, waar het hof aanneemt dat door verzekeringnemer is beoogd het belang betreffende de wettelijke aansprakelijkheid te dekken aangaande de vrachtwagens die in de polis waren genoemd, terwijl deze eigendom waren van het concern waartoe verzekeringnemer behoorde. Onder A. klaagt het middel dat het hof bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een gebrek aan belang bij [A] BV, ten onrechte omstandigheden laat meewegen aan de zijde van een ander dan de verzekeringnemer (namelijk het concern [van verweerster]). Het middelonderdeel klaagt verder, dat het enkele bestaan van een eventuele concernrelatie nog niet een belang meebrengt in de zin van art. 250 WvK, noch brengt het bestaan van een belang van een ander dan verzekeringnemer mee, dat ook de verzekeringnemer zelf een belang bij de verzekingsovereenkomst heeft(8); het hof heeft dusdoende blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Onder B. wordt vervolgens naar voren gebracht dat de aanwezigheid van een eventueel concernbelang het beroep van de verzekeraar op het ontbreken van belang bij verzekeringnemer [A] niet onaanvaardbaar maakt; door dit te miskennen - aldus het middel - geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting van art. 250 WvK.
2.6 Deze twee onderdelen stuiten af op het algemene uitgangspunt dat een verzekering door de verzekeringnemer ook ten behoeve van een derde kan worden afgesloten. Het overeenkomstig art. 250 WvK tijdens de verzekering vereiste belang bestaat dan vanzelfsprekend in het belang dat de verzekerde zal moeten hebben; belang bij de verzekeringnemer is dan niet het uitgangspunt. Het hof heeft niet ongemotiveerd noch onbegrijpelijk - in rov. 4.11.3a-g jo. 4.2 e - duidelijk gemaakt dat [A] BV heeft beoogd het belang te dekken betreffende de vrachtwagens van [verweerster], die in de polis waren genoemd. Ook middel II kan niet slagen.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad
der Nederlanden
A-G
1 Arrest hof sub 4.2 (h).
2 MvG al. 12; pleitnota in hoger beroep mr. De Lange, al. 15.
3 MvG al. 7, 8 en 12; pleitnota hoger beroep zijdens appellant, al. 2.
4 Pleitnota in hoger beroep zijdens appellant, al. 8
5 Pleitnota in eerste aanleg zijdens eiser, al. 27; pleitnota hoger beroep zijdens appellant, al. 10.
6 In die zin het door de ST zijdens eiser onder 2.9 aangevoerde HR 15 januari 1999, NJ 1999/ 242, ro. 3.3.
7 Zoals het door de ST zijdens eiser aangehaalde HR 6 november 1992, NJ 1993/27, ro. 3.4.
8 Verwezen wordt naar pleitnota in eerste aanleg mr. De Lange al. 4-6; MvG al. 9, 14 en 19.
Uitspraak 17‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Geschil over de verhaal door een verzekeraar op een verzekerde van de aan de verzekeringnemer uitbetaalde schadevergoedingen (81 RO).
17 november 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/250HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
HDI VERZEKERINGEN N.V., voorheen genaamd: Hannover International Insurance (Nederland) N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat:mr. G.J. de Lange en mr. M.E. Franke,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Hannover - heeft bij exploten van 2 en 3 oktober 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - [betrokkene 1], [betrokkene 2] en Interbrew Nederland B.V. - verder gezamenlijk ook te noemen: [verweerster] c.s. gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch. Na eiswijziging heeft Hannover gevorderd, kort gezegd, [verweerster] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de somma van ƒ 3.227.291,67 te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten, wettelijke rente, beslagkosten en proceskosten.
[Verweerster] c.s. hebben de vordering bestreden en een vordering in reconventie ingesteld, die in cassatie geen rol meer speelt.
De rechtbank heeft bij vonnis van 12 maart 2003 - voorzover in cassatie van belang - de vorderingen van Hannover afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Hannover hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 1 maart 2005, aangevuld bij arrest van 13 september 2005, heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Hannover beroep in cassatie ingesteld tegen [verweerster] c.s. Enkel de zaak tegen [verweerster] is bij de Hoge Raad aangebracht. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Hannover in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 5.802,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 november 2006.