JOL 2006, 582:Arbeidsovereenkomst. Achterstallig loon. Vordering tot exhibitie bescheiden ex art. 834a Rv in geval waarin art. 7:619 BW van toepassing is; stelplicht; taak rechter. Nu hier sprake is van een geval waarin thans eiser tot cassatie als werknemer overeenkomstig art. 7:619 BW het recht heeft van thans verweerders in cassatie als werkgevers overlegging te verlangen van zodanige bewijsstukken als hij nodig heeft om de gegevens vast te stellen voor de bepaling van zijn aanspraak op achterstallig loon, had eiser een rechtmatig belang om op de voet van art. 843a Rv overlegging van het vaartijdenboek van verweerders te verlangen, zonder gehouden te zijn te stellen, laat staan in voldoende mate, dat hij in redelijkheid slechts bewijs zou kunnen leveren aan de hand van in het bezit van verweerders zijnde gegevens. Op een vordering ex art. 843a Rv is, indien zij wordt gedaan hetzij in een lopend geding hetzij in een afzonderlijk geding, het bepaalde in art. 24 Rv van toepassing, hetgeen meebrengt dat indien de vordering onweersproken blijft de rechter geen bevoegdheid heeft — ambtshalve — een of meer verweren daartegen bij te brengen en de vordering daarop af te wijzen.