HR, 06-10-2006, nr. C05/114HR
ECLI:NL:HR:2006:AX6733
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
06-10-2006
- Zaaknummer
C05/114HR
- LJN
AX6733
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX6733, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑10‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX6733
ECLI:NL:HR:2006:AX6733, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑10‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX6733
- Vindplaatsen
Conclusie 06‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil tussen broers en zusters - al dan niet mede in hun hoedanigheid van erfgenamen van de moeder van partijen die in eerste aanleg is overleden - over de vraag in hoeverre hun broer die de boerderij, landerijen en veestapel in 1979 van de vader had gekocht en na zijn overlijden in 1980 een groot deel van de grond en het melkquotum in 1992 heeft verkocht, hen geld verschuldigd is uit hoofde van het vervreemdingswinstbeding dat in de koopakte was opgenomen in het zicht van de ruilverkaveling waarbij de gekochte grond in 1980 is toegedeeld; uitleg van het beding; regelt het beding ook verdeling van de vervreemdingswaarde van het in 1984 verkregen melkquotum?, aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid.
C05/114HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 2 juni 2006
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
1. [Verweerder 1]
2. [Verweerder 2]
3. [Verweerder 3]
4. [Verweerster 4]
5. [Verweerster 5]
Een melkveehouder heeft in 1979 zijn boerderij met landerijen verkocht aan één van zijn kinderen. In de koopovereenkomst was een zgn. meerwaardebeding opgenomen, strekkende tot de verdeling van de meeropbrengst indien de koper binnen vijftien jaar na de koop de gekochte onroerende zaken vervreemdt. In dit geding hebben de broers en zusters een beroep op het beding gedaan. In cassatie is onder meer aan de orde of ook de waarde van het melkquotum in de afrekening van de meeropbrengst moet worden betrokken.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan(1):
1.1.1. Partijen zijn de erfgenamen van [de vader], overleden op 14 september 1980 (hierna: de vader). Zij zullen hierna worden aangeduid als: [eiser], respectievelijk: de broers en zusters.
1.1.2. Op 16 juli 1979 heeft de vader zijn boerderij en landerijen aan [eiser] verkocht voor een koopsom van f 90.906,20 en zijn veestapel voor f 50.800,-.
1.1.3. De Belastingdienst heeft geoordeeld dat het verkochte in het economisch verkeer een waarde had van f 275.200,- (waarvan f 185.000,- voor de onroerende zaken en f 90.200,- voor de veestapel). De Belastingdienst heeft daarom een bedrag van f 133.493,80 aangemerkt als schenking van de vader aan [eiser]. [Eiser] heeft over dit bedrag schenkingsrecht betaald.
1.1.4. De koopakte bevatte het volgende beding ten laste van de koper:
"de comparant ter andere zijde [lees: [eiser], noot A-G] moet bij eventuele vervreemding van het hierbij ge- en verkochte of een gedeelte hiervan, gedurende vijftien jaar na heden, tegen een koopsom of andere tegenprestatie, welke groter is dan het verschil tussen de hiervoor vermelde aankoopprijs, vermeerderd met de door hem betaalde verbeteringskosten en de vervreemdingsprijs, van gemeld verschil, zijnde de door hem gemaakte vervreemdingswinst, vijf en twintig procent afdragen aan ieder van zijn ouders, of indien zijn ouders zijn vooroverleden aan ieder van de kinderen van de comparant ter ene zijde [lees: de vader] tien procent afdragen van gemelde vervreemdingswinst (...)"
1.1.5. Op de aldus verworven grond heeft [eiser] in 1979, kort na de eigendomsoverdracht, een ligboxenstal laten bouwen.
1.1.6. De grond is opgenomen in de ruilverkaveling "Assendelft".
1.1.7. In 1984 is de eerste Beschikking superheffing van kracht geworden, waarover hieronder meer. Sedertdien beschikte [eiser] over een zgn. melkquotum.
1.1.8. Op 28 april 1992, dus binnen het tijdvak van vijftien jaar, heeft [eiser] de landerijen en zijn melkquotum verkocht aan derden. De opbrengst van de onroerende zaken zonder het melkquotum is te stellen op f 610.500,-(2).
1.2. Bij inleidende dagvaarding d.d. 22 april 1996 hebben de broers en zusters, tezamen met hun moeder, [eiser] gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem. Zij hebben op grond van het genoemde meerwaardebeding gevorderd dat [eiser] zal worden veroordeeld om 50 % af te dragen van de bij de verkoop behaalde vervreemdingswinst, te weten 25 % aan de moeder en 5 % aan ieder van de vijf broers en zusters. Zij hebben de vervreemdingswinst gesteld op f 377.537,- exclusief rente en melkquotum (50 % van dit bedrag is: f 188.768,50). Zij hebben de winst bij de vervreemding van het melkquotum voorlopig begroot op f 496.509,- (50 % hiervan is: f 248.254,50) en, naast betaling, gevorderd dat [eiser] zal worden veroordeeld om bewijsstukken m.b.t. het overgedragen melkquotum in het geding te brengen.
1.3. [Eiser] heeft als verweer onder meer aangevoerd dat ingevolge het meerwaardebeding rekening moet worden gehouden met de door [eiser] betaalde kosten van verbetering. Daartoe behoren de kosten van de ligboxenstal en de ruilverkavelingsrente. Volgens [eiser] is per saldo geen winst gemaakt bij de vervreemding van de onroerende zaken. Volgens hem verschaft het meerwaardebeding de broers en zusters geen titel om ook te delen in de opbrengst van het melkquotum.
1.4. De rechtbank heeft op 2 november 1999 een tussenvonnis gewezen. Zij heeft beslist dat bij de vaststelling van de vervreemdingswinst rekening moet worden gehouden met de door [eiser] betaalde kosten van de ligboxenstal en de ruilverkavelingsrente. Met betrekking tot het melkquotum paste de rechtbank de rechtspraak van de pachtrechter overeenkomstig toe, in die zin dat de opbrengst van het melkquotum slechts voor de helft (van de helft die op grond van het meerwaardebeding verschuldigd is) door [eiser] behoort te worden uitgekeerd aan de moeder en de broers en zusters tezamen (rov. 5.2.2 Rb). Om de hoogte van het bedrag te kunnen bepalen heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
1.5. In haar eindvonnis van 4 december 2001 heeft de rechtbank de volgende berekening gemaakt:
f 610.500,- opbrengst verkopen exclusief melkquotum
+ f 354.278,- helft opbrengst melkquotum, min 45 % belastingnadeel
f 964.778,- voor het meerwaardebeding relevante opbrengst
- f 377.103,- door [eiser] betaalde verwervings- en verbeteringskosten
f 587.675,- in de afrekening te betrekken vervreemdingswinst.
De helft van laatstgenoemd bedrag, derhalve f 293.837,50, komt toe aan de eisende partijen. De rechtbank heeft de vordering tot dit bedrag toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
1.6. [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Volgens [eiser] is er geen sprake van een `vervreemding' in de zin van het meerwaardebeding omdat de onroerende zaken zijn ingebracht in een ruilverkaveling en hij vervolgens percelen heeft verkregen op grond van de akte van toedeling in de ruilverkaveling (grieven 1 en 2). Daarnaast bestreed [eiser] de beslissing om de opbrengst van het melkquotum te betrekken in de afrekening op grond van het meerwaardebeding (grief 3). Ook bestreed hij de vaststelling van de opbrengst van het melkquotum (grieven 4 - 7).
1.7. In hoger beroep hebben beide partijen melding gemaakt van het overlijden van de moeder op 10 november 2001. Bij memorie van antwoord hebben de broers en zusters in verband hiermee de vordering aangepast. Zij hebben tevens incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank om bij de vaststelling van de opbrengst van het melkquotum rekening te houden met 45 % belastingnadeel voor [eiser].
1.8. Bij tussenarrest van 22 mei 2003 heeft het hof de grief in het incidenteel hoger beroep verworpen (kwestie belastingnadeel; zie rov. 5.1 - 5.6). In het principaal appel verwierp het hof de grieven 1 en 2 (kwestie ruilverkaveling). Met betrekking tot het melkquotum deelde het hof het oordeel van de rechtbank dat de opbrengst van het melkquotum voor de helft (van de helft die op grond van het meerwaardebeding verschuldigd is) in de afrekening met de broers en zusters moet worden betrokken. Het hof heeft een deskundige benoemd om rapport uit te brengen over de waarde van het melkquotum.
1.9. Nadat de deskundige rapport had uitgebracht, heeft het hof bij arrest van 9 december 2004 de volgende berekening gemaakt:
f 610.500,- opbrengst verkopen exclusief melkquotum
+ f 209.681,47 helft waarde melkquotum, min 45 % belastingnadeel
f 820.181,47 voor het meerwaardebeding relevante opbrengst
- f 377.103,00 door [eiser] betaalde verwervings- en verbeteringskosten
f 443.078,47 in de afrekening te betrekken vervreemdingswinst.
De helft van laatstgenoemd bedrag, derhalve f 221.539,23 (€ 100.530,11), komt toe aan de broers en zusters. Het hof heeft, na vernietiging van het eindvonnis van de rechtbank opnieuw rechtdoende, dit bedrag toegewezen met de wettelijke rente vanaf 20 maart 1995. Het hof heeft bepaald dat de helft van het toegewezen bedrag toekomt aan de broers en zusters pro se en dat de andere helft moet worden uitgekeerd ten behoeve van de boedel van de nalatenschap van de moeder.
1.10. [Eiser] heeft - tijdig - beroep in cassatie ingesteld tegen beide arresten. De broers en zusters hebben geconcludeerd tot verwerping van dit beroep en hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. Nadat hierop was geantwoord, hebben partijen hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
2. Inleidende opmerkingen
2.1. Het principaal cassatieberoep heeft betrekking op de vraag of bij de vaststelling van de `vervreemdingswinst' op de voet van het meerwaardebeding rekening mag worden gehouden met de opbrengst van het melkquotum. Een kort overzicht van de regelgeving kan hierbij van nut zijn.
2.2. Al geruime tijd bestaat binnen Europa enige ordening van de markt voor melk en zuivelproducten(3). Toen als gevolg van een wanverhouding tussen vraag en aanbod op deze markt structurele overschotten ontstonden, heeft de Raad van de Europese Gemeenschappen besloten tot invoering van een prohibitieve heffing (superheffing) op melkaanvoer boven een bepaalde referentiehoeveelheid. De basis hiervoor werd gelegd in de verordeningen 856/84 en 857/84(4) van 31 maart 1984. Deze verordeningen zijn vervangen door verordening 3950/92(5), in werking getreden op 1 april 1993, later gevolgd door verordening 1788/2003(6). De uitvoering van deze Europese regelgeving vond in Nederland aanvankelijk plaats door middel van de Beschikking superheffing(7) uit 1984. Deze beschikking is gevolgd door de Beschikking superheffing 1985(8) en de Beschikking superheffing 1988(9). Deze is met ingang van 1 april 1993 gevolgd door de Regeling superheffing 1993(10) en uiteindelijk door de thans geldende Regeling superheffing en melkpremie 2004(11).
2.3. Op grond van de EG-verordeningen 856/84 en 857/84 werd een extra heffing ingesteld, die verschuldigd was over geleverde of verkochte hoeveelheden koemelk die een jaarlijkse referentiehoeveelheid (het zgn. melkquotum) overschreden. De EG-verordeningen lieten de Lidstaten de keuze tussen een systeem met een referentiehoeveelheid per producent (formule A) en een systeem met een referentiehoeveelheid per koper (formule B). Voor de vaststelling van de referentiehoeveelheid werd dan uitgegaan van de door de melkproducent geleverde, respectievelijk de door de koper (veelal: de melkfabriek) gekochte hoeveelheid in een bepaald referentiejaar(12). In Nederland is aanvankelijk het A-systeem toegepast. Bij de totstandkoming van de Beschikking superheffing 1988 is besloten het B-systeem te hanteren.
2.4. Voor de onderhavige zaak van belang zijn de bepalingen omtrent de overgang van het melkquotum, die van toepassing waren op en vóór 28 april 1992(13). Art. 7 lid 1, eerste alinea van verordening 857/84, zoals gewijzigd bij verordening 590/85(14), bepaalde:
In geval van verkoop, verhuur of overdracht door vererving van een bedrijf(15) wordt de overeenkomstige referentiehoeveelheid volgens nader vast te stellen bepalingen geheel of gedeeltelijk aan de koper, de huurder of de erfgenamen overgedragen.
2.5. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven in art. 5 van Commissieverordening 1371/84, zoals gewijzigd bij Commissieverordening 1043/85(16). Dit artikel bepaalde:
Voor de toepassing van artikel 7, van Verordening (EEG) nr. 857/84, en onverminderd het bepaalde in artikel 7, lid 3, van diezelfde verordening worden de referentiehoeveelheden van producenten en kopers in het kader van de formules A en B, en de referentiehoeveelheden van producenten die hun produkten rechtstreeks aan de consument verkopen als volgt overgedragen:
1. in geval van verkoop, verhuur of overgang door vererving van het gehele bedrijf wordt de betrokken referentiehoeveelheid overgedragen aan de producent die het bedrijf overneemt;
2. in geval van verkoop, verhuur of overgang door vererving van een of meer gedeelten van het bedrijf wordt de betrokken referentiehoeveelheid over de producenten die het bedrijf overnemen verdeeld op basis van de respectieve voor de melkproduktie gebruikte oppervlakten of andere door de Lid-Staten vastgestelde objectieve criteria. [...]
3. het bepaalde in de punten 1 en 2 is van toepassing voor andere gevallen van overgang die, op grond van de nationale regelingen, voor de producenten vergelijkbare juridische consequenties hebben.
2.6. Voor Nederland bepaalde de Beschikking superheffing uit 1984 in art. 14 lid 3:
Indien grond wordt overgedragen onder enige titel als bedoeld in artikel 16(17), wordt een aanspraak nog slechts erkend in evenredigheid met de vermindering van de voor de melkveehouderij gebezigde grond, welke voor of bij de overdracht heeft plaatsgevonden of plaatsvindt.
2.7. De Beschikking superheffing 1985 bevatte met ingang van 5 september 1986(18) een enigszins aangepast systeem. De relevante bepalingen luidden(19):
Art. 7.
1. Ingeval van overdracht(20) van grond, niet zijnde een geheel bedrijf gaat een heffingvrije hoeveelheid over, als overeengekomen door betrokken partijen op basis van de voor de melkproduktie gebruikte oppervlakte, met inachtneming van de hierna volgende bepalingen.
2. Een overgang van een heffingvrije hoeveelheid vindt plaats tot ten hoogste 20.000 kg per hectare overgedragen grond.
Art. 7a.
1. In geval van overdracht van het gehele bedrijf gaat de betrokken heffingvrije hoeveelheid over, met inachtneming van de hierna volgende bepalingen.
2. Een overgang van een heffingvrije hoeveelheid vindt plaats tot ten hoogste 20.000 kg per hectare overgedragen grond, tenzij:
[...]
Art. 9.
1. Door overgang van een bedrijf of gronden krachtens erfrecht danwel huwelijksvermogensrecht gaat een heffingvrije hoeveelheid op de rechthebbende over met inachtneming van de hierna volgende bepalingen.
[...]
2.8. De hiermee corresponderende bepalingen van de Beschikking superheffing 1988 zijn respectievelijk: art. 16 leden 1 en 2, art. 17 leden 1 en 2 en art. 23 lid 1.
2.9. In de jurisprudentie van de Hoge Raad wordt het melkquotum gekarakteriseerd als een 'bedrijfsgebonden bevoegdheid tot levering van een heffingvrije hoeveelheid koemelk'(21). Er is inderdaad sprake van een aan het bedrijf en niet van een aan de grond gebonden bevoegdheid. Dit neemt niet weg dat uit de aangehaalde regelingen kan worden afgeleid dat de feitelijke mogelijkheden tot vervreemding van het melkquotum, voor zover van belang voor dit geding, in belangrijke mate aan de grond zijn gebonden: een vervreemding is slechts mogelijk tegelijk met de overdracht van het gehele bedrijf of tegelijk met de overdracht van grond die tot het bedrijf behoort.
2.10. In pachtverhoudingen is de vraag opgekomen of bij beëindiging van de pachtovereenkomst de pachter dan wel de verpachter degene is die aanspraak kan maken op het melkquotum. De Nederlandse pachtrechter(22) heeft hieromtrent geoordeeld dat de pachter bij beëindiging van de pachtovereenkomst tegelijk met de teruggave van de grond het melkquotum behoort af te dragen aan de verpachter, zij het tegen een vergoeding. Deze vergoeding wordt in de regel op 50% van de waarde van het melkquotum bepaald. De reden van deze 50/50-verdeling wordt duidelijk aan de hand van een uitspraak van de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem van 24 september 1996(23):
'5.5. [...] Het hof handhaaft [...] zijn algemene uitgangspunt, in geval van pachtbeëindiging anders dan door vermenging, dat omdat enerzijds de verpachter de grond die (mede) heeft bijgedragen - of geacht moet worden (mede) te hebben bijgedragen - aan de melkproduktie in de onderneming van de pachter, ter beschikking heeft gesteld, en anderzijds de pachter de melkproduktie voor 1984 tot stand heeft gebracht en nadien heeft voortgezet, behoudens bijzondere omstandigheden een redelijke vergoeding van de schade is: de helft van de waarde van het melkquotum voor zover die heffingvrije hoeveelheid met het pachtobject samenhangt. Het hof heeft hierbij overwogen dat deze beide factoren - de ter beschikking stelling van het gepachte en de totstandkoming van de melkproduktie - onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en onmisbaar waren voor de toekenning van het melkquotum 1984 op basis van de melkproduktie in 1983. Daarbij dient te worden bedacht dat de aanspraak op een quotum een vermogensrecht is, dat is ontstaan door een overheidsmaatregel zonder dat de inspanningen van verpachter en pachter waren gericht op de verkrijging van dat recht en zonder dat zij bij het nemen van hun beslissingen rekening hebben gehouden met de door de invoering van de superheffing ontstane situatie. Onder die omstandigheden dient weging achteraf van factoren zoals mate van inzet en vakbekwaamheid en de investeringen in de melkveehouderij voor 1984 aan de zijde van de pachter en de kwaliteit van de terbeschikkinggestelde grond en van de ingebruikgegeven gebouwen aan de zijde van de verpachter alsmede de mate waarin een en ander aan de melkproduktie heeft bijgedragen, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, die zich in het onderhavige geval niet voordoen, achterwege te blijven.'
3. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
3.1. Onderdeel 3 betreft de betekenis van de ruilverkaveling voor dit geschil. Dit onderdeel zal eerst worden besproken. [Eiser] heeft in hoger beroep als verweer aangevoerd dat het derdenbeding rustte op bepaalde, door hem in 1979 van zijn vader gekochte landerijen. De landerijen zijn enige jaren later betrokken in de ruilverkaveling "Assendelft", zodat de percelen die hij in 1992 aan een derde verkocht niet meer dezelfde percelen waren die hij in 1979 had gekocht en waarop het derdenbeding betrekking had. Het hof heeft dit verweer verworpen met de volgende motivering:
"Vaststaat dat de door [eiser] gekochte landerijen in hun geheel in de verkaveling zijn ingebracht en dat [eiser] daarvoor andere landerijen heeft teruggekregen - van grotere totale omvang doch gelijke totale waarde -. Een redelijke en als zodanig ook voor beide partijen over en weer voor elkaar kenbare uitleg van het onderhavige beding brengt mee, dat de door [eiser] bedoelde ruilverkaveling niet ertoe zou mogen leiden dat [lees: de broers en zusters] niet in de uiteindelijk gerealiseerde vervreemdingswinst zouden delen. Uit het over en weer gestelde valt af te leiden dat ten tijde van de koop reeds uitzicht bestond op de onderhavige verkaveling, en het standpunt van [eiser] zou onder deze omstandigheden tot een zinloos beding hebben geleid, hetgeen niet voor de hand ligt. Feiten of omstandigheden die in dit opzicht tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet gesteld of gebleken." (rov. 4.3 tussenarrest).
3.2. Onderdeel 3 klaagt dat dit oordeel onjuist is, althans ontoereikend gemotiveerd. [eiser] wijst erop dat de tekst van het beding alleen spreekt over "het hierbij ge- en verkochte". In het middelonderdeel wordt tevens aangevoerd dat de toedeling van onroerende zaken in het kader van een ruilverkaveling als een originaire vorm van eigendomsverkrijging moet worden aangemerkt(24). Volgens het middelonderdeel is bij de toedeling in het kader van de ruilverkaveling "Assendelft" geen voorziening getroffen in verband met het onderhavige meerwaardebeding. Evenmin is in de koopakte van 1979 enige voorziening opgenomen voor het geval dat tengevolge van een ruilverkaveling andere percelen dan de toen verkochte percelen eigendom van [eiser] zullen zijn.
3.3. Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat de vordering van de broers en zusters niet is gebaseerd op een door hen gepretendeerd zakelijk recht op de landerijen. De vordering strekt tot nakoming van een contractuele verplichting. Zij is gebaseerd op een beding dat als een derdenbeding (art. 6:253 BW) moet worden aangemerkt. Terecht heeft het hof dan ook de uitleg van dit beding op de voorgrond gesteld. De uitvoering van het beding brengt geen enkele wijziging in de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de landerijen. Het argument dat in dit geval sprake is van een originaire vorm van eigendomsverkrijging is daarom niet ter zake dienende. Hetzelfde geldt voor het argument dat bij de ruilverkaveling geen voorziening is getroffen voor de uitvoering van het beding. Ook zonder zulk een voorziening is een afrekening tussen [eiser] en de broers en zusters mogelijk.
3.4. In de tekst van de koopakte van 1979 is inderdaad geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de landerijen na de koop in een ruilverkaveling zouden worden ingebracht. De inhoud van een overeenkomst wordt echter niet uitsluitend bepaald aan de hand van een taalkundige uitleg. Bij de uitleg van een overeenkomst komt het aan op de zin die partijen over en weer aan elkaars verklaringen en gedragingen hebben toegekend en redelijkerwijs daaraan mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten(25). Het hof heeft blijkens de aangehaalde overweging kennelijk deze maatstaf voor ogen. De rechtsklacht faalt om deze reden.
3.5. De uitleg, die het hof met behulp van de Haviltex-maatstaf aan het beding heeft gegeven, is niet onbegrijpelijk. De door het hof vastgestelde feiten duiden erop dat bij de verkoop in 1979 sprake is geweest van een bevoordeling van [eiser], doordat de koopprijs was gesteld op een lager bedrag dan de waarde van de zaken in het economisch verkeer. Het hof heeft blijkbaar voor ogen dat de koper en verkoper deze bevoordeling niet gerechtvaardigd achtten indien [eiser] binnen vijftien jaren de gekochte zaken zou vervreemden en dat in verband daarmee het beding in de koopovereenkomst is opgenomen(26). De omstandigheid dat de onroerende zaken door [eiser] zijn ingebracht in een ruilverkaveling, en dat [eiser] bij de toedeling niet geheel dezelfde percelen daarvoor in de plaats heeft gekregen, neemt de ratio van het beding niet weg. [Eiser] heeft het voordeel, bestaande in het verschil tussen de prijs waarvoor hij de onroerende zaken heeft verworven en de waarde in het economisch verkeer, binnen vijftien jaren na de koop genoten bij de vervreemding(27). Het hof heeft erop gewezen dat ten tijde van de koop de onderhavige ruilverkaveling reeds in zicht was en dat, zou de door [eiser] verdedigde uitleg worden aanvaard, het beding zinloos zou zijn geweest. Hierdoor heeft het hof voldoende inzicht geboden in de redenen van zijn beslissing. Waar het hof bovendien vaststelt dat partijen geen beroep hadden gedaan op andere relevante feiten of omstandigheden, kon het hof met deze motivering volstaan. Onderdeel 3 faalt om deze redenen.
3.6. De samenhangende onderdelen 1 en 2 klagen dat het hof bij de vaststelling van de vervreemdingswinst ten onrechte rekening heeft gehouden met de opbrengst van het melkquotum. Subsidiair wordt geklaagd dat het hof zijn daartoe strekkende beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd. Volgens onderdeel 1 heeft het hof miskend dat het meerwaardebeding uitsluitend met betrekking tot het ge- en verkochte de verdeling van de winst bij vervreemding voorschrijft; het beding biedt geen grondslag om andere zaken dan de onroerende zaken in de afrekening te betrekken. Onderdeel 2 voegt hieraan toe dat, voor zover het hof rekening heeft willen houden met de gebruiksmogelijkheden, het hof miskent dat het beding beperkt was tot de opbrengst van de onroerende zaken zonder dat daarbij aansluiting is gezocht bij het gebruik of de gebruiksmogelijkheden van de verkochte landerijen.
3.7. Het hof heeft zich in rov. 4.6 van het tussenarrest aangesloten bij de overwegingen van de rechtbank. De rechtbank heeft het volgende beslist:
"Eisers stellen dat de waarde van de op de grond rustende melkquota voor de helft moet worden betrokken bij de bepaling van de vervreemdingswinst.
Gedaagde meent daarentegen dat de melkquota niet tot de door hem gekochte goederen behoren, nu het begrip melkquotum eerst jaren na de koop een rol ging spelen. Bovendien stelt hij dat de omvang van het quotum is tot stand gekomen door zijn persoonlijke inzet bij de uitoefening van het veeteeltbedrijf.
Het standpunt van eisers wordt in deze gevolgd.
De waarde van de door gedaagde gekochte landerijen werd in 1979 mede bepaald door de gebruiksmogelijkheden ervan. In die tijd was het voor gedaagde mogelijk een in beginsel onbeperkt aantal koeien op het land te weiden, teneinde de melkproduktie te maximaliseren. Vanaf 1985 is deze mogelijkheid (althans het praktisch nut daarvan) voor gedaagde aan een bovengrens gebonden. Voorts is sedertdien het recht op deze begrensde gebruiksmogelijkheid ingevolge de Beschikking Superheffing een los verhandelbaar goed geworden.
Nu gedaagde de landerijen kocht met de mogelijkheid deze te gebruiken voor onbegrensde melkproduktie en gedaagde deze mogelijkheid ten tijde van de verkoop nog immer, zij het begrensd, ter beschikking had, dient die gebruiksmogelijkheid - ten dele - te worden meegewogen bij de waardebepaling (in relatie tot het beding) van de verkochte grond, ook al heeft gedaagde het recht op deze gebruiksmogelijkheid los verkocht.
Analoog aan de jurisprudentie van het Pachthof te Arnhem zal de helft van de waarde van de melkquota worden beschouwd als een verdienste voor de inspanningen van gedaagde en zal de andere helft op grond van het bovenstaande bijgeteld moeten worden bij de vervreemdingswinst.
Nu gedaagde maar 50% van die winst aan eisers hoeft af te staan komt het er feitelijk op neer dat hij 75% van de waarde van de melkquota kan behouden." (rov. 5.2.2 tussenvonnis Rb).
3.8. Het hof is kennelijk van oordeel dat de partijen bij de overeenkomst in 1979 geen rekening hebben gehouden, noch behoefden te houden, met de gevolgen van de invoering van de superheffing. De bestreden beslissing berust niet op de veronderstelling dat zij (vader en [eiser]) het erover eens waren dat de opbrengst van het door [eiser] te verkrijgen melkquotum geheel of gedeeltelijk dient te worden betrokken in de afrekening op grond van het beding. De bestreden beslissing berust op een aanvulling van de overeenkomst op een punt waarover in de overeenkomst niets was geregeld. Deze aanvulling van de rechtsgevolgen van de overeenkomst is geschied op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1 BW)(28). Dit in aanmerking genomen, geeft de aanvulling door het hof van de gevolgen van de overeenkomst niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij is toereikend gemotiveerd. Onderdeel 1 faalt.
3.9. Het is waar dat in de tekst van het beding sprake is van de "eventuele vervreemding van het hierbij ge- en verkochte of een gedeelte hiervan" en niets wordt gezegd over de gebruiksmogelijkheden van de weilanden voor de melkveehouderij. In 1979 heeft de vader geen melkquotum aan [eiser] verkocht; melkquota bestonden toen nog niet. Dit alles sluit niet uit dat het hof op basis van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, ook rekening heeft mogen houden met (een gedeelte van) de opbrengst van het melkquotum, voor zover dit nodig was om de in het derdenbeding beoogde vergelijking te maken.
3.10. Uit het vonnis van de rechtbank volgt dat de waarde in het economisch verkeer van de landerijen mede wordt bepaald door de mate waarin zij kunnen worden gebruikt voor de melkveehouderij. Dat gebruik was volgens de rechtbank in 1979 in beginsel onbeperkt. Na de invoering van de superheffing was niet langer sprake van een onbeperkte mogelijkheid tot exploitatie van de landerijen voor de melkveehouderij(29). Zo ontstond een verschil tussen de waarde van de grond zonder melkquotum en de opbrengst van een melkquotum dat tegelijk met de grond of tegelijk met het gehele bedrijf wordt overgedragen. De rechtbank heeft uiteengezet dat, om recht te doen aan de strekking van het beding (delen van de winst bij verkoop binnen vijftien jaar), niet kan worden volstaan met enkel een afrekening van de opbrengst van de grond zonder melkquotum. De redengeving kan de beslissing dragen en behoefde geen verdergaande toelichting om begrijpelijk te zijn. Onderdeel 2 leidt niet tot cassatie.
3.11. Onderdeel 4 klaagt meer in het algemeen dat het hof uit het oog heeft verloren dat de referentiehoeveelheid (het melkquotum) niet aan de grond is verbonden noch aan [eiser] is toegekend met het oog op de oppervlakte van zijn landerijen, maar hem is toegekend aan de hand van de melkproductie van zijn bedrijf. Volgens het middelonderdeel had het hof daarom het melkquotum buiten beschouwing moeten laten bij de vaststelling van de vervreemdingswinst, althans behoeft 's hofs beslissing nadere motivering.
3.12. Uit de inleidende beschouwingen onder 2 volgt dat het melkquotum een bedrijfsgebonden bevoegdheid is tot levering van een heffingvrije hoeveelheid koemelk. De referentiehoeveelheid wordt inderdaad niet bepaald aan de hand van de oppervlakte van het bedrijf, maar aan de hand van de productie, gefixeerd op de hoeveelheid melk die in het referentiejaar door de desbetreffende melkproducent werd verkocht, verminderd met een bepaald percentage teneinde de melkoverschotten terug te dringen(30).
3.13. Zoals in alinea 2.9 al even aan de orde kwam, neemt het bedrijfsgebonden karakter van het melkquotum niet weg dat de bepalingen omtrent de overgang van een melkquotum van invloed zijn op de waarde van de landerijen. Anders dan in 1979 het geval was, konden de landerijen in 1992 niet langer onbeperkt worden geëxploiteerd voor de melkveehouderij. Wanneer de betrokken exploitant niet tevens beschikt over het benodigde melkquotum, is de mogelijkheid tot exploitatie van de weilanden voor de melkveehouderij uitermate beperkt: het tarief van de superheffing is prohibitief. Een vergelijking van enerzijds de koopprijs van de in 1979 verkochte landerijen en anderzijds de opbrengst van de landerijen in 1992 zonder melkquotum, zou een vergelijking van appels en peren zijn geweest. Wil de rechter een reële vergelijking maken tussen de verwervingskosten en hetgeen in 1992 door [eiser] is verkocht, dan is hij genoodzaakt om op enigerlei wijze ook rekening te houden met de opbrengst van het melkquotum. Het bijkomende argument in het cassatiemiddel, dat de overdracht van het melkquotum niet onderworpen is aan de heffing van overdrachtsbelasting, legt geen gewicht in de schaal. Heffing van overdrachtsbelasting is in dit geding niet aan de orde. De redengeving van het hof berust niet op de veronderstelling dat het melkquotum moet worden beschouwd als ware het een bestanddeel van de onroerende zaak. De vordering en het bestreden arrest zijn niet gebaseerd op de zakenrechtelijke verhoudingen, maar uitsluitend op een niet nagekomen contractuele verplichting.
3.14. Het meerwaardebeding noopte tot een vergelijking tussen enerzijds de koopprijs in 1979 en anderzijds de opbrengst in 1992. Het hof is niet zó ver gegaan dat de gehele waarde van het melkquotum in de verdeling is betrokken. De afweging, hoe ver de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de waarde van het melkquotum in de vaststelling van de vervreemdingswinst wordt meegenomen, komt toe aan de rechter die over de feiten oordeelt. De bestreden beslissing is niet met deze maatstaf in strijd, noch met het rechtskarakter van een melkquotum. Zij is naar de eisen der wet met redenen omkleed. Om deze redenen faalt onderdeel 4.
3.15. Onderdeel 5 vormt een samenvatting en herhaling in andere bewoordingen van de voorgaande klachten. Het onderdeel faalt om dezelfde redenen als de eerdere middelonderdelen.
3.16. Onderdeel 6 klaagt subsidiair dat - als het melkquotum al in de afrekening mag worden betrokken - het hof in het voetspoor van de rechtbank ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de jurisprudentie van de pachtrechter. Volgens het middelonderdeel ligt aan die jurisprudentie de gedachte ten grondslag dat een gelijke verdeling van de waarde van het melkquotum tussen enerzijds de verpachter en anderzijds de pachter rechtvaardig is omdat beiden een bijdrage hebben geleverd aan de melkproductie die op de verpachte grond tot stand is gebracht: de verpachter door het beschikbaar stellen van de grond, de pachter door hierop de melkveehouderij uit te oefenen. Die situatie doet zich volgens het middelonderdeel hier niet voor: zowel de grond als de melkveehouderij waren in handen van [eiser]. Subsidiair wordt geklaagd over een ontoereikende motivering.
3.17. Het uitgangspunt van het middelonderdeel, namelijk dat de 50/50-verdeling in de pachtrechtspraak haar rechtvaardiging vindt in de omstandigheid dat zowel de pachter als de verpachter een bijdrage aan de melkproductie hebben geleverd, is juist. Dit volgt uit het arrest van het hof te Arnhem van 24 september 1996, aangehaald in alinea 2.10 hiervoor. In het bestreden arrest is de jurisprudentie van de pachtrechter niet rechtstreeks van toepassing geacht, maar slechts bij wege van analogie.
3.18. Deze analogische toepassing geeft m.i. geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is naar behoren gemotiveerd. Het hof stond, zoals gezegd, voor het probleem dat het beding uitgaat van een prijsvergelijking tussen de aankoopsom in 1979 en de opbrengst in 1992. Het geheel buiten beschouwing laten van de opbrengst van het melkquotum zou een onzuivere vergelijking hebben opgeleverd. Anderzijds is duidelijk dat de schaarste die door de invoering van de superheffing is geschapen een prijsopdrijvend effect heeft, zodat het volledig meetellen van de opbrengst van het melkquotum evenmin een zuivere vergelijking zou hebben opgeleverd. Dat het hof ergens in het midden uitkomt, behoeft - zelfs zonder nadere motivering - mijns inziens geen verwondering te wekken. Ofschoon de rechtsverhouding tussen [eiser] en de broers en zusters een andere is dan die tussen een pachter en een verpachter, is niet onbegrijpelijk waarom het hof aansluiting heeft gezocht bij de maatstaf voor pachtverhoudingen. Door het feit dat [eiser] in 1979 de landerijen heeft verworven voor een koopprijs die aanzienlijk lager was dan de waarde in het economisch verkeer, doet zich - economisch beschouwd - een situatie voor, waarin de naaste familie (ouders, resp. broers en zusters) deze productiemiddelen ter beschikking van [eiser] heeft gesteld. In zoverre kan ook voor dit geval worden gezegd dat de opbrengst van het melkquotum moet worden gedeeld tussen degenen die, hoewel geen eigenaar, de grond in economische zin ter beschikking hebben gesteld en degene die de grond exploiteerde.
3.19. Ervan uitgaande dat de opbrengst van het melkquotum op enigerlei wijze in de afrekening moest worden betrokken om een zuivere vergelijking te kunnen maken, had het hof weinig keuzemogelijkheden. In het debat in de feitelijke instanties hebben partijen het hof niet gewezen op andere concrete aanknopingspunten voor de verdeling dan de bedoelde rechtspraak van de pachtrechter. Bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen moet rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken (art. 3:12 BW). Gelet op deze regel, was het hof niet verplicht aansluiting te zoeken bij de jurisprudentie van de pachtrechter, maar het hof mocht dit wel doen(31). In het debat tussen partijen is geen bijzondere aandacht besteed aan rechtsbeginselen en rechtsovertuigingen die tot een andere verdeling hadden behoren te leiden. Het debat in de feitelijke instanties is voornamelijk gegaan over de persoonlijke belangen die bij het gegeven geval waren betrokken. Per saldo ben ik van mening dat het hof een invulling aan de eisen van de redelijkheid en de billijkheid heeft gegeven die de toetsing in cassatie kan doorstaan en naar de eisen van de wet met redenen is omkleed. Onderdeel 6 treft geen doel.
3.20. Onderdeel 7 klaagt tot slot dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op de stelling van [eiser] dat de toedeling in de ruilverkaveling "Assendelft" maakt dat de band met de van zijn vader gekochte grond is verbroken. Niet de van zijn vader verkregen percelen, maar de door de ruilverkaveling verkregen percelen hebben in het referentiejaar bijgedragen aan de melkproductie.
3.21. In de bestreden beslissing ligt besloten dat ook dit verweer door het hof is verworpen. Zowel de ruilverkaveling als de invoering van de superheffing hebben tot gevolg gehad dat hetgeen volgens het beding in de vergelijking moet worden betrokken - de verkochte onroerende zaken, met de onbeperkte gebruiksmogelijkheid voor de melkveehouderij, naar de toestand in 1979 - in 1992 niet meer in dezelfde toestand aanwezig was. Het (gedeeltelijk) meerekenen van de opbrengst van de verkoop van het melkquotum bij de vervreemding van de landerijen die [eiser] uit de toedeling in de ruilverkaveling had verkregen, berust op een - aan de eisen van redelijkheid en billijkheid beantwoordende - methode waarmee de strekking van het beding zo dicht mogelijk wordt benaderd. Onderdeel 7 leidt om deze reden niet tot cassatie.
4. Bespreking van het incidenteel cassatiemiddel
4.1. Onderdeel 1 is gericht tegen de verwerping van de grief in het incidenteel hoger beroep. Deze grief had betrekking op de vraag of bij de afrekening tussen partijen de inkomstenbelasting, die [eiser] heeft betaald over de opbrengst van het melkquotum, in mindering moet worden gebracht.
4.2. De broers en zusters hebben in hoger beroep het volgende aangevoerd(32):
"De rechtbank gaat er vanuit dat [eiser] (...) over het ontvangen bedrag 45% heeft afgedragen aan de fiscus. Aangenomen moet worden dat wanneer [eiser] (...) tijdig met zijn moeder, broers en zusters de meerwaarde zou hebben afgerekend slechts belasting verschuldigd zou zijn geweest over de voor hem overblijvende stille reserves/vervreemdingswinst; zijn aandeel in het melkquotum. Zie belastingkamer hof Amsterdam 8 september 1999, V.N. 2000/5.12. De belastingdruk voor [lees: de broers en zusters] is niet gelijk aan die van [eiser] (...). De aan hem [lees: hen] uit te keren meerwaarde is in beginsel onbelast nu zij geen ondernemer zijn."
[Eiser] heeft hiertegen ingebracht dat het aangehaalde arrest van de belastingkamer betrekking had op een andere feitelijke situatie: het ging toen om een overeenkomst, gesloten na invoering van het melkquoteringsstelsel, waarbij sprake was van een fiscaal `geruisloze overdracht' door een vader aan zijn zoon. [Eiser] echter heeft het melkquotum niet verworven op grond van een overeenkomst en ook niet op zakelijke gronden aanvaard. Het melkquotum is hem in 1984 van overheidswege toegekend. De litigieuze doorbetalingsverplichting van [eiser] aan de broers en zusters vormt voor [eiser] geen kosten; in 1992 heeft [eiser] terecht over 100 % van het vervreemde melkquotum belasting betaald(33).
4.3. Het hof heeft in rov. 5.1 - 5.4 van het tussenarrest gewezen op het standpunt dat de Belastingdienst in correspondentie met [eiser] heeft ingenomen. Het hof is van oordeel dat aan [eiser] in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij zich heeft neergelegd bij het standpunt van de inspecteur.
4.4. Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof op deze wijze het standpunt van de broers en zusters op een ontoelaatbare wijze versmalt. Hun standpunt beperkte zich niet tot de stelling dat een door [eiser] tegen de beslissing van de inspecteur in te stellen bezwaar of beroep zoveel kans van slagen zou hebben gehad dat hem kan worden tegengeworpen dat hij de voor hem openstaande rechtsmiddelen niet heeft benut. Evenmin gaat het om de vraag of een schadepost aan [eiser] kan worden toegerekend, aldus subonderdeel 1.2. Volgens het middel had het hof moeten beslissen of [eiser] over de gehele vervreemdingswinst inkomstenbelasting was verschuldigd dan wel, zoals de broers en zusters hadden aangevoerd, slechts inkomstenbelasting verschuldigd is over het gedeelte van de vervreemdingswinst dat voor hem overblijft nadat hij het deel van de vervreemdingswinst dat hij aan de broers en zusters verschuldigd was, aan hen had uitgekeerd.
4.5. Afgaand op de in deze procedure overgelegde bescheiden(34), lijkt mij aannemelijk dat [eiser] zijn onderneming in 1992 heeft geliquideerd en een liquidatiebalans per 30 april 1992 heeft laten opstellen. Over de winst uit onderneming die hij als belastingplichtige voor de inkomstenbelasting in 1992 heeft genoten (te weten de stakingswinst, na liquidatie van zijn onderneming) was hij inkomstenbelasting verschuldigd(35). Bij de heffing van inkomstenbelasting over de winst uit onderneming heeft de inspecteur te letten op de werkelijke opbrengst en niet slechts op een `agrarische waarde'(36) van de bedrijfsmiddelen. Bij de vaststelling of bij staking van de onderneming winst is behaald, moet niet alleen met de activa, maar ook met de passiva van de onderneming rekening worden gehouden. Uit de gedingstukken blijkt mij niet - en in elk geval heeft het hof niet vastgesteld - of de contractuele verplichting van [eiser] jegens zijn ouders, respectievelijk na hun overlijden jegens zijn broers en zusters, tot afrekening op grond van het meerwaardebeding op zijn bedrijfsbalans is opgenomen als een (voorwaardelijke) schuld van zijn onderneming. Zo niet, dan is niet verwonderlijk dat de inspecteur bij de vaststelling van de winst uit onderneming in 1992 met die contractuele verplichting feitelijk geen rekening heeft gehouden(37). De vraag is echter, of de wijze waarop [eiser] een en ander in zijn boekhouding heeft geadministreerd (waarover het hof niets heeft vastgesteld) aan de broers en zusters kan worden tegengeworpen.
4.6. Het hof heeft, inderdaad, in het midden gelaten of [eiser] fiscaalrechtelijk gehouden was over 100 % van de waarde van het melkquotum belasting af te dragen, dan wel aan (zijn moeder en) zijn broers en zusters hun aandeel in de meeropbrengst kon afdragen zonder daarover inkomstenbelasting verschuldigd te zijn. Mijns inziens noopte het door de broers en zusters in hoger beroep ingenomen standpunt het hof tot een beantwoording van deze vraag. De klacht is derhalve gegrond. Met het oog op de afdoening na verwijzing, merk ik op dat in de vakliteratuur het op zichzelf mogelijk wordt geacht dat een ondernemer de contractuele verplichting, die hij jegens derden heeft op grond van een zgn. meerwaardebeding, opneemt in de boekhouding als een voorwaardelijke schuld van zijn onderneming. Volgens Blokland moet het meerwaardebeding worden gezien als een deel van de aanschaffingsprijs:
"De aanspraak op doorbetaling is te zien als een recht onder voorwaarde plus onder tijdsbepaling. (...) Zowel de vader als de zoon zou de waarde in het economische verkeer van die doorbetalingsverplichting kunnen zo niet moeten waarderen. Daar weer van uitgaande, zou dat leiden tot het volgende.
Voor vader is er in zoverre sprake van een stuk overdrachtprijs, te noteren op zijn eindbalans. Voor de zoon is dan aan de orde een stuk aanschaffingsprijs, te boeken in diens beginbalans. (...) Hoe nu ten aanzien van de zoon? De toename of afname van zijn (voorwaardelijke) schuld lijkt te behoren tot de sfeer van de winst uit onderneming. Dit, nu het aangaan van de schuld en daarmee ook de schuld zelf, voor hem een handeling in de sfeer van de winst uit onderneming is. (...)"
M.b.t. het bedrag boven de doorgeschoven waarde merkte Blokland op:
"Er zijn geen fiscale belemmeringen om voor wat betreft dat excedent, het verschil tussen het er voor ingeschatte bedrag en de latere uitkomst, het uit dien hoofde doorbetaalde bedrag wel aan te merken als bedrijfslast bij de zoon. (...)"(38)
Flutsch zegt over de verplichting op grond van een meerwaardebeding:
"Deze verplichting doet een schuld ontstaan die door belanghebbende redelijkerwijs tot zijn ondernemingsvermogen dient te worden gerekend."(39)
4.7. De aangehaalde uitspraken zien op gevallen waarin, voor de heffing van inkomstenbelasting, de fiscale boekwaarde van de vader-verkoper `geruisloos' overgaat op de zoon-koper. Zo'n geval is, als ik het goed zie, hier niet aan de orde. Niettemin leren zij, dat de contractuele verplichting om de meerwaarde geheel of gedeeltelijk aan de koper of, op grond van de koopovereenkomst, aan derden af te dragen als passief in de boekhouding van de onderneming van de koper kan worden verwerkt(40). Bij mijn weten is nog niet beslist of de verplichting ingevolge een meerwaardebeding, aangegaan vóór de invoering van de melkquoteringsregeling, als een passief van de onderneming in mindering kan worden gebracht op het actief van de onderneming, bestaande in de opbrengst bij vervreemding van de grond en, afzonderlijk, de opbrengst van het ná de aankoop, maar vóór de doorverkoop van rechtswege aan het bedrijf verbonden melkquotum. Daarover kan na verwijzing worden beslist.
4.8. In rov. 5.5 heeft het hof ten overvloede opgemerkt dat de broers en zusters ter comparitie in eerste aanleg een vergelijkbaar standpunt `verdedigbaar' hebben geacht(41). Subonderdeel 1.3 is gericht tegen deze overweging, voor het geval de bestreden beslissing geacht moet worden daarop te zijn gebaseerd. Nu de bestreden beslissing niet op deze overweging berust, mist [eiser] belang bij dit subonderdeel.
4.9. Onderdeel 2 betreft een geheel ander onderwerp: de uitleg van het beding in het licht van het achtereenvolgens overlijden van elk van de ouders van partijen. De opsteller van het beding heeft met slechts twee mogelijkheden rekening gehouden: (i) dat beide ouders nog in leven zijn op het tijdstip dat [eiser] (binnen de termijn van vijftien jaren) overgaat tot vervreemding; (ii) dat beide ouders reeds zijn overleden op het tijdstip dat [eiser] (binnen de termijn van vijftien jaren) overgaat tot vervreemding. In werkelijkheid doet zich het geval voor, dat één van beide ouders op dat tijdstip was overleden. De moeder van partijen is overleden tijdens het geding, maar ná de vervreemding in april 1992.
4.10. In eerste aanleg heeft de moeder rechtstreeks op grond van het beding 25 % van de meeropbrengst van [eiser] gevorderd. De vijf broers en zusters traden in eerste aanleg niet op als erfgenamen (rechtsopvolgers onder algemene titel) van de vader, maar rechtstreeks op grond van het beding dat ten aanzien van hen als een derdenbeding moet worden beschouwd. Zij vorderden ieder 5 % van de meeropbrengst (geen 10 %, omdat de moeder toen nog in leven was en mede als eiseres optrad).
4.11. In de fase van het hoger beroep was de moeder inmiddels overleden. De broers en zusters hebben toen primair gesteld dat, nu de moeder was overleden vóórdat haar aandeel in de meeropbrengst feitelijk door [eiser] aan haar was uitgekeerd, een redelijke uitleg van het beding meebrengt dat ieder van de vijf broers en zusters rechtstreeks op grond van het beding gerechtigd is tot 10 % van de meeropbrengst. Subsidiair hebben zij gesteld dat het door de rechtbank aan de moeder toegewezen aandeel (25 %) behoort te worden uitbetaald aan de boedelnotaris ter verdeling onder de erfgenamen onder aftrek van de kosten(42).
4.12. Het hof heeft zich in rov. 3.5 van het tussenarrest vooralsnog aangesloten bij het primaire standpunt van de broers en zusters. Het hof kwam tot de slotsom dat na het overlijden van de moeder slechts een vordering uit overeenkomst resteert van de broers en zusters rechtstreeks op [eiser], zodat de erfrechtelijke kwestie terzijde kan worden gelaten.
4.13. In reactie op het tussenarrest heeft [eiser] bij akte aangevoerd dat hij aanspraak maakt op zijn legitieme portie in de nalatenschap van de moeder. Nu de rechtbank een bepaald bedrag heeft toegewezen aan de moeder, acht [eiser] zich mede gerechtigd tot dit bedrag als onderdeel van haar nalatenschap. Daarom heeft hij in hoger beroep de broers en zusters niet alleen voor zich, maar tevens als erfgenamen van de moeder gedagvaard(43). Het hof heeft naar aanleiding van deze reactie in rov. 2.6 en 2.7 van het eindarrest zijn eerdere beslissing heroverwogen en in het dictum een splitsing aangebracht bij de toewijzing van het bedrag.
4.14. Subonderdeel 2.1 komt op tegen deze nadere overwegingen in het eindarrest. Het richt een motiveringsklacht tegen de aanname aan het slot van rov. 2.7 dat beide partijen ervan uitgaan dat het aandeel van de moeder eerst aan de boedelnotaris moet worden uitgekeerd. Subonderdeel 2.2 klaagt, dat voor zover het hof heeft gemeend dat een incidentele grief nodig was om het in rov. 2.6 bedoelde standpunt naar voren te brengen, dit oordeel rechtens onjuist is. Voor het geval het hof geacht moet worden het primaire standpunt van de broers en zusters (samengevat in rov. 2.6) te hebben verworpen, klaagt subonderdeel 2.3 over het ontbreken van een behoorlijke motivering. Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.15. Het hof heeft in zijn eindarrest het beding klaarblijkelijk zo gelezen dat het tijdstip van vervreemding door [eiser] van de onroerende zaken (althans van de percelen die bij de ruilverkaveling daarvoor in de plaats gekomen zijn) bepalend is voor het ontstaan van het recht op een deel van de meeropbrengst. Dit brengt mee dat de moeder bij leven op 28 april 1992 jegens [eiser] een recht heeft verkregen op 25 % van de meeropbrengst. Het overlijden van de moeder doet haar recht niet vervallen. Het overlijden brengt mee dat dit recht van de moeder overgaat op haar erfgenamen als haar rechtsopvolgers onder algemene titel. Daarmee was het primaire standpunt van de broers en zusters verworpen.
4.16. Overigens valt niet in te zien waarom enkel op grond van het feit dat [eiser] het aandeel van moeder (25 %) nog niet aan haar had uitbetaald tussen partijen zou moeten worden afgerekend alsof beide ouders reeds waren overleden vóór de vervreemding van de onroerende zaken door [eiser]. Tegen de vaststelling van de rechtbank dat 25 % van de meeropbrengst aan de vijf broers en zusters toekwam en 25 % aan de moeder zijn de broers en zusters niet in appel opgekomen, aldus rov. 2.7. Het recht van de moeder sluit uit dat de vijf broers en zusters rechtstreeks op grond van het beding aanspraak kunnen maken op diezelfde 25 %. Het hof heeft de broers en zusters dan ook gehouden aan hun subsidiaire standpunt, dat de vordering op [eiser] ten aanzien van deze 25 % behoort tot de nalatenschap van de moeder. Onderdeel 2 faalt in al zijn subonderdelen.
4.17. Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 2.9 van het eindarrest en heeft betrekking op de ingangsdatum van de wettelijke rente. Het onderdeel klaagt dat het hof over het hoofd heeft gezien dat de broers en zusters in appel zich erop hadden beroepen dat [eiser] hen in een brief van september 1992 heeft laten weten dat hij niet tot afdracht van de meeropbrengst zal overgaan en dat [eiser] sedertdien in zijn weigering heeft volhard(44). Indien het hof hierin niet een situatie heeft gezien zoals bedoeld in art. 6:83 onder c BW, acht het middelonderdeel dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
4.18. Art. 6:119 lid 1 BW houdt in dat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Art. 6:83 onder c BW bepaalt dat het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt wanneer de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten. In de parlementaire geschiedenis is deze bepaling toegelicht als volgt:
"Onder b is bepaald dat ingebrekestelling overbodig is, als de schuldenaar zijn wederpartij een mededeling heeft gezonden omtrent de gedragslijn die hij zal volgen, en die gedragslijn in strijd is met zijn verplichtingen. Blijkt uit andere omstandigheden dat de debiteur vast van zins is, niet na te komen zoals hij verplicht is, dan kan de crediteur wel de aanmaning, maar niet de ingebrekestelling achterwege laten. Ter vermijding van twijfel over de vraag, of de onwil van de debiteur wel tot zijn wederpartij is doorgedrongen en of zij op haar recht staat, is het gewenst dat de crediteur de ander ondubbelzinnig aansprakelijk stelt."(45)
4.19. Voor zover het hof deze stelling van de broers en zusters als niet ter zake dienende heeft beschouwd voor de ingangsdatum van de wettelijke rente, slaagt de rechtsklacht. Voor zover het hof deze stelling relevant heeft geacht, maar haar niettemin heeft verworpen, ontbreekt iedere motivering voor dit oordeel. De klacht is derhalve gegrond.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep. In het incidenteel cassatieberoep strekt de conclusie tot vernietiging van het arrest van 9 december 2004 en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Vgl. rov. 2 van het tussenvonnis van de rechtbank in samenhang met rov. 3.1 van het tussenarrest van het hof.
2 Het laatste bedrag blijkt niet uit de feitenvaststelling in het tussenvonnis, maar uit het eindvonnis van de rechtbank en uit rov. 2.5 van het eindarrest van het hof.
3 Zie Verordening 804/68, Pb. EG L 148/13. Voor een introductie tot dit onderwerp: losbl. Agrarisch grondverkeer, deel D, productierechten, onder 3: melk (H.J. Bronkhorst).
4 Pb. EG L 90/10 en L 90/13. Zie ook de Commissieverordening 1371/84, Pb. EG L 132/11.
5 Verordening van 28 december 1992, Pb. EG L 405/1. Zie ook de Commissieverordening van 9 maart 1993, nr. 536/93, Pb. EG L 57/12.
6 Pb. EG L 270/123. Zie ook de Commissieverordening 595/2004, Pb EG L 94/22.
7 Stcrt. 1984, 79.
8 Stcrt. 1985, 118.
9 Stcrt. 1988, 64.
10 Stcrt. 1993, 60.
11 Stcrt. 2004, 60.
12 In Nederland gold voor de fabrieksverkoop 1983 als referentiejaar en voor de rechtstreekse verkoop aan de consument 1981.
13 Zie hierover onder meer: G. Heida, Nogmaals: superheffing en grondverkeer, Agrarisch recht 1987, blz. 145-152; M.C.M. van Dijk, Grondoverdracht en overgang van heffingvrije hoeveelheden melk, SEW 1988, blz. 415-429; W.B.M. Engels, Superheffing, bedrijven en agrarisch onroerend goed, 1988, i.h.b. hoofdstuk 4; H.J. Simon, Het juridisch karakter van produktierechten, Agrarisch recht 1988, blz. 308-312; P.A. de Hoog, Naar een vernieuwd systeem van melkquotering en quotumverdeling, Agrarisch recht 1993, blz. 378-384.
14 Pb. EG L 68/1.
15 Onder `bedrijf' wordt blijkens art. 12 onder d verstaan: het geheel van produktie-eenheden die door de producent worden beheerd en die op het geografische grondgebied van de Gemeenschap zijn gevestigd. Onder `producent' wordt ingevolge art. 12 onder c verstaan: de landbouwexploitant, natuurlijke of rechtspersoon of groepering van natuurlijke of rechtspersonen, waarvan het bedrijf op het geografische grondgebied van de gemeenschap is gevestigd, die melk of andere zuivelprodukten rechtstreeks aan de consument verkoopt, en/of levert aan de koper. Onder `koper' wordt blijkens art. 12 onder e verstaan: een onderneming of een groepering die melk of andere zuivelprodukten koopt om deze te bewerken of verwerken, of om deze door te verkopen aan één of meer bedrijven die melk of andere zuivelprodukten bewerken of verwerken.
16 Pb. EG L 112/18.
17 Verwerving van de grond in eigendom onder algemene of bijzondere titel, verwerving van een zakelijk gebruiksrecht op de grond, verkrijging van de grond in pacht en de ingebruikneming van de grond waarop een zakelijk gebruiksrecht was gevestigd of die was verpacht.
18 Wijziging Beschikking superheffing 1985, Stcrt. 171.
19 Cursivering toegevoegd. Er is het nodige te doen geweest over de vraag of art. 7, dat vooropstelt hetgeen door de betrokken partijen is overeengekomen, strijdig is met de dwingende bepalingen van de aangehaalde EG-verordeningen: zie HvJ EG 6 december 1991, C-121/90, Jur. 1991, I-5833. Deze kwestie behoeft thans geen bespreking.
20 Onder overdracht wordt blijkens art. 7b verstaan: overdracht in eigendom onder bijzondere titel en vestiging, overdracht of tenietgaan van een zakelijk gebruiksrecht.
21 HR 31 mei 1989, BNB 1989, 235, herhaald in: HR 26 januari 1996, RvdW 1996, 42.
22 Zie over deze rechtspraak bijv.: A.H.T. Heisterkamp, Overzicht en bespreking van de rechtspraak in pachtzaken. Pacht en superheffing, Agrarisch recht 1991, blz. 592-615; Asser-Snijders, 5-IIB, 2001, nrs. 342-363; losbl. Pachtwet, art. 25, aant. 373 (Houding/Heisterkamp) en D.L. Rodrigues Lopes, Pacht, 2002, blz. 199-209.
23 Agrarisch recht 1997, nr. 4896.
24 Dat is op zichzelf juist: zie art. 208 lid 2 Landinrichtingswet.
25 HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 m.nt. CJHB (Haviltex).
26 Een dergelijk `meerwaardebeding' of `anti-speculatiebeding' is niet ongebruikelijk bij overdracht van familiebedrijven in de agrarische sector. Zie voor de gevolgen van een dergelijk beding in een vennootschapsovereenkomst: HR 13 februari 2004, NJ 2004, 653 m.nt. WMK.
27 In de s.t. namens de broers en zusters wordt in dit verband een vergelijking gemaakt met zaaksvervanging. Zie o.m. art. 3:167 BW, ingevolge welke bepaling goederen die geacht moeten worden in de plaats van een gemeenschappelijk goed te treden, tot de gemeenschap gaan behoren. Zoals gezegd, zijn de zakenrechtelijke verhoudingen in dit geding niet aan de orde.
28 Zie Asser-Hartkamp, 4-II, 2005, nrs. 290 e.v.
29 Aan de bestemming van de weilanden veranderde weliswaar niets, maar een bedrijfseconomisch verantwoorde exploitatie is niet mogelijk voor een melkveehouder die méér melk wil afleveren dan zijn quotum toestaat.
30 Zie art. 5 van de Beschikking superheffing van 18 april 1984.
31 Vgl. HR 29 september 1995, NJ 1996, 88 (rov. 3.4 - 3.5), waarin het hof op grond van de eisen van de redelijkheid en billijkheid een gedeelte van de waarde van het melkquotum had betrokken in de afrekening tussen gescheiden echtgenoten die buiten gemeenschap van goederen waren gehuwd. Ook daar werd aansluiting gezocht bij de rechtspraak van de pachtrechter.
32 MvA/MvG incid. onder 55. Zie ook de pleitnota zijdens de broers en zusters, punt 3.
33 MvA incid. onder 4 - 7. In de pleitnotitie in hoger beroep, onder 3, hebben de broers en zusters hierop gereageerd.
34 De brief van [eiser]s belastingadviseur d.d. 18 april 2000 en het antwoord daarop van de Belastingdienst d.d. 15 mei 2000 (prod. 9 en 10 bij akte ter rolle van 13 maart 2001).
35 Uit de gedingstukken blijkt niet dat in dit geval winst van de vader is `doorgeschoven' naar de zoon. Het melkquotum bestond in 1979 nog niet en is dus ook niet overgedragen.
36 Met deze niet-wettelijke term wordt doorgaans het gematigde bedrag bedoeld waarop de waarde van bedrijfsmiddelen in de agrarische sector wordt gesteld teneinde een financiering door de bank van de aankoop of van de voortzetting van het bedrijf mogelijk te maken; de agrarische waarde is gerelateerd aan de te verwachten opbrengst van het gebruik van de bedrijfsmiddelen.
37 Zie over de fiscale aspecten van een meerwaardebeding in een overeenkomst tot overname door de zoon van het aandeel van de vader in een maatschap die tussen de vader en de zoon heeft bestaan: HR 9 april 2004, LJN-nr. AO7332, BNB 2004, 273 m.nt. Essers; hierover: P.A. Flutsch in WPNR (2005) nr. 6632.
38 T. Blokland, Het melkquotum en de meerwaardeclausule/de doorbetalingsverplichting, FED 2003, blz. 1851-1856 (citaten uit blz. 1853 e.v.).
39 P.A. Flutsch, WPNR (2005) nr. 6632, blz. 636. Hij verwijst naar HR 29 januari 1986, BNB 1986, 89 en HR 15 april 1998, BNB 1998, 194 m.nt. J.W. Zwemmer. In de eerstgenoemde zaak verwierp de Hoge Raad de klachten over het oordeel van het hof dat de door belanghebbende in verband met de verkrijging van (een deel van) de onderneming aangegane schulden naar haar aard tot het ondernemingsvermogen behoren. In de laatstgenoemde zaak had het hof overwogen dat van een schuld, die is aangegegaan ter verwerving van (een deel van) een onderneming, in redelijkheid niet kan worden gezegd dat die tot het verplichte privé-vermogen van de ondernemer zou behoren, terwijl ook het aanmerken als keuzevermogen niet aan de orde kan komen, nu in een dergelijk geval een zodanig nauw verband bestaat tussen de schuld en het daartegenover verworven ondernemingsvermogen dat de desbetreffende ondernemer immer de grenzen der redelijkheid zou overschrijden indien hij die schuld tot zijn privé-vermogen zou willen rekenen". De Hoge Raad verwierp het beroep. Zie ook nog: HR 12 november 1997, BNB 1998, 145.
40 Hof Amsterdam 8 september 1999, VN 2000/5.12; Hof Leeuwarden 29 november 2002, VN 2002/60.2.2; Hof 's-Hertogenbosch 5 mei 2003, VN 2003/42.1.8. Zie ook: HR 9 april 2004, BNB 2004, 273 m.nt. P.H.J. Essers.
41 Het relevante deel van het proces-verbaal van comparitie houdt in: "Mocht het juist zijn dat gedaagde over de opbrengst van de melkrechten belasting heeft moeten betalen die over de 25 % die toebehoort aan eisers niet kan worden teruggevorderd, dan zullen eisers van de netto-opbrengst uitgaan. Als de ten onrechte betaalde belasting wel kan worden teruggevorderd, dan willen eisers hun 25 % bruto ontvangen."
42 MvA/MvG incid., blz. 3, onder 4 - 6.
43 Ook in de cassatiedagvaarding zijn de broers en zusters uitdrukkelijk mede gedagvaard als erfgenamen van de moeder.
44 Zie MvA/MvG incid., onder 51, in verbinding met productie 2.
45 Toelichting Meijers, Parl. Gesch. Boek 6, blz. 294; zie ook blz. 288-290.
Uitspraak 06‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil tussen broers en zusters - al dan niet mede in hun hoedanigheid van erfgenamen van de moeder van partijen die in eerste aanleg is overleden - over de vraag in hoeverre hun broer die de boerderij, landerijen en veestapel in 1979 van de vader had gekocht en na zijn overlijden in 1980 een groot deel van de grond en het melkquotum in 1992 heeft verkocht, hen geld verschuldigd is uit hoofde van het vervreemdingswinstbeding dat in de koopakte was opgenomen in het zicht van de ruilverkaveling waarbij de gekochte grond in 1980 is toegedeeld; uitleg van het beding; regelt het beding ook verdeling van de vervreemdingswaarde van het in 1984 verkregen melkquotum?, aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid.
6 oktober 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/114HR
JMH/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Verweerster 4],
wonende te [woonplaats],
5. [Verweerster 5],
wonende te [woonplaats],
zowel in persoon als in hun hoedanigheid van erfgenamen van [de moeder], bij leven wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, incidenteel eisers,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie (hierna: [verweerder] c.s.) hebben samen met hun moeder [de moeder], destijds wonende te [woonplaats] (hierna: [de moeder]) bij exploot van 22 april 1996 eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [Eiser] te veroordelen de door hem gerealiseerde transactiewinst met betrekking tot de in deze dagvaarding genoemde boerderij, een bedrag van ƒ 188.768,50 zijnde 50% van de in deze dagvaarding onder punt 11 gestelde transactiewinst, met de eisers te verrekenen door betaling van 25% van genoemd bedrag, derhalve ƒ 94.384,25 aan [de moeder] en vijf procent (5%) van genoemd bedrag, derhalve ƒ 18.876,85 aan ieder der broers en zusters [verweerder], te verhogen met de wettelijke rente met ingang van 28 april 1992 tot aan de dag der algehele voldoening;
II. te verklaren voor recht dat [de moeder] en de broers en zusters [verweerder] gerechtigd zijn tot 50% van de waarde van het onder punt 18 van de dagvaarding omschreven melkquotum, onderscheidenlijk ten aanzien van [de moeder] voor 25% van de waarde van het melkquotum en ten aanzien van de broers en zusters [verweerder], ieder 5% van de waarde van het melkquotum, te verhogen met de wettelijke rente te rekenen met ingang van 28 april 1992 tot aan de dag der algehele voldoening;
III. [Eiser] te veroordelen om bij wijze van voorschot op de verrekening van het melkquotum een bedrag van ƒ 248.254,50 (zijnde 50% van de in de dagvaarding onder punt 18 genoemde voorlopige waarde van het melkquotum) aan [de moeder] en de broers en zusters [verweerder] te betalen en bij wijze van voorschot op de onder punt 22 van deze dagvaarding genoemde kosten ƒ 4.500,-- te betalen aan verweerder sub 2, [verweerder 2];
IV. [Eiser] te veroordelen om binnen tien dagen na betekening van de te dezen te wijzen vonnis, aan [de moeder] en de broers en zusters [verweerder] schriftelijk opgave te doen, onder overlegging van verifieerbare schriftelijke stukken, omtrent de grootte van de melkquota rustende op de op 28 april 1992 juridisch dan wel economisch overgedragen weilanden zodat zij hun precieze aanspraken dienaangaande kunnen becijferen, onder verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag dat hij met voldoening van het te dezen te wijzen vonnis geheel of gedeeltelijk in gebreke zal blijven, kosten rechtens.
[Eiser] heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 2 november 1999 een comparitie van partijen gelast.
Bij eindvonnis van 4 december 2001 heeft de rechtbank [eiser] veroordeeld tot betaling aan [de moeder] en [verweerder] c.s. van een bedrag van ƒ 293.837,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 april 1992 tot aan de dag van de voldoening, hem in de proceskosten veroordeeld, dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam, waarbij hij [verweerder] c.s. niet alleen in persoon, maar ook in hun hoedanigheid van erfgenamen van [de moeder] in het geding in hoger beroep betrok. Nadat [eiser] van grieven had gediend hebben [verweerder] c.s. het hoger beroep bestreden en incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij vorderden het vonnis van 2 november 1999 te bekrachtigen, het eindvonnis van 4 december 2001 te vernietigen en [eiser] te veroordelen om aan [verweerder] c.s. te betalen een bedrag van € 158.267,11, althans een zodanig bedrag als het hof zal vermenen te behoren, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 april 1992 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Het hof heeft bij tussenarrest van 22 mei 2003 een deskundige benoemd teneinde in deze zaak een schriftelijk bericht op te maken omtrent de vraag welke de waarde was van het melkquotum van de landerijen van [eiser] ultimo 1992 en welk deel van die waarde dient te worden toebedeeld aan uitsluitend het eigendomsareaal.
Na deskundigenbericht heeft het hof bij eindarrest van 9 december 2004 het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiser] veroordeeld aan [verweerder] c.s. tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 100.530,11, waarvan 50% ten behoeve van de broers en zusters [verweerder] pro se en 50% ten behoeve van de boedel van [de moeder], te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 maart 1995 tot aan de dag van de voldoening, [eiser] in de proceskosten van beide instanties veroordeeld, deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principale beroep. In het incidentele beroep strekt de conclusie tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof van 9 december 2004 en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] heeft op 16 juli 1979 van zijn vader (hierna: [de vader]) een boerderij en landerijen te [plaats], met een totale oppervlakte van 11.66.18 ha, gekocht voor de prijs van ƒ 90.906,20 alsmede de veestapel voor ƒ 50.800,--. De fiscus, die de totale waarde van het gekochte schatte op respectievelijk ƒ 185.000,-- en ƒ 90.200,-- heeft een bedrag van ƒ 133.493,80 als schenking aangemerkt en daarover schenkingsrecht geheven.
(ii) De akte van koop en verkoop van boerderij en landerijen bevat het volgende beding (hierna: het vervreemdingswinstbeding, of ook wel: het meerwaardebeding) ten laste van [eiser], in de akte aangeduid als "de comparant ter andere zijde":
"de comparant ter andere zijde moet bij een eventuele vervreemding van het hierbij ge- en verkochte of een gedeelte hiervan, gedurende vijftien jaar na heden, tegen een koopsom of andere tegenprestatie, welke groter is dan het verschil tussen de hiervoor vermelde aankoopprijs, vermeerderd met de door hem betaalde verbeteringskosten en de vervreemdingsprijs, van gemeld verschil, zijnde door hem gemaakte vervreemdingswinst vijf en twintig procent (25%) afdragen aan ieder van zijn ouders, of indien zijn ouders zijn vooroverleden aan ieder van de kinderen van de comparant ter ene zijde tien procent (10%) afdragen van gemelde vervreemdingswinst, met dien verstande dat, indien één dezer kinderen vóór of gelijktijdig met zijn of haar ouders overleden is, zijn of haar nakomelingen in de plaats zullen treden;"
(iii) De gekochte grond viel in de ruilverkaveling "Assendelft", waarin de toedeling heeft plaatsgevonden bij akte van ruilverkaveling van 3 april 1980.
(iv) [De vader] is op 14 september 1980 overleden.
(v) In 1984 is de Beschikking Superheffing van kracht geworden. [Eiser] kreeg daardoor een melkquotum.
(vi) Op 28 april 1992 heeft [eiser] een groot deel van zijn grond en het melkquotum verkocht.
3.2 Partijen twisten erover in hoeverre [eiser] uit hoofde van het vervreemdingswinstbeding geld verschuldigd is aan zijn broers en zusters ([verweerder] c.s.), al dan niet mede in hun hoedanigheid van erfgenamen van de moeder van partijen (hierna: [de moeder]), die tijdens de procedure in eerste aanleg, waarin zij als mede-eiseres optrad, op 10 november 2001 is overleden.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 De Hoge Raad zal eerst onderdeel 3, dat van de verste strekking is, behandelen. Dit onderdeel betreft het verweer van [eiser] dat erop neerkomt dat hij op 28 april 1992 niet heeft vervreemd "het hierbij ge- en verkochte of een gedeelte hiervan" in de zin van het vervreemdingswinstbeding, maar grond die hij na 16 juli 1979 door ruilverkaveling heeft verworven, en dat het vervreemdingswinstbeding daarop geen betrekking heeft zodat hij niets hoeft af te rekenen. Het onderdeel bestrijdt 's hofs oordeel dienaangaande in rov. 4.3 van het tussenarrest als onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het faalt. Het hof heeft de door [eiser] voorgestane letterlijke uitleg van de in het vervreemdingswinstbeding voorkomende woorden "het hierbij ge- en verkochte" verworpen omdat die uitleg dat beding, dat in de akte werd opgenomen terwijl de ruilverkaveling al in zicht was, zinloos zou maken, en naar 's hofs oordeel niet zonder meer kan worden aangenomen dat partijen het beding als een zinloos beding hebben bedoeld of mogen opvatten. Dit oordeel van het hof is een feitelijk oordeel, dat in cassatie als zodanig niet op juistheid kan worden onderzocht. Het getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4.2 De onderdelen 1, 2, 4, 5, 6 en 7 bestrijden het oordeel van het hof in rov. 4.6.2 van het tussenarrest. Aldaar verwierp het hof het, eerder al door de rechtbank verworpen, verweer van [eiser] dat hij geen vervreemdingswinst hoeft af te dragen over de opbrengst van het melkquotum. Het hof verenigde zich dienaangaande met het door de rechtbank in rov. 5.2.2 van haar tussenvonnis overwogene, te weten:
"Eisers stellen dat de waarde van de op de grond rustende melkquota voor de helft moet worden betrokken bij de bepaling van de vervreemdingswinst.
Gedaagde meent daarentegen dat de melkquota niet tot de door hem gekochte goederen behoren, nu het begrip melkquotum eerst jaren na de koop een rol ging spelen. Bovendien stelt hij dat de omvang van het quotum is tot stand gekomen door zijn persoonlijke inzet bij de uitoefening van het veeteeltbedrijf.
Het standpunt van eisers wordt in deze gevolgd.
De waarde van de door gedaagde gekochte landerijen werd in 1979 mede bepaald door de gebruiksmogelijkheden ervan. In die tijd was het voor gedaagde mogelijk een in beginsel onbeperkt aantal koeien op het land te weiden, teneinde de melkproductie te maximaliseren. Vanaf 1985 is deze mogelijkheid (althans het praktisch nut daarvan) voor gedaagde aan een bovengrens gebonden. Voorts is sedertdien het recht op deze begrensde gebruiksmogelijkheid ingevolge de Beschikking Superheffing een los verhandelbaar goed geworden.
Nu gedaagde de landerijen kocht met de mogelijkheid deze te gebruiken voor onbegrensde melkproductie en gedaagde deze mogelijkheid ten tijde van de verkoop nog immer, zij het begrensd, ter beschikking had, dient die gebruiksmogelijkheid -ten dele- te worden meegewogen bij de waardebepaling (in relatie tot het beding) van de verkochte grond, ook al heeft gedaagde het recht op deze gebruiksmogelijkheid los verkocht.
Analoog aan de jurisprudentie van het Pachthof te Arnhem zal de helft van de waarde van de melkquota worden beschouwd als een verdienste voor de inspanningen van gedaagde en zal de andere helft op grond van het bovenstaande bijgeteld moeten worden bij de vervreemdingswinst.
Nu gedaagde maar 50% van die winst aan eisers hoeft af te staan komt het er feitelijk op neer dat hij 75% van de waarde van de melkquota kan behouden."
4.3 De onderdelen 1 en 2 gaan kennelijk uit van de veronderstelling dat het hof hiermee heeft geoordeeld dat partijen hebben bedoeld dat het vervreemdingswinstbeding ook de verdeling van de vervreemdingswaarde van het melkquotum regelt. Die veronderstelling is echter onjuist, omdat het oordeel van rechtbank en hof dat de waarde van het melkquotum voor de helft moet worden bijgeteld bij de vervreemdingswinst klaarblijkelijk erop berust dat dit rechtsgevolg naar de aard van dat beding uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit. Het hof heeft dus toepassing gegeven aan art. 6:248 lid 1 BW. De klachten van de onderdelen stuiten hierop af. Voorzover de onderdelen 4 en 5 van dezelfde veronderstelling uitgaan, kunnen die evenmin tot cassatie leiden.
4.4 Onderdeel 4 wijst op een aantal omstandigheden die het hof uit het oog zou hebben verloren, en die volgens het onderdeel meebrengen dat het quotum niet is aan te merken als een recht behorende bij de grond maar als een zelfstandig recht los van en naast de grond. Het verbindt daaraan de gevolgtrekking dat onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eis der wet met redenen omkleed is dat het melkquotum bij de bepaling van de vervreemdingswinst in aanmerking dient te worden genomen. Het onderdeel kan bij gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft geenszins uit het oog verloren dat het melkquotum niet aan de grond gebonden is, maar nu juist evenals de rechtbank (zie het hiervoor in 4.2 geciteerde oordeel) dat quotum aangemerkt als een recht op een gebruiksmogelijkheid dat ingevolge de Beschikking Superheffing "een los verhandelbaar goed" is geworden.
4.5 Onderdeel 5 berust gedeeltelijk op een onjuiste interpretatie van de hiervoor in 4.2 geciteerde woorden van de rechtbank waarmee het hof zich heeft verenigd. Het oordeel van rechtbank en hof behelst niet dat de waarde van de grond (op enig tijdstip) afhankelijk was of is van, of beïnvloed wordt door, de omvang of grootte van het melkquotum, maar komt erop neer dat, zoals hiervoor in 4.3 reeds is overwogen, in verband met de aard van het onderhavige vervreemdingswinstbeding uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat de helft van de waarde van het los door [eiser] verkochte melkquotum moet worden bijgeteld bij de op de grond gemaakte, en voor de helft aan de familie af te dragen, vervreemdingswinst. In zoverre mist het onderdeel feitelijke grondslag. Wel ligt in het oordeel van rechtbank en hof besloten het uitgangspunt dat de waarde van de grond in 1979 mede bepaald werd door de gebruiksmogelijkheden daarvan, maar voorzover het onderdeel dat uitgangspunt als rechtens onjuist althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk aanmerkt, faalt het, nu het hof kennelijk met de rechtbank is uitgegaan, en zonder schending van enige rechtsregel mocht uitgaan, van de ervaringsregel dat de exploitatiemogelijkheden van grond in het algemeen medebepalend zijn voor de waarde daarvan. Het oordeel van het hof behoefde geen nadere motivering. Ook dit onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
4.6 Onderdeel 6 is gericht tegen het oordeel van het hof, in overeenstemming met dat van de rechtbank, dat analoog aan de jurisprudentie van de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem de waarde van het melkquotum voor de helft wordt beschouwd als een verdienste voor de inspanningen van [eiser] en voor de andere helft bijgeteld moet worden bij de vervreemdingswinst. Volgens het onderdeel is dit oordeel onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Het onderdeel is ongegrond. Het oordeel van het hof, dat - evenals de rechtbank - bij de bepaling van hetgeen in een geval als het onderhavige uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voorvloeit steun heeft gezocht bij de jurisprudentie van de pachtkamer ten aanzien van de bij beëindiging van de pacht tussen pachter en verpachter te verdelen waarde van een melkquotum, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
4.7 Onderdeel 7 klaagt dat het hof ten onrechte onbesproken heeft gelaten de stelling van [eiser] dat de ruilverkaveling, althans de akte van toedeling van 3 april 1980, een eventuele samenhang tussen het melkquotum en de door [eiser] in 1979 gekochte gronden heeft verbroken, nu niet de gekochte maar de door ruilverkaveling verkregen percelen hebben bijgedragen aan de melkproductie in het referentiejaar 1983. In hetgeen het hof in rov. 4.3 van het tussenarrest - in cassatie tevergeefs bestreden - heeft overwogen ligt mede een verwerping besloten van deze stelling van [eiser]. Het hof behoefde daaraan geen afzonderlijke overwegingen meer te wijden. Ook dit onderdeel faalt derhalve.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Onderdeel 1 betreft de vraag of de als vervreemdingswinst in aanmerking te nemen (helft van de) opbrengst van het melkquotum al of niet behoort te worden verminderd met de daarover door [eiser] aan de fiscus afgedragen 45% inkomstenbelasting. [Verweerder] c.s. hebben dit geschilpunt, dat de rechtbank in het voordeel van [eiser] had beslist, in hoger beroep in hun incidentele grief aan de orde gesteld. Zij stelden, onder verwijzing naar de uitspraak van de belastingkamer van het gerechtshof te Amsterdam van 8 september 1999, V-N 2000/5.12, dat [eiser], wanneer die tijdig met zijn moeder, broers en zusters de meerwaarde zou hebben afgerekend, slechts belasting verschuldigd zou zijn geweest over de voor hem overblijvende stille reserves/vervreemdingswinst en zijn aandeel in het melkquotum en dat de aan [verweerder] c.s. uit te keren meerwaarde in beginsel onbelast is nu zij geen ondernemer zijn. De onderdelen 1.1 en 1.2 klagen dat het hof met betrekking tot dit punt niet mocht volstaan met zijn oordeel (rov. 5.4 van het tussenarrest) dat aan [eiser] in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat deze zich niet heeft verzet tegen het standpunt van de fiscus, in een brief van 15 mei 2000, dat in de verhouding fiscus - belastingplichtige voor bepaling van de stakingswinst niet van belang is wat [eiser] met derden/familieleden is overeengekomen, en dat niet aannemelijk is dat de kansen van bezwaar of beroep zo groot zouden zijn geweest dat dit [eiser] in redelijkheid zou dienen te worden tegengeworpen als blijkbaar door [verweerder] c.s. verlangd. Dit onderdeel slaagt. Het hof had inderdaad behoren te beslissen of de volle waarde van het melkquotum als stakingswinst belast was dan wel slechts, zoals [verweerder] c.s. hadden aangevoerd, dat deel van de waarde dat [eiser] zelf mocht behouden, nu het antwoord op die vraag van belang zou kunnen zijn, voor de grootte van de ingevolge het vervreemdingswinstbeding door [eiser] verschuldigde bedragen. Onderdeel 1.3 behoeft gezien het voorgaande geen behandeling meer.
5.2 Onderdeel 2 bestrijdt de rov. 2.6 en 2.7 van het eindarrest, waarin het hof zich buigt over de gevolgen van het overlijden van [de moeder] gedurende het geding in eerste aanleg. Het hof heeft, in rov. 3.5 van het tussenarrest, het vooralsnog ervoor gehouden dat in de visie van partijen thans resteert een vordering van [verweerder] c.s. pro se jegens [eiser] die inhoudt dat elk van de broers en zussen 10% van de winst rechtstreeks op grond van het vervreemdingswinstbeding verlangt, zodat de erfrechtelijke gevolgen van het overlijden van [de moeder] terzijde kunnen worden gelaten. Na het tussenarrest heeft [eiser], die als erfgenaam - zij het slechts tot het beloop van de legitieme portie - medegerechtigd is tot de nalatenschap van [de moeder], dit voorlopige oordeel bestreden, waarna [verweerder] c.s. hebben betoogd dat er thans, nu hun moeder bij haar leven de opbrengst van het beding niet heeft genoten, moet worden afgerekend volgens de bepaling in het beding die ziet op het geval dat beide ouders zijn vooroverleden, zodat zij voor zichzelf aanspraak maken op in totaal 50%. In het eindarrest is het hof van zijn voorlopig oordeel teruggekomen en heeft het aangenomen dat [verweerder] c.s. pro se in totaal aanspraak kunnen maken op 25% van de vervreemdingswinst en overigens slechts als (mede)erfgenamen van [de moeder] kunnen opkomen voor de in haar nalatenschap vallende aanspraak op 25% van de vervreemdingswinst. Het overwoog daartoe onder meer (rov. 2.7):
"Bij tussenvonnis van 2 november 1999 heeft de rechtbank vastgesteld, dat redelijke uitleg van het meerwaardebeding meebrengt, dat bij vooroverlijden van een van de ouders de broers en zusters van [eiser] 25% van de vervreemdingswinst mogen verdelen, en, impliciet, dat ook 25% aan de moeder toekomt. De veroordeling van [eiser] bij vonnis waarvan beroep tot uitkering van 50% van de vervreemdingswinst aan [verweerder] c.s. (toen nog -hoewel zij in de periode dat het vonnis in staat van wijzen moet zijn geweest is overleden- de moeder en [verweerder] c.s. pro se) betrof dus voor 25% betaling aan de moeder en voor 25% aan [verweerder] c.s. pro se. Daartegen is noch in appèl, noch in incidenteel appèl een grief gericht, zodat het hof, nu [eiser] er thans voldoende blijk van heeft gegeven met uitkering van 50% aan [verweerder] c.s. pro se niet accoord te gaan, van de veroordeling tot betaling van 25% aan de moeder, thans de erven van moeder, moet uitgaan."
5.3 Hiertegen is onderdeel 2 van het middel gericht. Het wijst erop dat [verweerder] c.s. reeds in hun memorie van antwoord hebben betoogd dat, nu [de moeder] overleden is zonder dat [eiser] haar de vervreemdingswinst had uitgekeerd, een redelijke uitleg van het beding meebrengt dat [verweerder] c.s. voor 50% (ieder van hen voor 10%) gerechtigd zijn tot de vervreemdingswinst, en dat nog steeds kan worden volstaan met toewijzing van één bedrag zij het dat de vordering dient te worden toegewezen aan de broers en zusters, dus aan [verweerder] c.s., en dat zij hun petitum dienovereenkomstig hebben aangepast. Het onderdeel klaagt onder 2.2 terecht dat het hof dit betoog niet had mogen passeren op de grond dat dienaangaande geen grief tegen het vonnis van de rechtbank was gericht. Inderdaad kan het bedoelde betoog van [verweerder] c.s. niet anders worden begrepen dan als een eiswijziging inhoudende dat [verweerder] c.s. thans voor zichzelf elk niet langer aanspraak maakten op een afdracht van 5% maar op de afdracht van 10% waarin het vervreemdingswinstbeding voorziet ingeval van vooroverlijden van beide ouders. Het hof had dus de door [verweerder] c.s. voorgestane uitleg inhoudelijk moeten beoordelen. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.
5.4 Onderdeel 3 betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente. De rechtbank liet die rente ingaan op 28 april 1992. Naar het oordeel van het hof houdt de overeenkomst niet zelf een bepaalde termijn in waarbinnen moet zijn betaald, en is de houding van [eiser] niet vanaf het begin zodanig geweest dat duidelijk was dat hij in de nakoming van zijn verplichting zou tekort schieten.
Het hof liet de rente daarom ingaan op een latere dag, te weten 20 maart 1995, zulks in verband met een ingebrekestelling die de advocaat van [verweerder] c.s. heeft doen uitgaan bij brief van 6 maart 1995 en waarin [eiser] een termijn van veertien dagen werd gegeven. Het onderdeel wijst erop dat [verweerder] c.s. in hun memorie van antwoord zich uitdrukkelijk en concreet erop hebben beroepen dat [eiser] in zijn brief van september 1992 heeft uiteengezet dat hij niet tot afdracht van de meerwaarde zal overgaan en hij sedertdien in die houding heeft volhard, en klaagt dat zonder nadere redengeving onvoldoende gemotiveerd is waarom hier dan geen sprake was van de situatie van art. 6:83, aanhef en onder c, BW. De klacht slaagt. Het hof had niet zonder motivering mogen voorbijgaan aan dit beroep van [verweerder] c.s. op de brief van [eiser] van september 1992.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
in het incidentele beroep:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te Amsterdam van 22 mei 2003 en 9 december 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep en in het incidentele beroep:
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 1239,41 aan verschotten en € 4800,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 6 oktober 2006.